Brief regering : Beantwoording vragen gesteld tijdens het tweede wetgevingsoverleg 'Het pakket Belastingplan 2024' van 23 oktober 2023
36 418 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2024)
Nr. 120
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 24 oktober 2023
In deze brief treft u de schriftelijke antwoorden aan op een deel van de vragen die
zijn gesteld tijdens het tweede wetgevingsoverleg van 23 oktober 2023 over het pakket
Belastingplan 2024 (Kamerstuk 36 418). Daarmee voldoe ik aan de toezegging om uw Kamer hier voor aanvang van de plenaire
behandeling van het pakket Belastingplan 2024 te informeren. Daarnaast ontvangt uw
Kamer vandaag een brief over de aanvullende vragen die zijn gesteld over de fiscale
klimaatmaatregelen en een brief van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en
Pensioenen over de vraag van de heer Omtzigt over de huishoudens die zijn betrokken
bij de eenverdienersproblematiek.
Beantwoording toezeggingen
Het lid Omtzigt heeft gevraagd om een kabinetsreactie op de bevindingen in het rapport
«Global Tax Evasion 2024» van het EU Tax Observatory. Het EU Tax Observatory is een
onafhankelijk onderzoeksinstituut geleid door Gabriel Zucman, hoogleraar aan de Paris
School of Economics. Het rapport bevat meerdere onderzoeken en aanbevelingen gericht
op tegengaan belastingontduiking en ontwijking. Het lid Omtzigt vroeg in het bijzonder
naar een reactie op de bevindingen over de 30%-regeling en op de belastingheffing
van miljardairs in Nederland in vergelijking tot Frankrijk en de Verenigde Staten.
Ik zeg uw Kamer toe de kabinetsreactie in januari 2024 aan uw Kamer te sturen.
De heer Omtzigt heeft daarnaast gevraagd of het onderzoek naar de aanvullende maatregelen
ter versterking van de aanpak van dividendstripping eind juni 2024 kan worden afgerond.
Op 1 januari 2024 zal een aantal bij uw Kamer aanhangige en door het kabinet voorgestelde
maatregelen in werking treden waarmee de aanpak van dividendstripping wordt versterkt.
Daarnaast zal, zoals eerder toegezegd, een onderzoek worden gestart naar aanvullende
maatregelen tegen dividendstripping. Dit aanvullende onderzoek is nodig om te komen
tot een effectieve maar eveneens evenwichtige vervolgaanpak. Hierbij is van belang
in gedachten te houden dat dividendstripping zeer complexe materie is die continu
aan verandering onderhevig is, en dat in het vervolgonderzoek verschillende aspecten
zullen worden gewogen. Ten eerste zal worden bezien of en hoe de zogenoemde nettorendement/grondslag-benadering
kan worden vormgegeven. Een maatregel op basis van deze benadering vergt een materiële
wijziging in de wetgeving. Ten tweede zal worden beoordeeld of voor pensioenfondsen
een specifieke maatregel vereist is. Ten derde zal ook specifiek worden gekeken naar
deelnemingsdividenden. Ten vierde zal worden onderzocht hoe in andere landen wordt
omgegaan met dividendstripping. Tot slot moet worden bezien hoe mogelijke nieuwe maatregelen
zich verhouden tot de maatregelen die per 1 januari 2024 zijn ingegaan. Dit zijn slechts
enkele onderwerpen waarvan we op voorhand weten dat zij onderdeel zullen zijn van
het onderzoek. Niet uitgesloten kan worden dat het onderzoek zich verder zal uitbreiden
door vragen die tijdens het proces opkomen. Een gedegen aanpak van dividendstripping
betekent dat ook de tijd wordt genomen om zorgvuldig onderzoek te doen naar effectieve
vervolgmaatregelen. Aanpassingen in de materiële bepalingen van de wetgeving hebben
meer voeten in de aarde om de complexe problematiek scherp te krijgen en mogelijke
maatregelen te onderzoeken. Dit vergt overleg met de Belastingdienst en, waar nodig,
zullen ook de wetenschap en externe belanghebbenden (daarbij valt te denken aan pensioenorganisaties)
worden betrokken. Het toegezegde onderzoek naar de maatregelen van andere EU-landen
vergt dat zorgvuldig wordt bekeken in welke mate het systeem, de problematiek en mogelijke
oplossingen van andere landen vergelijkbaar zijn met het Nederlandse systeem. Dit
alles brengt met zich dat een onderzoek afronden voor eind juni 2024 erg ambitieus
is en daarmee geen recht zal doen aan de complexiteit, aandacht en kwaliteit van vervolgmaatregelen
die dit dossier vereist. Zoals ik reeds heb toegezegd zal de Tweede Kamer in het voorjaar
van 2025 worden geïnformeerd over de uitkomsten van dit onderzoek.1 Indien blijkt dat het al dan niet extern te beleggen onderzoek naar maatregelen die
andere EU-landen hebben getroffen eerder kan worden afgerond, dan zal ik uw Kamer
daarvan vanzelfsprekend ook eerder in 2024 op de hoogte stellen.
De heer Omtzigt vraagt of het kabinet wil onderzoeken of de urennorm die de Belastingdienst
hanteert om te bepalen of vrijwilligerswerkzaamheden uitgevoerd door personen jonger
dan 21 jaar niet beroepsmatig worden verricht, verhoogd kan worden. Mevrouw Van Dijk
heeft hier eerder ook aandacht voor gevraagd. Het kabinet onderstreept het belang
van vrijwilligersorganisaties zoals sportverenigingen, goede doelen, fondsen en kerken
voor de Nederlandse samenleving. Juist om jongeren te stimuleren om vrijwilligerswerk
te doen, is het kabinet bereid per 2024 de urennorm voor personen jonger dan 21 jaar
te verhogen met € 0,50 per uur (tot € 3,25 per uur). De budgettaire derving van deze
verhoging is klein (< € 0,5 miljoen). De uurbedragen voor de vrijwilligersregeling
zijn een invulling van de voorwaarde dat de arbeid niet beroepsmatig mag worden verricht
en zijn opgenomen in het Handboek Loonheffingen van de Belastingdienst. Hierdoor is
een wetswijziging op dit punt niet nodig. In de eerste maanden van 2024 verschijnt
een nieuwe uitgave van het Handboek Loonheffingen waarin het hogere uurbedrag voor
vrijwilligers jonger dan 21 jaar zal worden opgenomen.
De heer Van Dijck heeft gevraagd of het mogelijk is om in de werkkostenregeling («WKR»)
de hoogte van de vrije ruimte per sector vast te stellen. De achtergrond van de WKR
is werkgevers de mogelijkheid bieden om kosten die werknemers voor hun werk maken
onbelast te kunnen vergoeden. De regeling is geïntroduceerd om de administratieve
lasten van de werkgever en de uitvoeringslasten van de Belastingdienst te verlichten.
Behalve een beperkt aantal gerichte vrijstellingen kent de WKR een zogenoemde vrije
ruimte die de werkgever ongetoetst kan benutten voor vergoedingen en verstrekkingen.
Hoewel bedoeld voor verstrekkingen en vergoedingen voor in het kader van de dienstbetrekking
gemaakte kosten kan die vrije ruimte onder voorwaarden ook worden gebruikt voor de
meeruren- of voltijdsbonus.
Gezien de achtergrond van de regeling is er geen rechtvaardiging voor een onderscheid
in de hoogte van de vrije ruimte afhankelijk van de sector.
Een sectorafhankelijke vrije ruimte maakt de WKR complexer en dat terwijl de regeling
juist is geïntroduceerd om administratieve lasten en uitvoeringslasten te verlichten.
Een sectorafhankelijke vrije ruimte zal gelden voor alle werknemers van een werkgever
in een bepaalde sector, ongeacht of deze werknemers een krapteberoep uitoefenen. Bovendien
moet duidelijk zijn tot welke sector werkgevers behoren. Dat is waarschijnlijk niet
altijd het geval en zal tot discussie leiden met de Belastingdienst. Hetgeen aanzienlijke
uitvoeringskosten met zich zal meebrengen.
Een sectorafhankelijke vrije ruimte betekent dat werkgevers niet gelijk worden behandeld
terwijl ze tegen de achtergrond van de WKR gelijke behandeling mogen verwachten. Dit
levert strijd op met het gelijkheidsbeginsel. Bovendien acht het kabinet de kans groot
dat een dergelijk onderscheid als onverenigbare staatssteun zal worden gezien door
de Europese Commissie.
In de meest recente evaluatie van de WKR2 is aangegeven dat de regeling op dit moment door veel werkgevers al als ingewikkeld
wordt ervaren. Deze aanpassing maakt de regeling complexer.
Al met al is het kabinet geen voorstander van sectorafhankelijke vrije ruimtes. Daarnaast
is niet zeker dat het doel dat de heer Van Dijck voor ogen heeft – meeruren- of voltijdsbonussen
in de zorgsector realiseren – wordt bereikt. Het staat werkgevers namelijk vrij zelf
te bepalen of en zo ja hoe zij de vrije ruimte gebruiken.3 Zoals ik ook heb aangegeven tijdens het tweede wetgevingsoverleg, vindt in 2024 de
evaluatie van de WKR plaats. De hoogte van de vrije ruimte maakt onderdeel uit van
deze evaluatie.
Als laatst wil ik nog nader ingaan op een vraag van de heer Erkens. De heer Erkens
heeft gevraagd of de bpm-aangifte eerder dan 2027 gedigitaliseerd kan worden. Die
wens staat echter op gespannen voet met de IV-capaciteit waarover de Belastingdienst
beschikt en de prioritering die daarbinnen moet plaatsvinden. Wanneer de digitale
aangifte voor de bpm door de Belastingdienst moet worden ingewonnen zal dit proces
naar verwachting op zijn vroegst in 2027 gereed zijn. Om te bezien of dit proces versneld
kan worden zal ik de komende tijd samen met de Belastingdienst verkennen of de RDW
een rol kan spelen. Digitaal inschrijven van een motorrijtuig in het kentekenregister
bij de RDW is al mogelijk. Onderzocht zal worden of gedurende dat proces ook de bpm-aangifte
digitaal kan worden ingediend. Hier kunnen mogelijk zowel belastingplichtigen, de
RDW en de Belastingdienst bij zijn gebaat. Voor belastingplichtigen zou het tot een
overzichtelijker administratief proces kunnen leiden, voor de RDW in potentie tot
een beter zicht op schadevoertuigen die een risico kunnen opleveren voor de verkeersveiligheid
en voor de Belastingdienst tot een verlichting van de IV-portefeuille. Ik verwacht
uw Kamer hier in het tweede kwartaal van 2024 nader over te kunnen berichten.
Appreciatie moties en amendementen
Jaarlijks wordt uw Kamer, voor aanvang van de stemmingen, geïnformeerd over de appreciatie
van moties en amendementen die zijn ingediend tijdens de behandeling van het pakket
Belastingplan 2024. Tijdens WGO II hebben de leden van de vaste commissie van Financiën
aandacht gevraagd voor de veelvoud aan amendementen. Ik ben voornemens uw Kamer eerder
dan de gebruikelijke ochtend van de stemmingen te informeren over de appreciaties
van de ingediende amendementen, en daarbij feitelijk in te gaan op o.a. budgettaire
en uitvoeringsaspecten.
De Staatssecretaris van Financiën,
M.L.A. van Rij
Indieners
-
Indiener
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën