Brief regering : Publicatie Education at a Glance 2023
36 200 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2023
Nr. 263
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP EN VOOR PRIMAIR EN VOORTGEZET
ONDERWIJS
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 september 2023
In deze brief bespreken we enkele opvallende uitkomsten uit het rapport Education
at a Glance 2023 (EAG 2023).1 EAG 2023 wordt vandaag gepubliceerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking
en Ontwikkeling (OESO). Deze jaarlijkse publicatie bevat gegevens over onder andere
de structuur, financiën en prestaties van het onderwijs in de OESO-landen. EAG 2023
biedt waardevolle informatie over de positie van het Nederlandse onderwijsstelsel
en kan gebruikt worden om inzicht in belangrijke (internationale) trends te verkrijgen.
Een aantal van de belangrijkste uitkomsten is ook terug te vinden op onze website
www.ocwincijfers.nl.
Focus op prioriteiten middelbaar beroepsonderwijs
Met de uitkomsten uit het rapport kunnen we onszelf vergelijken met andere landen.
Het rapport en een country note over Nederland zijn te vinden in de bijlage bij deze brief. Dit jaar krijgt het (middelbaar)
beroepsonderwijs (mbo) extra aandacht in de publicatie. Op basis van de OESO-cijfers
concluderen we dat het Nederlandse mbo internationaal gezien goed presteert.2 Zeker als het gaat om het vinden van werk na afronding van een mbo-opleiding doet
Nederland het uitzonderlijk: zo heeft 94% van de 25–29 jarigen met een mbo-diploma
een baan. Dit is het hoogste van de hele OESO. Daar zijn wij trots op.
We bespreken in het vervolg van deze brief eerst een aantal uitkomsten en aandachtspunten
uit EAG 2023 over het mbo in meer detail. We gaan daarbij in op hoe die uitkomsten
zich verhouden tot de drie prioriteiten die we geformuleerd hebben in werkagenda mbo
2023–20273: het bevorderen van kansengelijkheid; het verbeteren van de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt;
en het creëren van ruimte voor kwaliteit, onderzoek en innovatie. Verderop richten
we ons ook kort op de lerarensalarissen in het po en vo, en algemene trends in het
ho.
Prioriteit 1: Het bevorderen van kansengelijkheid
Het mbo speelt een cruciale rol in onze maatschappij en is rijk aan talent dat we
moeten koesteren. EAG 2023 geeft voor kansengelijkheid op een klein aantal punten
inzicht. Het rapport laat zien dat een kwart van de 25–34 jarigen een mbo-diploma
heeft, en het aandeel mannen en vrouwen hierbij vrijwel gelijk is.4 Wel zien we een grotere arbeidsparticipatie onder mannen (94%) dan vrouwen (85%)
met een mbo-diploma, hoewel dit verschil kleiner is dan in de OESO als geheel.5 Iets vergelijkbaars geldt ook voor inkomensverschillen: vrouwelijke mbo’ers verdienen
minder dan mannelijke mbo’ers, maar dit inkomensverschil is wel kleiner dan gemiddeld
in de OESO.6
In het kader van de kansengelijkheid is het ook belangrijk dat alle studenten in het
mbo optimale kansen krijgen om hun vaardigheden en potentie te ontplooien, bijvoorbeeld
door na hun opleiding verder te studeren. Het is goed te zien dat 12% van de mbo-gediplomeerden
recent informeel werk-gerelateerd onderwijs heeft gevolgd. Dit is meer dan gemiddeld
in de OESO, maar wel iets minder dan het aantal hbo-en wo-gediplomeerden (17%) dat
zulk onderwijs volgde.7
Het is ook positief te zien dat Nederland een mbo-stelsel kent waarin het relatief
goed mogelijk is om door te stromen richting het ho. Met een diploma van een mbo niveau
4 opleiding kun je direct instromen in het hbo. Ongeveer 55% van de mbo-studenten
volgt een niveau 4 opleiding. Nederland bekleedt hiermee een middenpositie als het
gaat om directe doorstroom vanuit het mbo naar het hbo.8 Vanuit de mbo-opleidingen op niveau 2 en 3 is het bovendien mogelijk om door te stromen
naar een niveau 4 opleiding die direct toegang tot het hbo geeft. EAG 2023 laat helaas
wel zien dat van de groep die doorstroomt vanuit het mbo naar het ho, slechts 58%
een diploma haalt binnen de duur die voor een studie staat, of in de drie jaar daarna.
Dit is aanzienlijk lager dan het slagingspercentage van 75% onder studenten die het
havo of vwo als vooropleiding hebben. Voor lang niet alle OESO landen zijn deze gegevens
beschikbaar, maar voor de twaalf landen waarvoor dat wel geldt, zijn deze percentages
vergelijkbaar.9
Prioriteit 2: Het verbeteren van de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt
Ons mbo moet leiden naar een kansrijke en duurzame plek op de arbeidsmarkt en in de
samenleving. Nederland doet het op dit punt heel goed. Zoals al eerder genoemd heeft
94% van de mbo-afgestudeerden tussen de 25–29 jaar een baan (vs. 96% voor hbo en wo),
het hoogste aantal van de gehele OESO. De arbeidsparticipatie onder de gehele beroepsbevolking
is ook hoog: 90% van de mbo-gediplomeerden tussen de 25–64 heeft een baan (vs. 92%
voor hbo en wo).10 Daarbij valt op dat er wel inkomensverschillen zijn tussen werkenden met verschillende
diploma’s, maar dat deze verschillen kleiner zijn dan gemiddeld in de OESO.11
In vergelijking met de rest van de OESO zijn er in Nederland relatief veel mensen
die een mbo-opleiding hebben gevolgd die voorbereidt op een baan in een sector met
een arbeidstekort. Zo rondt 26% van de mbo’ers een opleiding af in de sector «health
and welfare» af en heeft 21% een technisch diploma.12 In het eerste geval is dit meer dan gemiddeld in de OESO. In het tweede geval blijft
dit achter bij andere OESO-landen. De uitdaging blijft echter om nog meer studenten
te interesseren voor een opleiding en baan binnen kansrijke sectoren, om zo ook bij
te dragen aan maatschappelijke opgaven zoals zorg, klimaat en energie.
Prioriteit 3: Onderwijs voor de toekomst: kwaliteit, onderzoek en innovatie
Binnen de waaier aan vervolgonderwijs moet er ruimte zijn voor studenten om persoonlijk
te groeien en hun grenzen te verleggen. Daarvoor moet het mbo toekomstbestendig en
kwalitatief hoogwaardig zijn. Een manier om te bepalen of Nederland op weg is om invulling
te geven aan deze prioriteit is door de verschillende uitgaven aan het onderwijs te
vergelijken met andere landen:
− uitgaven per student13;
− totale uitgaven aan mbo als percentage van het BBP14;
− totale uitgaven aan mbo als percentage van de totale rijksuitgaven.15
Op basis van de EAG cijfers geeft Nederland per student meer uit aan het mbo dan gemiddeld
in de OESO. Wel blijven de uitgaven in alle gevallen achter bij de uitgaven die in
het ho per student wordt gedaan.
Om kwalitatief onderwijs te geven zijn ook tijd en aandacht van docenten voor studenten
nodig. In het rapport valt hierbij op dat in Nederland er 18 studenten per voltijds
docent zijn, meer dan gemiddeld in de OESO.16 Bovendien is opnieuw het verschil met het ho opvallend: daar zijn er 15 studenten
per voltijds docent. Als we werk willen maken van meer waardering voor het mbo is
het goed kritisch te (blijven) kijken naar de werkdruk onder docenten.
Algemene trends in vergelijking met EAG 2022: beloning leraren
Behalve deze blik op het mbo, levert EAG 2023 ook een aantal andere interessante vergelijkingen
en uitkomsten. Leraren in Nederland verdienen meer dan wat leraren gemiddeld in de
OESO verdienen.17 EAG 2023 toont ook dat het verschil tussen de beloning van leraren in het po en vo
in Nederland is afgenomen.18 Behalve vergelijkingen tussen lerarensalarissen in verschillende landen, wordt in
EAG 2023 het salaris van leraren ook vergeleken met wat andere hbo- en wo-gediplomeerden
verdienen in ieder land. Hieruit blijkt dat leraren in het po zo’n 79% van wat andere
hbo- en wo-gediplomeerde Nederlanders verdienen. In andere OESO landen is dat verschil
minder groot: gemiddeld verdienen leerkrachten die aan groep 3 of hoger lesgeven 87%
van wat hbo- en wo-gediplomeerden verdienen.19 De Nederlandse docenten in het vo verdienden 89% van wat andere hbo- en wo-gediplomeerde
Nederlanders verdienen, terwijl dit in de OESO gemiddeld 90% was voor docenten in
de onderbouw van het vo en 95% voor docenten in de bovenbouw van het vo. Voor het
vo zijn deze verschillen vergelijkbaar met de afgelopen jaren. Voor het po is het
verschil het afgelopen jaar 7%-punt kleiner geworden.
In de vergelijkingen in EAG 2023 worden salarissen van leraren vergeleken met alle
hbo-en wo-gediplomeerden bij elkaar. Deze groepen bij elkaar voegen is in de Nederlandse
context niet het meest logisch. In eerder Nederlands beloningsonderzoek uit 2021 is
wel een onderscheid gemaakt tussen hbo- en wo-gediplomeerden.20 In dit onderzoek is de beloning van werknemers in het onderwijs vergeleken met de
beloning van vergelijkbare werknemers in verschillende marktsectoren en (semi)publieke
sectoren zoals de zorg en overheid. Daaruit blijkt dat hbo-gediplomeerde werknemers
in het po en vo vaak relatief beter verdienen dan vergelijkbaar opgeleide werknemers
in andere sectoren. Alleen wo-opgeleide werknemers in het po en vo verdienen minder
dan vergelijkbaar opgeleide werknemers in andere sectoren. Naar verwachting wordt
er dit najaar een nieuw (Nederlands) vergelijkend beloningsonderzoek afgerond, waarin
ook het dichten van de loonkloof tussen het po en het vo in 2022 is meegenomen. Dit
onderzoek kan ons een beter beeld geven over de beloning van leerkrachten dan enkel
de algemene internationale vergelijkingen in EAG 2023.
Op de website van de rijksoverheid staat meer informatie over de beloning van leraren
in het po en vo.21 Hier is te zien dat de gemiddelde beloning (bruto salaris inclusief vakantiegeld,
eindejaarsuitkering en toelagen die iedere leraar krijgt) van leraren in het po ongeveer
€ 5.200 per maand is en van leraren in het vo ongeveer € 5.600.22 Starters in het po en vo beginnen over het algemeen in salarisschaal LB. In de laagste
salaristrede van die schaal is de beloning ongeveer € 3.500 per maand. Dit startsalaris
ligt iets boven de modale beloning in 2023.
Algemene trends in vergelijking met EAG 2022: hoger onderwijs
In de publicatie van vorig jaar werd er extra aandacht aan het hoger onderwijs gegeven.
Mede op basis van de OESO cijfers, concludeerden we toen dat het Nederlandse hoger
onderwijs het relatief goed doet, maar dat er ook knelpunten zijn23, zoals de hoge instroom van internationale studenten. Uit EAG 2023 komt naar voren
het Nederlandse hoger onderwijs net als voorgaande jaren goed presteert. Wel is het
zo dat Nederland nog altijd een relatief groot aandeel internationale studenten kent
(14% vs. 7% in de OESO).24 Deze cijfers bevestigen dat internationalisering een thema is dat onze blijvende
aandacht verdient.
Conclusie
De cijfers uit EAG 2023 laten zien dat het Nederlandse mbo het goed doet in vergelijking
met andere landen uit de OESO. Er zijn uiteraard ook aandachtspunten, met name als
het gaat om de aansluiting tussen mbo en ho. Om deze positie te behouden en versterken
is de hele mbo-sector ook hard aan de slag om uitwerking te geven aan de prioriteiten
uit de Werkagenda. De drie pijlers uit de werkagenda die ook in deze brief zijn besproken
blijven we daarom goed monitoren. In het najaar verschijnt er een Interdepartementaal
Beleidsonderzoek (IBO) over het mbo. Daarnaast hebben we voor het mbo, samen met ho
en wetenschap een toekomstverkenning laten opstellen. Recent hebben we deze toekomstverkenning
aan de Tweede Kamer aangeboden. Al deze stappen samen helpen ons en het kabinet om
het Nederlandse vervolgonderwijs verder te verbeteren.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
R.H. Dijkgraaf
De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, M.L.J. Paul
Indieners
-
Indiener
M.L.J. Paul, minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs