Brief regering : Reactie op de motie van het lid Van Haga over de tegenbewijsregeling onderzoeken (Kamerstuk 36418-93)
36 418 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2024)
Nr. 123
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 9 november 2023
Op 26 oktober 2023 is de motie van het lid Van Haga aangenomen.1 Deze motie verzoekt de regering om een tegenbewijsregeling in box 3 te onderzoeken.
Het lid Van Haga heeft bij de stemmingen gevraagd om binnen twee weken een Kamerbrief
te ontvangen. Met deze brief geef ik gevolg aan deze motie.
Het kabinet heeft de mogelijkheden voor een tegenbewijsregeling binnen box 3 meerdere
malen onderzocht. Een tegenbewijsregeling is aan de orde geweest als overwogen maatregel
bij de wetsvoorstellen Wet rechtsherstel box 3 en de Overbruggingswet box 3.2 Daarnaast zijn mogelijkheden voor verschillende vormen van tegenbewijsregelingen
aan de orde geweest in Kamerbrieven van 28 februari 2022, 15 april 2022, 9 februari
2023, 26 april 2023 en 29 september 2023.3 In deze brief zal ik nogmaals ingaan op de belangrijkste overwegingen bij een tegenbewijsregeling.
Achtergrond
Bij de huidige vormgeving van box 3 heeft de wetgever gekozen voor een generieke regeling
die grotendeels geautomatiseerd kan worden uitgevoerd en waarbij geen aanvullende
gegevens aan de belastingplichtige gevraagd hoeven te worden. Er is geen fictieve
onderverdeling van het vermogen meer, op basis waarvan wordt verondersteld dat belastingplichtigen
een deel van hun vermogen beleggen. Ook als zij bijvoorbeeld alleen spaargeld aanhouden.
In plaats daarvan sluit box 3 nu aan bij het werkelijk aangehouden vermogen in drie
categorieën: spaargeld, overige bezittingen en schulden. Hierdoor sluit de heffing
in box 3 beter aan op het werkelijke rendement dan voorheen.
Met name voor spaarders sluit het forfait goed aan bij het werkelijke gemiddelde rendement.
De rendementen op spaargeld zijn namelijk relatief homogeen. Spaarders zijn ook juist
degenen die al langere tijd in box 3 met hogere forfaits werden geconfronteerd dan
het werkelijk behaalde rendement, vanwege de lage spaarrentes in de afgelopen jaren.
De categorie «overige bezittingen», waarvoor nu één rendementspercentage geldt, bevat
echter veel verschillende vermogensbestanddelen met uiteenlopende rendementen. Het
kabinet begrijpt en onderschrijft de wens voor een heffing die het werkelijke rendement
zo goed mogelijk benadert. Daarom heeft het kabinet verschillende verfijningen voor
het huidige box 3-stelsel onderzocht. Hierover heb ik op 26 april 2023 een brief gestuurd
aan uw Kamer. In die brief ben ik ook ingegaan op een tegenbewijsregeling. Het kabinet
heeft een aantal verfijningen voorgesteld in het wetsvoorstel Belastingplan 2024.
Het gaat dan om het scharen van VvE-gelden onder de categorie spaargeld, het scharen
van geld op een derdenrekening van een notaris of gerechtsdeurwaarder onder de categorie
spaargeld en het defiscaliseren van onderlinge vorderingen en schulden tussen partners
en tussen ouders en minderjarige kinderen. Daarnaast heeft het kabinet zoals afgesproken
in het coalitieakkoord (bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) gewerkt aan de invoering van een nieuw stelsel in box 3 op basis van werkelijk rendement.
Het wetsontwerp voor het nieuwe stelsel is van 8 september 2023 tot en met 20 oktober
2023 voor internetconsultatie aangeboden.
Overwegingen tegenbewijsregeling
Het kabinet heeft de mogelijkheid van een tegenbewijsregeling serieus onderzocht.
Bij een tegenbewijsregeling zou een belastingplichtige kunnen aantonen dat zijn werkelijk
rendement in een kalenderjaar lager ligt dan het forfaitaire rendement waarover in
box 3 belasting wordt geheven.
Hoewel een tegenbewijsregeling rechtvaardig lijkt, zorgt een dergelijke regeling ervoor
dat belastingplichtigen selectief een beroep kunnen doen op de regeling in de jaren
dat hen dit goed uitkomt. Waarschijnlijk zal in slechte beursjaren met tegenvallend
rendement een beroep worden gedaan op de tegenbewijsregeling en in goede beursjaren
niet. Er wordt echter niet meer dan het forfaitaire inkomen belast in goede beursjaren.
