Brief regering : Beleidsreactie onderzoek ‘Een recht op een steunfiguur voor jeugdigen in de Jeugdwet?’
31 839 Jeugdzorg
35 721
Initiatiefnota van het lid Peters over de formeel steunpersoon in de Jeugdwet
Nr. 975
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 25 september 2023
In 2021 heeft Tweede Kamerlid Peters (CDA) een initiatiefnota ingediend die ziet op
het wettelijk verankeren van het recht voor jeugdigen op een zelfgekozen steunfiguur
uit het eigen informele netwerk in het kader van de jeugdzorg1. Als uitkomst van de bespreking van de initiatiefnota in de Tweede Kamer (Kamerstuk
35 721, nr. 7) is een motie2 aangenomen (Handelingen II 2021/22, nr. 13, item 9) van Kamerlid Van den Berg c.s. van 11 oktober 2021. In deze motie wordt de regering
verzocht te onderzoeken of, en zo ja hoe, een zelfgekozen steunfiguur, zoals beschreven
in de initiatiefnota, in de wet kan worden verankerd, en om daarbij eventuele knelpunten
in kaart te brengen.
Bij deze brief treft u het onderzoeksrapport «Een recht op een steunfiguur voor jeugdigen
in de Jeugdwet?». Het onderzoek brengt in kaart of een wettelijke regeling (vanuit
de praktijk) wenselijk en nodig wordt geacht en of het juridisch gezien mogelijk is
om een wettelijke regeling te treffen. Ik ben de onderzoekers van de Universiteit
Leiden dankbaar voor dit gedegen onderzoek. Met deze brief beschouw ik de motie van
het lid Van den Berg c.s. van 11 oktober 2021 als afgedaan.
Het onderzoek geeft waardevolle informatie over het belang van informele steun voor
jeugdigen en hoe de steunfiguur in de praktijk op verschillende wijzen wordt vormgegeven.
Tegelijkertijd kan op basis van het onderzoek geen eenduidige conclusie worden getrokken
over de behoeften en belangen van jeugdigen, ouders en steunfiguren inzake een wettelijke
regeling voor informele steun. Evenmin is de noodzaak van het wettelijk verankeren
van de steunfiguur gebleken. Ik ben daarom niet voornemens een wettelijke regeling
voor steunfiguren in de Jeugdwet op te nemen. Dit standpunt zal ik in deze brief nader
toelichten.
De uitkomsten van het onderzoek geven wel aanleiding om de implementatie en de professionalisering
van het samenwerken met informele steun(figuren) in de praktijk verder te versterken.
Dit is ook één van de opgaven uit de Hervormingsagenda Jeugd3.
Met deze brief beschouw ik de motie van het lid Van den Berg c.s. van 11 oktober 2021
als uitgevoerd.
Hoofdpunten van deze brief:
In deze brief ga ik in op:
1. De uitkomsten van het onderzoek (samenvatting);
2. Nadere onderbouwing van onvoldoende noodzaak wettelijke verankering van een informeel
steunfiguur;
3. Conclusies en versterken van samenwerking met informele steun(figuren) in de praktijk
(opgave in Hervormingsagenda Jeugd 2023–2028).
1. Samenvatting van het onderzoek «Een recht op een steunfiguur voor jeugdigen in
de Jeugdwet?»
Uit het onderzoek komt naar voren dat alle respondenten vanuit verschillende perspectieven
het belang van informele steun voor jeugdigen en de positieve bijdrage ervan aan het
leven van jeugdigen erkennen. Het onderzoek biedt geen eenduidig beeld of een wettelijke
regeling voor steunfiguren in de Jeugdwet vanuit de praktijk nodig of wenselijk wordt
geacht of hoe een dergelijke regeling eruit zou moeten komen te zien.
Het onderzoek geeft een overzicht van de door de respondenten aangevoerde argumenten
voor en tegen een wettelijke regeling voor steunfiguren in de jeugdzorg. Als een van
de argumenten voor een wettelijke regeling wordt onder andere genoemd dat dit de erkenning
van informele steun benadrukt en aan jeugdigen de mogelijkheid biedt een beroep op
informele steun te doen. Een wettelijke regeling wordt ook gezien als een middel voor
cultuurverandering en versnelling van het veranderproces. Verder wordt het opnemen
van een regeling voor steunfiguren in de Jeugdwet gezien als een aanvulling op de
bestaande regeling voor vertrouwenspersonen.
Een argument tegen een wettelijke regeling is dat het vooral een implementatievraagstuk
betreft en dat de huidige wetgeving, in combinatie met de professionele standaarden,
voldoende mogelijkheden en waarborgen biedt voor samenwerking met een steunfiguur.
In Vlaanderen, waar wel een wettelijke regeling is, spelen in de praktijk bovendien
dezelfde problemen rond de implementatie. Daarnaast kunnen op dit moment moeilijk
definitieve conclusies worden getrokken over de effectiviteit van de steunfiguur in
de jeugdzorg. Ook bestaat de vrees dat formalisering de kracht van informele steun
kan verminderen of zelfs een tegengesteld effect kan hebben. Verder blijkt niet iedere
jeugdige zich te kunnen of willen laten bijstaan door een steunfiguur. Daarnaast wil
niet iedere persoon die steun biedt aan een jeugdige, deze specifieke rol op zich
nemen. Bovendien bestaan verschillende opvattingen in de praktijk over wie een steunfiguur
kan zijn, of een steunfiguur aan bepaalde eisen moet voldoen en welke taken passend
zijn. Dit bemoeilijkt het ontwerpen van een effectieve regeling.
In het onderzoek is aangegeven dat, indien tot wettelijke verankering van de steunfiguur
in de Jeugdwet zou worden overgegaan, het van belang is dat deze regeling past binnen
het huidige wettelijke systeem. In dat kader zijn er verschillende opties voor een
mogelijke wettelijke regeling genoemd: een (materieel) recht voor de jeugdige op een
steunfiguur, een (procedureel) recht op vertegenwoordiging, bijstand of ondersteuning,
een plicht voor een professional, organisatie of gemeente tot samenwerking met het
netwerk, of een plicht om informatie te verstrekken over de steunfiguur.
In het onderzoek wordt gerefereerd aan het algemene uitgangspunt dat wet- en regelgeving
alleen wordt aangepast indien de noodzaak hiervan is komen vast te staan. In dat verband
is de vraag gesteld of er alternatieven zijn voor regelgeving om de beoogde doelen
te realiseren. Als alternatief voor wetgeving noemt het onderzoek het versterken van
de huidige praktijk en verder het op lokaal niveau stellen van nadere regels en kwaliteitseisen.
Daarnaast wordt verbetering van de informatievoorziening aan jeugdigen, ouders en
steunfiguren gezien als een alternatief voor wetgeving.
Al met al zijn alle respondenten het erover eens dat alleen een wettelijke regeling
voor steunfiguren niet voldoende is om de problemen in de praktijk op te lossen. Verdere
implementatie, bewustwording en kennis over steunfiguren is essentieel voor een betere
samenwerking tussen informele steun en professionele zorg. Dit betreft niet alleen
de samenwerking met de steunfiguur voor jeugdigen, maar ook bredere informele hulp
vanuit het netwerk en/of vrijwilligers.
2. Geen noodzaak tot wettelijke verankering van informeel steunfiguur
Het onderzoek geeft geen eenduidig antwoord op de vraag of een regeling in de Jeugdwet
voor een steunfiguur noodzakelijk is.
Een algemeen uitgangspunt voor het vaststellen van regelgeving is dat dit alleen gebeurt
indien de noodzaak hiervan is komen vast te staan. Het opstellen van regelgeving is
noodzakelijk indien het aannemelijk is dat het concrete voorstel een effectieve, efficiënte
en evenredige reactie vormt op het maatschappelijke probleem dat aanleiding geeft
voor die regelgeving.
Het onderzoek concludeert dat het belangrijkste probleem dat in de praktijk wordt
geconstateerd is dat professionals nog niet altijd samenwerken met de steunfiguur
voor jeugdigen. Uit artikel 2.1 van de Jeugdwet volgt dat het gemeentelijk beleid
gericht moet zijn op het bevorderen van de eigen kracht van gezinnen en het betrekken
van het sociale netwerk.
Bovendien is samenwerken met het informele netwerk expliciet onderdeel van de professionele
standaard van jeugdprofessionals.4 Professionals zijn verplicht volgens deze professionele standaard te handelen en
gemeenten en werkgevers moeten ervoor zorgdragen dat professionals de ruimte hebben
om volgens deze standaard te werken.
a. Wettelijke verankering leidt niet tot meer of betere samenwerking met steunfiguren
Uit het onderzoek blijkt niet dat het wettelijk vastleggen van een recht op een steunfiguur
ertoe zal leiden dat in de praktijk meer of beter zal worden samengewerkt met steunfiguren.
Sterker nog, onder respondenten bestaat de zorg dat wetgeving een tegengesteld (drempelverhogend)
effect zal hebben doordat een deel van de kracht van informele steun verloren gaat
en daarnaast de vrees bestaat dat het wettelijk vastleggen maatwerk belemmert.
Ondanks het feit dat in Vlaanderen een recht op ondersteuning van jeugdigen in de
wet is opgenomen, heeft dit niet het gewenste effect gehad. De steunfiguur (in de
Vlaamse wet gaat het over een «vertrouwenspersoon») wordt nog beperkt ingezet. De
oorzaak hiervan is mogelijk gelegen in het formele karakter van de steunfiguur5: de steunfiguur heeft namelijk alleen een formele positie indien deze aan bepaalde
vereisten voldoet, zoals het overleggen van een uittreksel uit het strafregister (VOG).
In Vlaanderen ziet het probleem daarnaast met name op de implementatie in de praktijk.
b. Alternatieven voor regelgeving
Het huidige wettelijk kader, in combinatie met de normen die voorvloeien uit de professionele
standaarden, bieden voldoende ruimte en mogelijkheden – zonder aanpassing van regelgeving
– om veranderingen in de praktijk te realiseren. Het benadrukken van het belang van
informele steun en het bewerkstelligen van een cultuurverandering waardoor meer en
beter met steunfiguren wordt samengewerkt, kan plaatsvinden door het versterken van
de implementatie en uitvoeringspraktijk in het samenwerken van professionals met informele
steun(figuren). Dat wordt bevestigd door de ervaringen in Vlaanderen. Daarnaast is
het belangrijk in te zetten op het verbeteren van de informatievoorziening aan jeugdigen,
ouders en steunfiguren. Er is al een mooie beweging gaande, maar er zijn nog kansen
om het potentieel van informele steunfiguren (uit het eigen netwerk) 6beter te benutten en meer actief aan te bieden aan jongeren en gezinnen. Dit zal ik
in paragraaf 3 nader toelichten.
c. De praktijk is divers en het onderzoek naar de effectiviteit beperkt
In de praktijk hebben steunfiguren verschillende rollen en taken. Dit hangt nauw samen
met de behoeften en wensen van de jeugdige. Ook bestaan verschillende opvattingen
over wie een steunfiguur kan zijn, vanaf welke leeftijd een jeugdige een steunfiguur
kan kiezen, welke taken een steunfiguur zou moeten uitvoeren en wat de positie van
de ouders is bij de keuze. Dit bemoeilijkt het ontwerpen van een effectieve wettelijke
regeling die passend is bij de verschillende varianten van informele steun die in
de praktijk bestaan. Het huidige wettelijk kader biedt de ruimte om het benodigde
maatwerk in de praktijk te leveren.
Hoewel er positieve ervaringen zijn met het samenwerken met informele steunfiguren,
is het (wetenschappelijk) onderzoek naar de effectiviteit beperkt. Het is een nieuw
onderzoeksgebied met een summier aantal binnen- en buitenlandse studies. De studies
die er zijn vertonen veelbelovende resultaten. Het is echter belangrijk om deze op
waarde te schatten. Het betreffen vaak kleine studies gericht op de kortere termijn.
Er is daarnaast geen onderzoek gedaan naar negatieve effecten en risico’s.7 In de initiatiefnota van lid Peters wordt een aantal te verwachten effecten van een
wettelijke regeling benoemd. Zo zou een wettelijke regeling ertoe leiden dat professionele
hulp minder snel opgeschaald hoeft te worden, dat uithuisplaatsingen minder vaak zullen
voorkomen, dat het aantal klachten en procedures tegen jeugdprofessionals zal afnemen
en dat het ziekteverzuim onder het personeel zal afnemen. Deze effecten zijn echter
niet af te leiden uit het wetenschappelijk onderzoek dat tot nu toe is uitgevoerd.
3. Conclusies en versterken samenwerking met informele steun(figuren) in de Hervormingsagenda
Jeugd.
Al met al zie ik op dit moment onvoldoende noodzaak een wettelijke regeling voor steunfiguren
op te nemen in de Jeugdwet. Wel vind ik het essentieel informele steun (figuren) uit
het netwerk van jongeren actief te betrekken bij hulpverlening. Dit is dan ook een
belangrijke opgave voor professionals, (gespecialiseerde) zorgaanbieders en ook gemeenten.
De uitkomsten van dit onderzoek bevestigen dit.
Het versterken van de uitvoeringspraktijk met betrekking tot de samenwerking van professionals
met informele steun(figuren) maakt dan ook onderdeel uit van de Hervormingsagenda
Jeugd 2023–2028. Ik zal samen met de VNG, de samenwerkende beroepsverenigingen (SBJ)
en de aanbieders (BGZJ) de uitvoeringspraktijk versterken. Wij zullen dit doen door
onder meer de waarde ervan onder de aandacht te brengen en positieve praktijkvoorbeelden
breed te verspreiden. Ook zetten bovenstaande partijen in op het vergroten van de
vakbekwaamheid van professionals om samen te werken met informele steun(figuren) en
verder het creëren van de juiste randvoorwaarden voor professionals vanuit werkgevers
en/of opdrachtgevers.
Ter voorkoming van uithuisplaatsing van jeugdigen ondersteun ik verder JIMpact, een
plan van negen organisaties, met name grote aanbieders van residentiële jeugdhulp.8 Het is de bedoeling om met de inzet van informele steunfiguren jongeren in een kwetsbare
situatie te begeleiden, duurzame zorg in het netwerk te verankeren en zo het aantal
uithuisplaatsingen (naar residentiële jeugdhulp) substantieel terug te dringen. Binnen
deze samenwerkende organisaties worden trainers geworven die op hun beurt weer 3000
professionals zullen trainen om te werken met de JIM9 aanpak.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
M. van Ooijen
Indieners
-
Indiener
M. van Ooijen, staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport