Brief regering : Reactie op verzoek commissie over het rapport 'Stikstofdepositie rond melkveebedrijven: ruimtelijke en temporele patronen’
35 334 Problematiek rondom stikstof en PFAS
Nr. 264
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR NATUUR EN STIKSTOF
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 september 2023
Op 13 september 2023 heeft de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
mij verzocht een kabinetsreactie te geven op het rapport van de Universiteit van Amsterdam
«Stikstofdepositie rond melkveebedrijven: ruimtelijke en temporele patronen». Om het
onderzoek goed te kunnen duiden ben ik deze week in gesprek gegaan met de onderzoekers
van de UvA. Mede op basis van dat gesprek kom ik tot de volgende appreciatie.
Het onderzoek
De Universiteit van Amsterdam (UvA) heeft, in opdracht van de Stichting Mesdag-Zuivelfonds
NLTO, op basis van biomonitoring1 (meet)onderzoek uitgevoerd naar de verspreiding van ammoniak nabij twee melkveestallen.
Doel van het onderzoek was het verkennen van de mogelijkheid om met biomonitoring
de depositie van een stal te identificeren en daarbij te onderzoeken of er hierbij
onderscheid gemaakt kan worden tussen ammoniak (NH3) en stikstofoxiden (NOx). Biomonitoring heeft als voordeel dat het een goedkope en relatief eenvoudige meetmethode
is. Het is daarentegen wel arbeidsintensief.
Voor het onderzoek is rond twee boerderijen de ammoniakemissie, de ammoniakconcentratie
en de stikstofdepositie op een gangbare manier gemeten en dit is vergeleken met de
stikstofopname in het gewas (biomonitoring).
Uit het onderzoek blijkt dat het met biomonitoring op zich mogelijk is de stikstofdepositie
te kwantificeren, maar dat dit niet eenvoudig door een boer zelf kan worden uitgevoerd
en dat er bovendien een flinke kallibratie met andere (meer reguliere) meetmethodes
nodig is.
Uit het onderzoek komt daarnaast dat ongeveer 9% van de stikstofemissie van een boerderij
binnen 500 meter neerslaat en dat ongeveer 91% verder verspreidt. Dit komt overeen
met wat het OPS-model2 van het RIVM aangeeft.
Voor deze specifieke situatie zijn de meetresultaten vergeleken met een modelberekening
van dezelfde situatie. De resultaten kwamen goed overeen.
Algemene reactie op het onderzoek
Onderzoeken als deze van de UvA zijn zeer waardevol voor het vergroten van de kennis
over de ingewikkelde processen van emissieverspreiding en depositie. Ik ben daarom
blij met dit onderzoek en de uitkomsten.
Dit onderzoek bevestigt met metingen dat de gehanteerde methodiek van het RIVM deugt
en dat de cijfers van de modelberekening kloppen.
Uit dit onderzoek blijkt dat in de Nederlandse situatie tot ongeveer 500 meter van
een stal de depositie met metingen te herleiden is tot een bron. Met modelberekeningen
is de afstand waarop een bijdrage toerekenbaar is aan een individuele bron 25 kilometer,
zoals toegelicht in de Kamerbrief van 9 juli 20213 en recent bevestigd door de Raad van State4.
Betekenis voor de bestaande meet- en rekenmethodiek
Het onderzoek van de UvA bevestigt de resultaten van de OPS-modelberekening die wordt
gebruikt door het RIVM en in AERIUS. De bijdrage van een bron op korte afstand is
eerder ook al door het RIVM uitgewerkt, bijvoorbeeld in het onderzoek naar de maximale
rekenafstand5. De conclusies zijn vrijwel gelijk: de hoogste depositie vindt dichtbij de bron plaats
en het overgrote deel, ca. 90%, verspreidt verder.
Emissies van bijvoorbeeld stallen, verspreiden onder invloed van bijvoorbeeld weersomstandigheden
over een gebied rondom de stal, waar het neerdaalt of -regent. Op de eerste paar honderd
meter van de stal is de bijdrage goed te meten. In het UvA-onderzoek was op 25m van
de stal 75% van de NH3-concentratie afkomstig van de stal, op 500m was dit nog 25%. Deze percentages kunnen
op andere locaties sterk verschillen.
Volgens het UvA onderzoek bevat deze eerste 500 meter ongeveer 9% van de totale depositie
die de stal veroorzaakt. Op grote afstand is niet meer met metingen te bepalen welk
deel afkomstig is van welke bron. Een belangrijke oorzaak daarvan is dat in Nederland
vaak veel andere bronnen/stallen in de omgeving zijn waardoor de totale concentratie
in de lucht te hoog wordt om individuele bronnen te kunnen onderscheiden.
Ondanks dat de bijdrage van een stal na 500 meter niet meer met metingen te onderscheiden
is, is de bijdrage nog wel te benaderen met modelberekeningen. Op die manier kan de
ca. 91% van de overige depositie alsnog in kaart worden gebracht. Dit gebeurt met
behulp van wetenschappelijk onderbouwde modellen die jaarlijks door het RIVM geactualiseerd
worden om zo recente wetenschappelijke inzichten te kunnen verwerken.
Het RIVM meet en monitort de totale depositie van stikstof met ruim 300 meetpunten
om Natura 2000-gebieden. Deze metingen worden gebruikt om de berekeningen te controleren
en te verbeteren.
Die metingen kunnen, zoals het UvA-onderzoek ook concludeert, niet aangeven welke
mol depositie bij welke bron vandaan komt. Met modelberekeningen kan dit echter wel
benaderd worden. De uitkomsten van de berekeningen worden gehanteerd voor monitoring
en toestemmingverlening.
Betekenis voor bestaand beleid
Het doel van de stikstofaanpak is het verbeteren en herstellen van de natuur die zwaar
te lijden heeft onder de effecten van overmatige stikstof.
Om de totale hoeveelheid stikstof in de natuur terug te dringen, moeten de emissies
omlaag. De locatie van de bron is relevant als wordt gestuurd op depositiereductie.
Hoe dichter een emissiebron bij de natuur ligt, hoe groter de depositie en dus potentiële
depositiereductie bij terugdringen van de emissie van die bron.
De aanpak piekbelasting is bedoeld om een forse vermindering van overbelasting op
stikstofgevoelige natuur te realiseren. Hierdoor krijgt de natuur kans om te herstellen
en daardoor ontstaat ruimte om in toenemende mate vergunningen te verlenen, bijvoorbeeld
voor het legaliseren van PAS-meldingen.
Bij het bepalen van de doelgroep voor de aanpak piekbelasting is gekozen voor een
drempelwaarde. Deze drempelwaarde is gedefinieerd als depositievracht; het totaal
aan depositie op overbelaste natuur. Deze keuze zorgt ervoor dat de aanpak zich richt
op de bedrijven die in totaal de grootste belasting hebben op de natuur. Hierdoor
wordt efficiënt gestuurd op het terugdringen van de depositie.
Het UvA-onderzoek geeft op dit onderdeel geen nieuwe inzichten en is daarom ook geen
aanleiding om de methodiek of de aanpak piekbelasting te herzien.
Tegelijk bevestigt het UvA-onderzoek wel dat het bepalen van de depositie van een
bedrijf, zeker op grote afstand, onzekerheden kent. Deze onzekerheid en bijbehorende
fluctuatie maakt het soms lastig om te sturen op (beleids)doelen gebaseerd op depositie.
Dit is recent ook duidelijk geworden bij de actualisatie van de KDW6. Zoals aangegeven ben ik op zoek naar een alternatief voor de KDW in de wet en verken
ik de mogelijkheden van meer sturen op emissiereductie.
Voor toestemmingverlening blijft een depositieberekening echter wel noodzakelijk,
omdat een negatief effect op de natuur moet worden uitgesloten.
Dit betekent ook dat, wanneer een maatregel ingezet wordt voor bijvoorbeeld legalisatie
van PAS-meldingen, een depositieberekening vereist is.
Vervolg
Ondanks dat wij niet de opdrachtgever zijn van dit onderzoek, wil ik verkennen of
en hoe het beste een nuttig vervolg gegeven kan worden aan dit onderzoek, bijvoorbeeld
via het Nationaal Kennisprogramma Stikstof (NKS). Binnen het NKS werken we continu
samen met verschillende kennisinstellingen aan de doorontwikkeling van de meet- en
rekensystematiek van stikstof.
De Minister voor Natuur en Stikstof, Ch. van der Wal-Zeggelink
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Ch. van der Wal-Zeggelink, minister voor Natuur en Stikstof