Het forfaitaire rendementspercentage op overige bezittingen is gebaseerd op langjarige
gemiddeldes. Belastingplichtigen profiteren in goede beursjaren van een forfait dat
lager is dan het werkelijke rendement. Door toepassing van een tegenbewijsregeling
worden belastingplichtigen met fluctuerende rendementen, met jaren met goede en slechte
beleggingsresultaten, per saldo niet naar draagkracht belast.
Vanwege deze mogelijk onrechtvaardige uitkomst van een tegenbewijsregeling heb ik
ook mogelijkheden onderzocht voor een tegenbewijsregeling waarbij naar het rendement
over meerdere jaren gekeken wordt. Hierover heb ik op 29 september 2023 een Kamerbrief
gestuurd. Bij een meerjarige tegenbewijsregeling wordt alleen belasting teruggegeven
aan belastingplichtigen die daadwerkelijk over een langere periode een lager rendement
behalen dan het forfait. Dit sluit beter aan bij het draagkrachtbeginsel. Echter,
een meerjarige tegenbewijsregeling is complexer dan een benadering per belastingjaar
omdat belastingheffing in de inkomstenbelasting in beginsel per jaar plaatsvindt en
alle systemen en regelgeving hierop zijn ingericht. Het invoeren van een tegenbewijsregeling
over meerdere jaren vergt voor de Belastingdienst daarom ook meer IV-capaciteit dan
een regeling per jaar.
Een eenjarige tegenbewijsregeling zou al voor een groot beslag op de IV-capaciteit
van de Belastingdienst zorgen. De introductie ervan is een grote structuurwijziging.
Dit geldt dus nog sterker bij een meerjarige tegenbewijsregeling. Invoering van een
tegenbewijsregeling zou ten koste gaan van onder andere de essentiële IV-modernisering
van de Belastingdienst en daarnaast zouden andere wetgevings- en beleidsinitiatieven
moeten opschuiven. In de Kamerbrieven van 26 april 2023 en 29 september 2023 is aangegeven
dat het in ieder geval niet haalbaar is om een tegenbewijsregeling in te voeren voor
het jaar 2024.
Een complicatie bij het invoeren van een tegenbewijsregeling – in welke vorm dan ook
– is dat een eenduidige definitie van het begrip «werkelijk rendement» noodzakelijk
is. In het belang van rechtszekerheid en duidelijkheid voor burgers en uitvoering
zou dit begrip wettelijk vastgesteld moeten worden. Zoals uit de Kamerbrieven en debatten
over het nieuwe box 3-stelsel blijkt is de invulling van het begrip werkelijk rendement
complex en komen daar veel principiële en ook praktische vormgevingskeuzes bij kijken.
De Belastingdienst kan bij een tegenbewijsregeling geen gegevens die van belang zijn
voor het werkelijke rendement vooraf invullen. Hierdoor wordt een groot beroep op
belastingplichtigen gedaan om het werkelijke rendement zelf te bepalen, terwijl dit
begrip zoals hierboven aangegeven complex is. De Belastingdienst beschikt over weinig
contra-informatie over het werkelijke rendement. Naar verwachting zal het beroep op
het doenvermogen en het gebrek aan contra-informatie bij de Belastingdienst leiden
tot niet-gebruik, onbedoeld gebruik of zelfs misbruik van een tegenbewijsregeling
en tot foutieve aangiften.
Een tegenbewijsregeling gaat bovendien gepaard met een significante budgettaire derving,
die het gevolg is van de selectieve toepassing ervan. De derving is afhankelijk van
de vormgeving maar zou ruim € 1 miljard per jaar kunnen bedragen. Deze derving zou
gedekt moeten worden.
Tot slot
Het kabinet onderschrijft de wens voor een heffing in box 3 die zo goed mogelijk aansluit
bij het werkelijke rendement. Daarom heeft het kabinet in het coalitieakkoord afgesproken
om een nieuw stelsel in te voeren in box 3. Het wetsontwerp hiervoor is inmiddels
voor internetconsultatie aangeboden. Daarnaast heeft het kabinet dit jaar enkele verfijningen
voorgesteld voor de huidige bepalingen van box 3 tot aan de invoering van het nieuwe
stelsel. Ook de mogelijkheid van een tegenbewijsregeling is onderzocht en overwogen.
Zoals in deze brief weergegeven kent een tegenbewijsregeling echter significante nadelen,
waardoor het kabinet heeft besloten om hier geen wetsvoorstellen voor te doen.
De Staatssecretaris van Financiën,
M.L.A. van Rij
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën