Brief regering : Fiche: Richtlijn Business in Europe: Framework for income taxation
22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie
Nr. 3796 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 6 oktober 2023
Overeenkomstig de bestaande afspraken ontvangt u hierbij 6 fiches die werden opgesteld
door de werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissie voorstellen (BNC).
Fiche: Mededeling visie klimaat en veiligheid (Kamerstuk 22 112, nr. 3794)
Fiche: Speelgoedverordening (Kamerstuk 22 112, nr. 3795)
Fiche: Richtlijn Business in Europe: Framework for income taxation
Fiche: Wijziging Verordening Europese statistiek (Kamerstuk 22 112, nr. 397)
Fiche: Richtlijn bodemmonitoring en veerkracht (Kamerstuk 22 112, nr. 398)
Fiche: Richtlijn tot wijziging minimumnormen slachtoffers strafbare feiten (Kamerstuk
22 112, nr. 399)
De Minister van Buitenlandse Zaken, H.G.J. Bruins Slot
Fiche: Richtlijn Business in Europe: Framework for income taxation
1. Algemene gegevens
a) Titel voorstel
Proposal for a Council Directive on Business in Europe: Framework for Income Taxation
(BEFIT)
b) Datum ontvangst Commissiedocument
12 september 2023
c) Nr. Commissiedocument
COM(2023) 532
d) EUR-Lex
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=CELEX:52023PC0532
e) Nr. impact assessment Commissie en Opinie Raad voor Regelgevingstoetsing
SWD(2023) 308
SWD(2023) 309
f) Behandelingstraject Raad
Raad Economische en Financiële Zaken
g) Eerstverantwoordelijk ministerie
Ministerie van Financiën
h) Rechtsbasis
Art 115 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)
i) Besluitvormingsprocedure Raad
Eenparigheid
j) Rol Europees Parlement
Raadpleging
2. Essentie voorstel
a) Inhoud voorstel
De Europese Commissie (hierna: «de Commissie») stelt een richtlijn voor die als doel
heeft om een geharmoniseerd vennootschapsbelastingstelsel en winsttoerekeningsysteem
binnen de Europese Unie (hierna: «EU») te introduceren, het Business in Europe: Framework
for income taxation (hierna: «BEFIT»)-voorstel.1 Het voorstel haalt inspiratie uit de Common Corporate Tax Base (hierna: «CCTB») en Common Consolidated Corporate Tax Base (hierna: «CCCTB»)2-voorstellen en sluit deels aan bij de in de Organisatie voor Economische Samenwerking
en Ontwikkeling (hierna: «OESO») Inclusive Framework overeengekomen Pijler 2-regels3, te weten de geaccepteerde jaarrekeningstandaard als startpunt voor het bepalen van
de belastinggrondslag. Het voorstel bevat verder een aanpassing van de wijze waarop
belastingdiensten risico-inschattingen maken van de transfer pricing4 (hierna: «TP») beloning van bepaalde groepsactiviteiten. Het BEFIT-voorstel was reeds
aangekondigd in de mededeling van de Commissie over de toekomst van bedrijfsbelastingen
binnen de EU.5
De Commissie beoogt met de voorgestelde geharmoniseerde grondslag voor de vennootschapsbelasting
en de versimpelde TP-administratie de administratieve lasten voor belastingautoriteiten
en belastingplichtigen te verminderen. Bedrijven die actief zijn binnen de EU worden
momenteel geconfronteerd met 27 verschillende vennootschapsbelastingsystemen. De hiermee
gepaarde administratieve lasten hebben een negatief effect op de interne markt en
ontmoedigen grensoverschrijdend ondernemen. Hiermee heeft de EU als markt een slechtere
concurrentiepositie tegenover economieën van vergelijkbare grootte. De Commissie beoogt
met dit voorstel deze belemmeringen weg te nemen en de interne markt te versterken.
Onder de reikwijdte van het voorstel vallen in de EU gevestigde entiteiten en vaste
inrichtingen die onderdeel zijn van een multinationale groep of een omvangrijke binnenlandse
groep met een geconsolideerde omzet van ten minste € 750 miljoen6, tenzij er in bepaalde gevallen slechts een beperkt deel van de omzet binnen de EU
wordt gerealiseerd. Groepen met een lagere omzet dan € 750 miljoen kunnen kiezen om
de BEFIT-regels toe te passen in plaats van het «reguliere» vennootschapsbelastingstelsel.
Deze keuze geldt voor 5 jaar. Daarna kunnen deze groepen ervoor kiezen om terug te
gaan naar het reguliere stelsel. Er is sprake van een BEFIT-groep wanneer de uiteindelijke
moederentiteit een belang van ten minste 75% in die in de EU gevestigde entiteit heeft.7
Entiteiten en vaste inrichtingen die belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting
binnen de EU en deel uitmaken van de BEFIT-groep maken een voorlopige grondslagberekening.
Het uitgangspunt van de voorlopige grondslagberekening is het resultaat op basis van
een geaccepteerde jaarrekeningstandaard. Daarop wordt vervolgens een aantal vaste
aanpassingen gedaan. Dit zijn bijvoorbeeld een deelnemingsvrijstelling, herwaarderingen
van kwalificerende deelnemingen, inkomen uit zee- en luchtvaart, een geharmoniseerde
generieke renteaftrekbeperking,8 en aanpassingen die volgen uit een apart regime voor afschrijvingen op, bijvoorbeeld,
vastgoed en immateriële activa.
Winsttoerekeningsmechanisme
De voorlopige grondslagberekeningen van alle BEFIT-groepsentiteiten worden bij elkaar
opgeteld om tot de BEFIT-grondslag te komen. Wanneer de BEFIT-grondslag negatief is,
wordt deze voortgewenteld naar een volgend jaar en afgezet tegen het eerstvolgende
jaar dat de BEFIT-grondslag positief is. Een positieve BEFIT-grondslag wordt toegerekend
aan de BEFIT-groepsentiteiten op basis van een overgangsregime dat voor zeven jaar
geldt. De toerekening vindt plaats aan de hand van de gemiddelde belastbare grondslag
van de drie voorgaande jaren van de BEFIT-groepsentiteit gedeeld door de gemiddelde
belastbare grondslag van de drie voorgaande jaren van de BEFIT-groep. Hiernaast kunnen,
onder voorwaarden, winsten en verliezen die gerealiseerd worden op transacties9 tussen BEFIT-groepsentiteiten worden geëlimineerd voor de berekening van deze verdeelsleutel.
In het eerste jaar waarop de richtlijn in werking treedt worden de grondslagen op
basis van de «reguliere» vennootschapsbelasting van de drie voorgaande jaren gebruikt.10 Voor het eind van het derde jaar na inwerkingtreding van de richtlijn kan de Commissie
een ander toerekeningmechanisme voorstellen. Gebeurt dit niet, of wordt dit voorstel
niet voor het einde van het overgangsregime aangenomen, dan wordt het overgangsregime
definitief.
Op de toegerekende grondslag moeten lidstaten een aantal aanpassingen doen, zoals
de aftrek van pensioendotaties, lokale belastingen en giften. Hiernaast krijgen lidstaten
de mogelijkheid om zelf aanpassingen te doen op de toegewezen grondslag, hierbij kan
gedacht worden aan specifieke renteaftrekbeperkingen of een innovatiebox. Na deze
aanpassingen mogen lidstaten een eigen vennootschapsbelastingtarief toepassen.
Formele aspecten
Het voorstel kent ook een aantal formeelrechtelijke aspecten. Allereerst introduceert
het een BEFIT-informatieaangifte die gedaan wordt door het hoofdkantoor van de BEFIT-groep.11 Deze informatieaangifte wordt binnen 4 maanden na afloop van het boekjaar ingediend
bij de belastingautoriteit van de lidstaat waar het hoofdkantoor gevestigd is, en
bevat informatie over de groep, het belastingtijdvak, de voorlopige grondslagberekeningen,
de BEFIT-grondslag en de winsttoerekening.
De volledigheid van de informatieaangifte alsmede de winsttoerekening wordt beoordeeld
door een BEFIT-team.12 Het BEFIT-team wordt voorgezeten door de belastingautoriteit van het land van de
lidstaat van de entiteit die de BEFIT-informatieaangifte doet. Het BEFIT-team bestaat
uit een vertegenwoordiger van elke belastingautoriteit van de lidstaten waarin BEFIT-groepsentiteiten
gevestigd zijn. Het BEFIT-team moet binnen 4 maanden na ontvangst consensus bereiken
over de inhoud van de BEFIT-informatieaangifte. Mocht het niet mogelijk zijn om consensus
te bereiken, dan stemmen de leden van het BEFIT-team waarbij iedere lidstaat stemrecht
krijgt naar rato van de omzet in dat belastingjaar. Een gewone meerderheid is hierbij
doorslaggevend, bij een gelijke stemming heeft de voorzittende autoriteit de doorslaggevende
stem. Het besluit van het BEFIT-team betekent dat belastingautoriteiten de inhoud
niet meer kunnen aanvechten ten aanzien van de informatie over de groep, het belastingtijdvak
en de winsttoerekening.
De individuele belastingaangiftes worden ingediend bij de belastingautoriteit van
de lidstaat waar deze BEFIT-groepsentiteit gevestigd is. De bezwaar- en beroepsprocedures
van deze lidstaat zijn van toepassing. De belastingautoriteit van een lidstaat is
eraan gehouden om bij een bezwaar- of beroepsprocedure in die lidstaat de overige
leden van het BEFIT-team te betrekken bij het innemen van een standpunt.
Op grond van het voorstel moeten lidstaten zonder beperking in de tijd de mogelijkheid
bieden belastingaanslagen van een of meer leden van een BEFIT-groep aan te passen
als dat volgt uit een uitspraak in een bezwaar- of beroepsprocedure uit een andere
lidstaat. Een uitspraak van een rechter leidt niet tot een wijziging van de belastingaanslag
als deze wijziging minder bedraagt dan het laagste van € 10.000 of 1% van de BEFIT-belastinggrondslag.
Naast een geharmoniseerde belastinggrondslag en een toerekeningsysteem introduceert
het richtlijnvoorstel een versimpelde TP-administratie voor distributie- en/of productieactiviteiten
binnen de EU. Voor beide activiteiten wordt binnen de EU een benchmark opgesteld.
Entiteiten die een te lage vergoeding ontvangen zullen aanbevolen worden de vergoeding
te herzien, belastingautoriteiten houden aanvullend op deze entiteiten toezicht en
voeren boekenonderzoeken uit. Entiteiten die een hoge vergoeding ontvangen, en dus
meer winst rapporteren, worden juist minder gecontroleerd.
b) Impact assessment Commissie
De Commissie heeft drie beleidsopties verkend. De eerste optie is de implementatie
van een volledig geharmoniseerd vennootschapsbelastingsysteem binnen de EU dat geldt
voor alle belastingplichtigen. De tweede optie is een systeem met beperkte harmonisatie
waarbij belastingplichtigen zelf de keuze kunnen maken om dit systeem toe te passen.
De derde optie is een tussenvorm van deze twee opties. Het heeft een bepaalde mate
van harmonisatie en is verplicht voor grote bedrijven en optioneel voor bedrijven
die de omzetdrempel niet halen.
De Commissie heeft geconcludeerd dat de derde optie de beste keuze is, omdat met deze
optie de specifieke doelstellingen van het voorstel worden behaald. Tevens heeft het
als voordeel dat het zich beperkt tot de bedrijven die volgens de Commissie het meest
baat hebben bij gemeenschappelijke regels terwijl andere bedrijven de keuze hebben
om de regels toe te passen.
De Commissie geeft aan dat er geen vergelijkbaar systeem bestaat in derde landen.
Het is dus niet mogelijk om een gedegen inschatting te maken van de economische impact
van het voorstel alsmede de samenhangende kosten. De verwachting van de Commissie
is dat het voorstel voor het bedrijfsleven een besparing oplevert vanwege de verminderde
administratieve lasten.
3. Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel
a) Essentie Nederlands beleid op dit terrein
Nederland kent eigen beleid op dit gebied. Het kabinet is voorstander van het creëren
van een robuust, efficiënt en eerlijk belastingstelsel. Dit dient te worden bereikt
door onnodige (grensoverschrijdende) belemmeringen weg te nemen, belastingontwijking
aan te pakken en administratieve kosten en lasten te verlagen. Hierbij is een gelijk
speelveld de prioriteit zodat de Nederlandse en de EU-concurrentiepositie versterkt
kan worden. In het kader van bestrijding van belastingontwijking is het kabinet een
voorstander geweest van richtlijnvoorstellen die een eerlijker belastingstelsel bewerkstelligen
zoals de Pijler 2-richtlijn en beide Anti Tax Avoidance Directives.13
Het kabinet is groot voorstander van voornoemde richtlijnen, en tracht tegelijkertijd
de belastingwetgeving te versimpelen. Het kabinet is er zich terdege van bewust dat
de complexiteit van de belastingwetgeving de afgelopen jaren is toegenomen. Daarom
is in nationaal verband het verminderen van de complexiteit van belastingwetgeving
een belangrijke ambitie van het kabinet. In het ambtelijke rapport fiscale regelingen14 wordt daarom onder andere stilgestaan bij de complexiteit van regelingen voor burger,
bedrijfsleven en belastingautoriteiten. Het tegen het licht houden en heroverwegen
van deze regelingen draagt bij aan een robuust stelsel waarbij de administratieve
lasten en uitvoeringskosten verminderd kunnen worden.
b) Beoordeling + inzet ten aanzien van dit voorstel
Het kabinet steunt de doelen die de Commissie wil bereiken met het oog op het versterken
van de interne markt en de concurrentiepositie van de EU als geheel. Een geharmoniseerd
vennootschapsbelastingstelsel binnen de EU kan voor bedrijven die in meer dan één
EU-lidstaat actief zijn leiden tot een verlaging van administratieve lasten en het
verkleinen van het risico op dubbele belastingheffing als gevolg van disputen tussen
lidstaten over de belastinggrondslag. Een geharmoniseerd vennootschapsbelastingstelsel
leidt er ook toe dat bedrijven meer zekerheid hebben over de regels die zij moeten
toepassen binnen de EU en vergroot de aantrekkelijkheid om (verder) in de EU te ondernemen.
Dit versterkt de concurrentiepositie van de EU als geheel.
Geharmoniseerde grondslag
Het kabinet ziet hierbij de voorgestelde geharmoniseerde grondslag op basis van jaarrekeningstandaard,
in potentie, als een goede stap in de richting om dit te bereiken en een stap in de
versimpeling van de belastingwetgeving. Het voorstel bouwt hiermee voort op de Pijler
2-richtlijn, die op een soortgelijke grondslag gebaseerd is. De aanpassingen die op
dit resultaat uit de geaccepteerde jaarrekeningstandaard worden gemaakt (zie hierna
voor een kort overzicht) wijken wel af van de aanpassingen die in de Pijler 2-richtlijn
worden gemaakt. Hoe meer de verschillen in dit opzicht tussen het voorstel en de Pijler
2-richtlijn kunnen worden beperkt, hoe meer het voorstel bijdraagt aan het verlichten
van administratieve lasten en vereenvoudigen van belastingwetgeving voor zowel bedrijven
als voor belastingautoriteiten. Een daadwerkelijk geharmoniseerd stelsel waarbij de
verschillen in de grondslag tussen lidstaten en met de Pijler 2-richtlijn tot een
minimum worden beperkt, zou naar inschatting van het kabinet hier het beste in slagen.
Het kabinet zal dit tijdens de onderhandelingen onder de aandacht brengen.
Een geharmoniseerde vennootschapsbelastinggrondslag heeft, zoals hierboven geschetst,
een aantal belangrijke voordelen voor zowel de belastingautoriteiten, het bedrijfsleven
en de interne markt. Hier tegenover staat dat de voorgestelde wijze van de belastinggrondslag
een revisie betekent van het huidige stelsel dat een fiscale grondslagbepaling kent
op grond van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en dat er meerdere parallelle
winstbelastingsystemen zullen ontstaan. Het gaat dan om de winstbepalingen in de inkomstenbelasting,
de vennootschapsbelasting, de heffing als gevolg van de Pijler 2-richtlijn en de heffing
als gevolg van het onderhavige richtlijnvoorstel. Dit is een grote cumulatie en stapeling
van wetgeving waardoor invoering van BEFIT op dit moment zeer uitdagend wordt.
Hierbij komt dat al deze systemen en wetgeving een verschillende reikwijdte en een
verschillende grondslag kennen. Dit betekent dat de systemen van de Belastingdienst
hierop aangepast moeten worden (zie paragraaf 7 van dit BNC-fiche) en dat fiscale
experts ten aanzien van vennootschapsbelasting werkzaam bij de overheid, adviespraktijk,
bedrijfsleven en opleidingscentra moeten worden bijgeschoold. Het vergt waarschijnlijk
vele jaren om de nieuwe systematiek in de praktijk uit te laten kristalliseren. Het
kabinet heeft hierom de voorkeur om eerst ervaring bij de Belastingdienst en in de
praktijk op te doen met het Pijler 2-systeem en te bezien of deze ervaringen gebruikt
kunnen worden bij het opzetten van een geharmoniseerde grondslag. Dit verspreidt de
cumulatie en stapeling van wetgeving.
Inherent aan een geharmoniseerde grondslag is dat de mogelijkheden voor Nederland
om het belastingstelsel voor een deel van de in Nederland actieve bedrijven naar eigen
inzicht in te richten, wordt beperkt. Gelet op de vereiste van unanimiteit bij besluitvorming
in de Raad, wordt het mogelijk ook lastiger om later met wijzigingen van de grondslag
in te spelen op toekomstige ontwikkelingen.
Winsttoerekeningsmechanisme
In de huidige vorm acht het kabinet de voorgestelde wijze van winsttoerekening aan
EU-lidstaten niet proportioneel. Het kabinet had graag gezien dat het voorstel beperkt
was gebleven tot een daadwerkelijk geharmoniseerde grondslag. De overwegingen van
het kabinet worden hieronder nader uitgewerkt.
Een voordeel van de voorgestelde aggregatie voor belastingplichtigen is dat een geleden
verlies in een lidstaat verrekend kan worden met winsten die zijn behaald in andere
lidstaten. Deze verliezen kunnen hiermee direct worden gebruikt en hoeven niet vooruitgeschoven
te worden. Wanneer de BEFIT-grondslag na aggregatie negatief is, kan deze vooruit
gewenteld worden en afgezet tegen een positieve BEFIT-grondslag.
Een nadeel is dat de mogelijkheid om grensoverschrijdend verliezen te verrekenen en
de wijze waarop het transitoire toerekeningsregime werkt, kan leiden tot een onvoorspelbare
belastinggrondslag in Nederland die tevens afhankelijk is van verliezen in het buitenland.
Dit betekent dat de gevolgen van de aggregatie en voorgestelde winsttoerekening voor
de Nederlandse belastingopbrengst moeilijk zijn in te schatten. Het kabinet zal dit
tijdens de onderhandelingen onder de aandacht brengen.
Verder zou als gevolg van de hierboven omschreven situatie een ongewenste samenloop
kunnen ontstaan tussen de toepassing van de regels die volgen uit Pijler 2 en BEFIT.
Op basis van de Pijler 2-regels vindt, mogelijk, bijheffing plaats op basis van de
commerciële resultaten in dat jaar. Doordat de toe te rekenen winst onder BEFIT gebaseerd
is op resultaten uit de drie voorgaande jaren is het denkbaar dat hier een ongewenst
verschil tussen ontstaat. Bijvoorbeeld wanneer in de voorgaande drie jaar een verlies
is gerealiseerd terwijl in het huidige jaar een commerciële winst wordt gerealiseerd.
Dit zou kunnen betekenen dat voor BEFIT in het belastingjaar, ondanks de commerciële
winst, een verlies wordt gerealiseerd en er dus geen belasting is verschuldigd. Onder
de Pijler 2-regels zal er in dat jaar worden bijgeheven. Dit wordt extra complex door
de mogelijkheid om hiernaast verliezen te verrekenen met winsten in een andere lidstaat.
Nadere studie is nodig om te bezien hoe deze mogelijk ongewenste samenloop kan worden
voorkomen. Deze mogelijk ongewenste samenloop wordt hieronder nader toegelicht.
Rekenvoorbeeld samenloop Pijler2 regels met BEFIT:
Multinationale groep ABC valt binnen de reikwijdte van zowel BEFIT als Pijler 2. ABC
heeft drie entiteiten (A, B en C) die zijn gevestigd in EU-lidstaten A, B en C. Gemakshalve
is voor het inkomen geabstraheerd van de verschillen tussen BEFIT en Pijler 2. In
lidstaat A is het inkomen € 200, in lidstaat B is dit inkomen € 150, en in lidstaat
C is er een verlies van € 50. Het statutaire belastingtarief in lidstaat A is 20%,
en in de lidstaten B en C is dit 15%.
Onder Pijler 2 moet worden bijgeheven tot 15%, indien het effectieve belastingtarief
in een jurisdictie lager is dan 15%. In de situatie waarin BEFIT nog niet van toepassing
is, is geen sprake van een laagbelaste jurisdictie en vindt geen Pijler 2-bijheffing
plaats. De effectieve belastingdruk («ETR») van de groep is 20,8%.
In de situatie waarin BEFIT wel van toepassing is, lijkt Pijler 2 te resulteren in
bijheffing. Dit kan als volgt worden geïllustreerd. De BEFIT-grondslag is het geaggregeerde
resultaat van de drie BEFIT-entiteiten en is € 300 (€ 200 + € 150 – € 50). De resultaten
van de drie groepsentiteiten in de drie voorafgaande jaren waren gelijk, dit betekent
dat de grondslag in gelijke mate wordt verdeeld. Aan iedere BEFIT groepsentiteit wordt
€ 100 toegerekend. Over dit bedrag vindt de BEFIT-heffing plaats. Uitgaande van voornoemde
statutaire belastingtarieven, betekent dit dat er in lidstaat A € 20 (20% van 100)
wordt betaald. In lidstaten B en C wordt € 15 betaald.
Pijler 2 lijkt uit te gaan van het inkomen en niet van de BEFIT-toerekening. Hierdoor
is de ETR in de lidstaten A en B 10%, en dus lager dan het minimum van 15%. Door de
samenloop met BEFIT lijkt er onder Pijler 2 in lidstaten A en B respectievelijk € 10
en € 7,5 te moeten worden bijgeheven. Dit terwijl er zonder toepassing van BEFIT geen
Pijler 2-bijheffing is. De ETR van de groep stijgt hierdoor van 16,7% naar 22,5%.
lidstaat A
lidstaat B
lidstaat C
Totaal
ETR Groep
Inkomen1
200
150
– 50
300
Belastingtarief
20%
15%
15%
Pijler 2 (zonder BEFIT)
Nationale heffing
40
22,5
– 7,5
55
Effectief tarief
20%
15%
0%
Pijler 2 minimum %
15%
15%
15%
Pijler 2 bijheffing %
0%
0%
0%
Pijler 2 bijheffing
–
–
–
40,0
22,5
–
62,5
20,8%2
Pijler 2 (met BEFIT)
BEFIT toerekening3
100
100
100
BEFIT heffing
20
15
15
50
16,7%
Effectief tarief2
10%
10%
0%
Pijler 2 minimum %
15%
15%
15%
Pijler 2 bijheffing %
5%
5%
0%
Pijler 2 bijheffing
10
7,5
–
17,5
67,5
22,5%
X Noot
1
Aangenomen is dat Pijler 2 inkomen en BEFIT inkomen (voor toepassing van de formule)
gelijk zijn.
X Noot
2
Er is geabstraheerd van verliesverrekeningregels, en daarmee verband houdende belastinglatenties,
onder Pijler 2.
X Noot
3
Aangenomen is dat landen de afgelopen 3 jaren in gelijke mate hebben bijgedragen.
Doordat grensoverschrijdende verliesverrekening mogelijk is door middel van aggregatie
en dat de BEFIT-grondslag toegerekend moet worden aan lidstaten, heeft het kabinet
zorgen of de beoogde administratieve lastenverlichting zoals voorgestaan gerealiseerd
wordt. In het huidige vennootschapsbelastingstelsel doet een belastingplichtige jaarlijks
een aangifte vennootschapsbelasting. In het voorstel maken BEFIT-entiteiten eerst
een voorlopige grondslagberekening. Hierna wordt er een BEFIT-grondslag opgesteld
en gealloceerd over de entiteiten, dit gebeurt in een BEFIT-informatieaangifte waar
door een BEFIT-team van de belastingdiensten naar wordt gekeken. Na winsttoerekening
mogen lidstaten eigen regels opstellen die gelden voor deze grondslag. Het kabinet
zal tijdens de onderhandelingen aangeven dat zij twijfelt of de voorgestelde verlichting
van de administratieve lasten opweegt tegen het feit dat daarna lidstaten alsnog de
mogelijkheid hebben om eigen regels toe te blijven passen.
Het kabinet is positief over de mogelijkheid die de richtlijn biedt om een instrumentarium
te behouden om eigen beleidsmatige keuzes, zoals specifieke renteaftrekbeperkingen,
een fiscale eenheid, of een innovatiebox, te behouden of te anticiperen op nationale
ontwikkelingen. Tegelijkertijd lijkt een onbeperkte mogelijkheid om eigen regels toe
te passen averechts te werken tegen de administratieve lastenverlichting en de beoogde
vereenvoudiging en harmonisatie.
Het kabinet acht het van belang dat het BEFIT-team voldoende instrumenten heeft om
eventuele disputen over de grondslag tussen belastingdiensten op te lossen. Een dergelijk
mechanisme is belangrijk omdat de EU daarmee meer zekerheid kan bieden aan het bedrijfsleven
en als handelsblok aantrekkelijker wordt om in te investeren. Het kabinet zal hiervoor
aandacht vragen.
Het kabinet heeft ook enkele technische opmerkingen. Het BEFIT-voorstel biedt bedrijven
met een omzet van onder de € 750 miljoen de mogelijkheid om voor het BEFIT-systeem
te kiezen, en de mogelijkheid om iedere 5 jaar de keuze te maken of ze het BEFIT-systeem
willen blijven hanteren. De keuze om van stelsel te veranderen betekent dat bedrijven
wisselen tussen waardering op commerciële boekwaarden naar fiscale boekwaarden, en
vice versa. Dit leidt tot extra administratieve lasten voor zowel het bedrijfsleven
als de belastingdiensten. Om deze last te beperken, heeft het kabinet de voorkeur
om de termijn te verlengen. Het kabinet zal dit tijdens de onderhandelingen opbrengen.
Uit het richtlijnvoorstel volgt dat een belastingaanslag zonder tijdsbeperking moet
kunnen worden aangepast als een belastingautoriteit of rechter in een andere lidstaat
een uitspraak doet die (indirect) ook de Nederlandse grondslag raakt. Dit kan gebeuren
wanneer de voorlopige grondslagberekening dusdanig gewijzigd wordt dat dit de winsttoerekening
significant beïnvloedt, hierdoor kan de winsttoerekening aan Nederland dusdanig gewijzigd
worden dat de belastingaanslag hier aangepast dient te worden. Het kabinet vindt het
van belang op te merken dat deze bepaling er in de praktijk niet toe mag leiden dat
een Nederlandse belastingaanslag van een lid van een BEFIT-groep niet onherroepelijk
vast komt te staan.
Hiernaast heeft het kabinet oog voor bepaalde activiteiten en sectoren. Hierbij moet
gedacht worden aan sectoren die momenteel vrijgesteld zijn van vennootschapsbelasting,
met name pensioenfondsen en zorgverzekeraars. Het kabinet zal zich inzetten om deze
vrijstelling te waarborgen onder het voorstel. Voor andere sectoren bestaan specifieke
bepalingen voor het opstellen van de jaarrekening, in het voorstel wordt bijvoorbeeld
rekening gehouden met de specifieke bepalingen binnen de verzekeringsbranche.19 Het kabinet wil de Commissie vragen te onderzoeken welk effect het voorstel op de
rest van de financiële sector heeft en of er met meer specifieke bepalingen rekening
gehouden moet worden.
Het voorstel verdeelt daarnaast bronbelastingen geheven door derde landen die ingehouden
zijn op betalingen aan BEFIT-groepsentiteiten. De hoogte van deze bronbelastingen
worden, veelal, bepaald door het geldende belastingverdrag tussen twee landen, het
derde land en de lidstaat waarin de BEFIT-groepsentiteit gevestigd is. Het kabinet
wil nader onderzoeken of de verdelingsmechaniek in lijn is met de goede verdragstrouw
nu de bronbelasting verdeeld worden over lidstaten die geen onderdeel zijn van het
verdrag. Het kabinet zal dit ook onder de aandacht brengen tijdens de onderhandelingen.
Formele aspecten
Het voorstel beoogt de TP-administratie voor het bedrijfsleven te versimpelen zodat
de Belastingdiensten zich kunnen richten op de risicovolle transacties. Het kabinet
is een voorstander van deze doelstelling. In de OESO wordt op dit moment in de discussie
over Bedrag B getracht om een dergelijke versimpeling van de TP-administratie te bereiken.
Bedrag B wil voor vergelijkbare activiteiten in relatie tot distributie een vaste
beloning toe kennen. Het blijkt in deze OESO discussies moeilijk om te bepalen welke
belastingplichtigen wel of niet onder het versimpelde systeem vallen. Dat is noodzakelijk
om te garanderen dat belastingplichtigen de beoogde versimpeling kunnen toepassen.
Het huidige voorstel lijkt niet voldoende duidelijkheid te geven en slaagt daarmee
niet in de beoogde versimpeling. Het kabinet zal zich inzetten om deze duidelijkheid
wel te verkrijgen, waarbij het ook mogelijk blijft dat belastingautoriteiten voldoende
mogelijkheden behouden om in de noodzakelijke gevallen nadere controles uit te voeren.
c) Eerste inschatting van krachtenveld
In 2011 en 2016 heeft de Commissie een CCCTB-richtlijnvoorstel ingediend. Dit voorstel
is in de jaren daarna uitgebreid besproken in Raadsverband, maar het voorstel bleek
te complex en te veel controversiële elementen te bevatten, waardoor er destijds geen
unanimiteit is bereikt. De verwachting is dat het BEFIT-voorstel wederom tot discussie
zal leiden.
Het voorstel wordt door het Europees Parlement in de subcommissie FISC behandeld.
Het Europees Parlement wordt enkel geraadpleegd.
4. Beoordeling bevoegdheid, subsidiariteit en proportionaliteit
a) Bevoegdheid
Het oordeel van het kabinet ten aanzien van de bevoegdheid van de EU is positief.
De Commissie baseert de bevoegdheid voor de voorgestelde richtlijn op artikel 115
van het VWEU. Op grond van dit artikel is de EU bevoegd om richtlijnen vast te stellen
voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen
der lidstaten welke rechtstreeks van invloed zijn op de instelling of de werking van
de interne markt. Het kabinet acht kan zich vinden in deze rechtsgrondslag. De EU
heeft een gedeelde bevoegdheid op het gebied van belastingen die rechtstreeks invloed
hebben op de interne markt (artikel 4, lid 2, sub a, VWEU).
b) Subsidiariteit
Het kabinet beoordeelt de subsidiariteit als positief. Het voorstel heeft tot doel
het vereenvoudigen van administratieve fiscale lasten voor bedrijven die in meerdere
EU-lidstaten opereren en voor belastingautoriteiten, door een geharmoniseerd vennootschapsbelastingstelsel
en winsttoerekeningsysteem binnen de EU te introduceren. Het kabinet is positief over
de subsidiariteit ten aanzien van de gemeenschappelijke grondslag en de winsttoerekening.
Het voorstel bewerkstelligt de versterking van de interne markt en het verlagen van
de administratieve lasten. Harmonisatie van vennootschapsbelastingstelsels kan niet
door lidstaten zelf bewerkstelligd worden door bijvoorbeeld een gecoördineerde aanpak.
Een gecoördineerde aanpak kan deze problemen slechts tot op beperkte hoogte adresseren
en niet de daartoe benodigde harmonisatie bewerkstelligen. De lidstaten kunnen het
doel daarom onvoldoende (op centraal, regionaal of lokaal niveau) verwezenlijken.
Een geharmoniseerde EU-aanpak zorgt er verder voor dat er belemmeringen op de interne
markt weggenomen worden en dat er binnen de EU een gelijk speelveld wordt gewaarborgd.
Daarmee wordt grensoverschrijdend ondernemen binnen de EU bevorderd en de concurrentiepositie
van de EU tegenover economieën van een vergelijkbare grootte versterkt. Om die redenen
is optreden op het niveau van de EU gerechtvaardigd.
c) Proportionaliteit
Het kabinet beoordeelt de proportionaliteit als deels negatief, deels positief. Deze
beoordeling is hieronder uitgesplitst in een beoordeling ten aanzien van de gemeenschappelijke
grondslag en het overgangssysteem over de winsttoerekening.
Ten aanzien van het onderdeel de geharmoniseerde grondslag is het kabinet positief
over het doel en ambitie maar negatief over de invoering op deze wijze. Het voorstel
ten aanzien van de gemeenschappelijke grondslag is naar het oordeel van het kabinet,
in theorie, geschikt om te komen tot een efficiënter en transparanter EU belastingstelsel
met alle voordelen van dien op administratief vlak en ten aanzien van fiscale zekerheid.
Om dit doel te bereiken is harmonisatie noodzakelijk en het voorstel tot een gemeenschappelijke
grondslag is daarin proportioneel. Echter, in de huidige vorm, en met name in het
licht van de implementatie van Pijler 2, is er een cumulatie voorzien van wetgeving
en mogelijk naast elkaar bestaan van drie parallelle systemen voor de winstbelasting
(Wet Vpb 1969, Pijler 2 en BEFIT). Dit heeft ingrijpende gevolgen voor de uitvoering
(in Nederland de Belastingdienst) evenals voor fiscale experts ten aanzien van vennootschapsbelasting
werkzaam bij de overheid, adviespraktijk, bedrijfsleven en opleidingscentra. Een minder
vergaande optie zou zijn om eerst ervaring op te doen met het Pijler 2-systeem en
met een geharmoniseerde grondslag zoveel mogelijk aan te sluiten bij de lessen die
hieruit getrokken worden.
Het kabinet beoordeelt de proportionaliteit van het voorstel voor een overgangssysteem
over de winsttoerekening negatief. Het doel van winsttoerekening is om grensoverschrijdende
verliesverrekening toe te staan en de winst toe te rekenen waar deze gerealiseerd
wordt, oftewel op basis van productiefactoren. Een tijdelijk regime op basis van resultaten
uit het verleden biedt geen toerekening op productiefactoren en staat enkel grensoverschrijdende
verliesverrekening toe. Terwijl hiervoor zeer grote kosten gemaakt moeten worden om
een nieuwe administratieve infrastructuur (waaronder een BEFIT-team) op te zetten.
Er bestaat onduidelijkheid over de belastingopbrengsten en over de technische uitwerking.
Minder ingrijpend optreden is mogelijk door eerst enkel de geharmoniseerde grondslag
toe te gaan passen en op een later moment een uitgewerkt systeem van winsttoerekening
voor te stellen. Op dit punt gaat het voorstel dus verder dan noodzakelijk en over
dit onderdeel van het richtlijnvoorstel is het kabinet daarom negatief.
5. Financiële consequenties, gevolgen voor regeldruk, concurrentiekracht en geopolitieke
aspecten
a) Consequenties EU-begroting
Voor de implementatie van de richtlijn is € 600.000 begroot voor DG TAXUD. Dit bedrag
wordt gedekt binnen de huidige Meerjarige Financiële Kader. Indien er andere gevolgen
zijn voor de EU-begroting, is het kabinet van mening dat de benodigde EU-middelen
gevonden dienen te worden binnen de in de Raad afgesproken financiële kaders van 2021–2027,
en dat deze moeten passen bij een prudente ontwikkeling van de jaarbegroting.
De Commissie geeft aan dat het BEFIT-voorstel ook relevant is vanuit het perspectief
van nieuwe eigen middelen voor de EU-begroting. In mededelingen over nieuwe eigen
middelen uit 202120 en 202321 kondigde de Commissie aan een nieuw eigen middel op basis van de BEFIT-grondslag
voor te zullen stellen. Het is niet duidelijk wanneer de Commissie dit voorstel voor
een nieuw eigen middel wil doen. Na publicatie van het voorstel zal het kabinet zoals
gebruikelijk het voorstel appreciëren in een BNC-fiche welke naar de Kamer wordt verzonden.
De beoordeling van de afspraken over belastingheffing zoals voorgesteld met BEFIT
en de beoordeling van een mogelijk toekomstig voorstel voor een eigen middel op basis
van inkomsten die voortvloeien uit BEFIT staan voor het kabinet los van elkaar.
b) Financiële consequenties (incl. personele) voor Rijksoverheid en/ of medeoverheden
Het is op dit moment niet mogelijk om een inschatting te maken van de budgettaire
gevolgen van het voorstel. Met name de grensoverschrijdende verliesverrekening binnen
BEFIT leidt tot complexe situaties waarbij de opbrengst voor Nederland ook sterk afhankelijk
wordt van ontwikkelingen in andere landen. Een dergelijke inschatting hangt daarnaast
ook af van verdere uitwerking en detaillering van het voorstel. Budgettaire gevolgen
worden ingepast op de begroting van het/de beleidsverantwoordelijk(e)) departement(en),
conform de regels van de budgetdiscipline.
BEFIT zal zeer forse uitvoeringsgevolgen hebben voor de Belastingdienst. Een kwantificering
van deze gevolgen is op dit moment niet mogelijk.
c) Financiële consequenties en gevolgen voor regeldruk voor bedrijfsleven en burger
Volgens de Commissie hebben de voorstellen voordelen voor multinationale ondernemingen
die in meerdere lidstaten opereren aangezien de belastingwetgeving in de verschillende
lidstaten uniformer en eenvoudiger wordt. De Commissie heeft berekend dat de compliantiekosten
van belastingplichtigen met ongeveer 32% afnemen. In de gehele EU zou de reductie
in compliantiekosten, inclusief kostbesparingen door de inhuur van externe adviseurs
en het voorkomen van juridische kosten, daarmee neerkomen op 3 tot 4 miljard euro.22
Het kabinet heeft echter twijfels of de beoogde kostenbesparing met de huidige vormgeving
bereikt wordt.
d) Gevolgen voor concurrentiekracht en geopolitieke aspecten
Het voorstel beoogt grensoverschrijdend ondernemen toegankelijker maken door binnen
de EU de belastinggrondslagen te harmoniseren. Dit zal bijdragen aan eerlijkere concurrentieverhoudingen
binnen de EU. Een geharmoniseerde vennootschapsbelasting versterkt de interne markt
en bevordert grensoverschrijdend ondernemen binnen de EU. Dit heeft tot gevolg dat
de concurrentiepositie van de EU tegenover economieën van een vergelijkbare grootte
versterkt wordt.
Het voorstel van de Europese Commissie zal naar verwachting niet tot een verslechtering
van het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat leiden. Het is hierbij van belang dat
er een instrumentarium behouden wordt, op EU- of lidstaatniveau, om te kunnen concurreren
met andere economieën door bijvoorbeeld, het stimuleren van bepaalde activiteiten
of sectoren.
Op dit moment zijn er geen geopolitieke aspecten te benoemen.
6. Implicaties juridisch
a) Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving en/of sanctionering beleid
(inclusief toepassing van de lex silencio positivo)
Het richtlijnvoorstel is een harmonisatie van de grondslag in de vennootschapsbelasting
en zal dus de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 («Wet Vpb 1969») raken of daarnaast
bestaan. Hierbij zullen ter implementatie een aantal keuzes gemaakt moeten worden.
De berekening van de voorlopige belastinggrondslag kent hetzelfde startpunt als het
bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel Wet Minimumbelasting 2024 (zijnde het resultaat
dat volgt uit een geaccepteerde jaarrekeningstandaard) en past conceptueel op het
eerste oog lastig in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, die ook bepaalde artikelen
uit de Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing verklaart op de berekening van de
belastbare winst. Verder onderzoek is nodig om te bezien of het mogelijk is om het
voorstel in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 onder te brengen, bijvoorbeeld
door bepaalde artikelen van toepassing te verklaren. Daarnaast zullen naar alle waarschijnlijkheid
de Wet op de dividendbelasting 1965 en de Wet bronbelasting 2021 moeten worden aangepast.
Er zal verder nagedacht moeten worden over de formele invulling van het BEFIT-team,
de grondslag voor toewijzing van de BEFIT-grondslag en de formele aspecten. Hiervoor
zal mogelijk de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 aangepast
dienen te worden. Tevens zal het beleid van de Belastingdienst aangepast moeten worden
op de versimpelde TP-regels.
De lex silencio positivo is niet van toepassing.
b) Gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen, incl. NL-beoordeling daarvan
In twee bepalingen van het voorstel krijgt de Commissie de bevoegdheid om uitvoeringshandelingen
vast te stellen.
Ten eerste krijgt de Commissie in artikel 53 lid 5 van het voorstel de bevoegdheid
om de juiste zoekcriteria vast te stellen om vergelijkingspunten (comparables) te identificeren om de benchmarks voor distributie- en productieactiviteiten vast
te stellen. Toekenning van deze bevoegdheid is naar het oordeel van het kabinet mogelijk,
omdat het hier niet gaat om essentiële onderdelen van regelgeving. Ook is toekenning
wenselijk. Deze benchmarks zullen om de drie jaar worden bijgewerkt. Het is niet wenselijk
als hier overeenstemming over bereikt moet worden in een wetgevingsprocedure. De Commissie
heeft hierbij de mogelijkheid om via een uitvoeringhandeling sneller te acteren. Het
instrument van de uitvoeringshandeling ligt voor de hand en is geschikt, omdat het
hier gaat om uitvoering van de richtlijn volgens eenvormige voorwaarden. In het voorstel
is opgenomen dat deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure
als bedoeld in artikel 5 van verordening 182/2011. Het kabinet kan zich vinden in
deze keuze. De keuze ligt voor de hand, omdat het gaat om uitvoeringsbevoegdheden
die zien op de belastingheffing, waarvoor normaliter de onderzoeksprocedure van toepassing
is.23
Ten tweede krijgt de Commissie in artikel 60 lid 4 de bevoegdheid om uitvoeringshandelingen
vast te stellen om de communicatie tussen de leden van een BEFIT-team te faciliteren.
Toekenning van deze bevoegdheid is naar het oordeel van het kabinet mogelijk, omdat
het hier niet gaat om essentiële onderdelen van regelgeving. Ook is toekenning wenselijk.
De communicatieprotocollen moeten flexibel zijn en makkelijk aangepast kunnen worden
wanneer noodzakelijk. De Commissie heeft de mogelijkheid om dit via uitvoeringshandel
te wijzigen zonder hiervoor het wetgevingsproces te moeten belasten. Het instrument
van de uitvoeringshandeling ligt voor de hand en is hiervoor geschikt, omdat het hier
gaat om uitvoering van de richtlijn volgens eenvormige voorwaarden. In het voorstel
is opgenomen dat deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure
als bedoeld in artikel 5 van verordening 182/2011. Het kabinet kan zich vinden in
deze keuze. De keuze ligt voor de hand, omdat het gaat om uitvoeringsbevoegdheden
die zien op de belastingheffing, waarvoor normaliter de onderzoeksprocedure van toepassing
is.24
In twee bepalingen van het voorstel krijgt de Commissie de bevoegdheid om gedelegeerde
regelgeving vast te stellen.
Ten eerste krijgt de Commissie in artikel 2 lid 8 van het voorstel de bevoegdheid
om gedelegeerde regelgeving vast te stellen om de bijlage bij het richtlijnvoorstel
ten aanzien van de rechtsvormen en vennootschapsbelastingsystemen die onder het bereik
van de richtlijn vallen te wijzigen. Delegatie is volgens het kabinet niet mogelijk,
noch wenselijk, nu het, voor het richtlijnvoorstel, een essentieel onderdeel is, omdat
dit de Commissie de bevoegdheid geeft om voor lidstaten te bepalen welke rechtsvormen
onder het bereik van het richtlijnvoorstel vallen. Lidstaten moeten zelf deze afwegingen
kunnen maken. Het is hierom volgens het kabinet geen handeling die gedelegeerd zou
moeten worden noch door een uitvoerings-, noch door een delegatiehandeling. Eventuele
delegatie is hierbij onvoldoende afgebakend en beperkt de Commissie niet in de mogelijkheid
om rechtsvormen of belastingen aan te wijzen.
Ten tweede krijgt de Commissie in artikel 14 lid 3 van het voorstel de bevoegdheid
om gedelegeerde regelgeving vast te stellen ten aanzien van regelgeving omtrent verzekeringsbedrijven.
Deze gedelegeerde handelingen zien op het verwerken van toekomstige wijzigingen in
International Financial Reporting Standard (hierna: «IFRS») 17. Dit is geen essentieel
onderdeel van de regelgeving en delegatie is dus mogelijk. Delegatie is ook hier wenselijk
omdat de Commissie op deze wijze snel duidelijk voor deze branche kan geven wat de
impact van wijzigingen in IFRS 17 betekenen voor de voorlopige grondslagberekening.
Delegatie is ook het juiste middel nu het ziet op een wijziging van de wetgevingshandeling.
De delegatiehandeling is ook voldoende gekaderd nu de gedelegeerde handeling enkel
ziet op wijzigingen in IFRS 17.
Het kabinet zal pleiten voor toekenning voor bepaalde tijd met de mogelijkheid van
stilzwijgende verlenging waarbij de bevoegdheidsdelegatie naar behoren geëvalueerd
kan worden.
c) Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen), dan wel voorgestelde datum
inwerkingtreding (bij verordeningen en besluiten) met commentaar t.a.v. haalbaarheid
De Europese Commissie stelt als implementatiedatum 1 januari 2028 voor, waarbij het
richtlijnvoorstel per 1 juli 2028 in werking treedt. Er is momenteel nog geen inschatting
te maken of deze implementatietermijn haalbaar is.
d) Wenselijkheid evaluatie-/horizonbepaling
Op basis van het richtlijnvoorstel moeten lidstaten jaarlijks informatie omtrent de
BEFIT-entiteiten in die lidstaat verstrekken. De Europese Commissie stelt vervolgens
een rapport op dat iedere vijf jaar naar het Europees Parlement en de Raad wordt gestuurd.
Het eerste evaluatierapport van de Commissie, met daarin mogelijk voorstellen tot
aanpassing van specifieke bepalingen, wordt in december 2031 naar het Europees Parlement
verstuurd. Het kabinet vindt deze evaluatiebepaling wenselijk.
e) Constitutionele toets
Niet van toepasing.
7. Implicaties voor uitvoering en/of handhaving
De Belastingdienst beoordeelt dit richtlijnvoorstel als zeer uitdagend. Het betreft
een veelomvattend richtlijnvoorstel, dat de Belastingdienst voor grote uitdagingen
zal stellen, onder andere op het gebied van automatisering, toezicht, dienstverlening,
communicatie en internationale samenwerking. De haalbaarheid zal afhankelijk zijn
van nadere uitwerking in Europees verband en uiteindelijk implementatie in nationale
wetgeving. De samenloop met bijvoorbeeld de reeds aangenomen Pijler 2-richtlijn, het
Pijler 1-initiatief, het transfer pricing-richtlijnvoorstel dat als onderdeel van
het BEFIT-pakket is gepubliceerd en het gelijktijdig gepubliceerde «Head Office Tax»-richtlijnvoorstel
lijkt op voorhand complex en veelomvattend. Wanneer een akkoord over deze voorstellen
is bereikt, zal op basis van de nationale omzetting van de richtlijnen in ieder geval
uitvoeringstoetsen worden gedaan om de precieze uitvoeringsaspecten in kaart te brengen.
Hoewel het tijdpad nog met teveel onzekerheden omgeven is om van een inwerkingtredingsdatum
uit te kunnen gaan, is de Belastingdienst nu al begonnen met het in kaart brengen
van de (potentiële) uitvoeringsgevolgen en zal de Belastingdienst al voordat nationale
wetgeving gereed is, moeten beginnen met voorbereidende werkzaamheden om uitvoering
te kunnen geven aan de richtlijn.
De Belastingdienst heeft een professionele, open, relatie met belastingplichtigen
waarin bijvoorbeeld ruimte is voor vooroverleg om onzekerheden in de uitleg van fiscale
wetgeving, uiteraard binnen de grenzen van wet- en regelgeving, weg te nemen. Die
open relatie helpt de compliance te bevorderen en te behouden. Onder een Europees
ontworpen BEFIT is het van belang dat de Nederlandse Belastingdienst dezelfde rol
in het versterken en behouden van de compliance kan blijven vervullen. De Belastingdienst
heeft in de afgelopen jaren veel ervaring opgedaan met internationale samenwerking
binnen de EU. Niettemin zal de op basis van het richtlijnvoorstel vereiste samenwerking
van belastingoverheden in andere landen voor uitdagingen zorgen om adequate naleving
van wet- en regelgeving op niveau te houden.
Het richtlijnvoorstel raakt, kort gezegd, ongeveer dezelfde multinationals als die
onder «Country-by-Country Reporting» (hierna CbCR) en de Pijler 2-regels vallen. Voor
Nederland betekent dit dat er waarschijnlijk 3.000 multinationals direct onder de
reikwijdte vallen. Hiernaast kunnen andere bedrijven facultatief het BEFIT-regime
hanteren. Dit vergroot de doelgroep van de richtlijn en tevens van de Belastingdienst.
De mogelijkheid van het wisselen van regime tussen de nationale winstbepalingsregels
en BEFIT zorgt voor overgangsproblematiek. In het huidige voorstel kunnen bedrijven
iedere 5 jaar een keuze maken tussen het BEFIT-regime en de nationale winstbepalingsregels.
Dit leidt ertoe dat deze problematiek niet slechts eenmalig bij introductie speelt.
Voor de bepaling van de belastinggrondslag wordt uitgegaan van internationaal geaccepteerde
accountingstandaarden. Ook Pijler 2 gaat hiervan uit, maar omdat Pijler 2 nog niet
in werking is getreden is daar nog niet veel ervaring mee opgebouwd. De verwachting
is dat dit uitgangspunt onder het toezicht van de externe accountants gaan vallen.
Vervolgens zal toezicht gehouden worden door de Belastingdienst, mede ook op de mutaties
die uit hoofde van het richtlijnvoorstel op de commerciële winstcijfers worden toegepast.
Hiertoe moeten voldoende gekwalificeerde medewerkers worden geworven en opgeleid,
waaronder – gezien de aard van de werkzaamheden – accountants. Tijdige beschikbaarheid
van gekwalificeerde medewerkers bepaalt mede de effectiviteit van de uitvoering.
Een additionele complicerende factor is dat het richtlijnvoorstel ruimte laat voor
nationale afwijkingen op de accountingsregels, zoals afwijkingen in rente-aftrekbeperkingen.
Ook schrijft het richtlijnvoorstel zelf een groot aantal correcties ter bepaling van
de BEFIT-grondslag voor, bijvoorbeeld op het gebied van afschrijvingen. Het regime
aan BEFIT grondslag-correcties kent bovendien veel verschillen met het regime aan
grondslag-correcties dat Pijler 2 voorschrijft. In de implementatie en uitvoering
zal dit leiden tot extra complexiteit.
Het aantal belastingplichtigen dat onder BEFIT winstbelasting zal betalen, is op voorhand
niet precies in te schatten. Doordat een deel van de bedrijven in Nederland onder
BEFIT vallen, en een deel onder de nationale winstbepalingsregels, zullen er drie
parallelle winstbelastingsysteem ingericht moeten worden. Bovenop de vennootschapsbelasting
en de voorgestelde BEFIT-richtlijn, zal immers per 1 januari 2024 Pijler 2 in werking
treden. Het is de verwachting dat de impact op ICT-vlak groot zal zijn en gevolgen
zal hebben voor de planning van overige werkzaamheden op het gebied van de ICT. De
samenloop van implementatie met bijvoorbeeld Pijler 2, het Pijler 1-initiatief, het
transferpricing-richtlijnvoorstel dat als onderdeel van het BEFIT-pakket is gepubliceerd
en het gelijktijdig gepubliceerde «Head Office Tax»-richtlijnvoorstel lijkt op voorhand
complex en veelomvattend. Parallelle processen vergroten de complexiteit en bemoeilijken
daarmee de uitvoering. De Belastingdienst brengt in kaart welke gevolgen dit zou hebben
op reeds geplande ICT werkzaamheden en op nog in te plannen werkzaamheden, daaronder
ook andere (Europese) wetgevingstrajecten. Een ander gevolg van parallelle winstbelastingsystemen
is dat deze waarschijnlijk tot een verschillende belastinggrondslag zullen leiden.
Het Head Office Tax system-richtlijnvoorstel dat tegelijkertijd met het BEFIT-voorstel
is gepubliceerd, geeft mkb-bedrijven met grensoverschrijdende activiteiten daarnaast
nog de optie voor een (derde) alternatieve grondslag.
Het richtlijnvoorstel schrijft voor dat BEFIT per 1 januari 2028 geïmplementeerd en
vervolgens per 1 juli 2028 van toepassing zal zijn. Met het oog op de voorlopige aanslagregeling
(waarbij in het begin van het boekjaar voorlopige aanslagen worden opgelegd) impliceert
dit dat het BEFIT-systeem/proces reeds vóór inwerkingtreding gereed zal moeten zijn.
Dit zorgt voor een grote uitdaging voor de Belastingdienst. Aan het opleggen van voorlopige
aanslagen gaat een inschatting van de BEFIT-grondslag en voor bedrijven die ervoor
(kunnen) kiezen om naar BEFIT over te stappen een keuzeproces vooraf. Tegelijkertijd
dient te worden voorkomen dat bedrijven een voorlopige aanslag voor zowel Vpb als
BEFIT krijgen. De systemen/processen dienen daarom al in 2027 gereed te zijn.
8. Implicaties voor ontwikkelingslanden
Er worden geen specifieke effecten voor ontwikkelingslanden verwacht, anders dan die
voor derde landen in het algemeen zoals uiteengezet onder 5d.
Indieners
-
Indiener
H.G.J. Bruins Slot, minister van Buitenlandse Zaken
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.