Brief regering : Toezegging gedaan tijdens het commissiedebat over de toekomst van box 3 op 9 mei jl. over de vervolgstappen met betrekking tot de keuzes van het toekomstige stelsel in box 3
32 140 Herziening Belastingstelsel
Nr. 170
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 september 2023
Tijdens het Commissiedebat over de toekomst van box 3 op 9 mei jl. (Kamerstuk 32 140, nr. 155) heb ik toegezegd uw Kamer te informeren over de vervolgstappen met betrekking tot
de keuzes van het toekomstige stelsel in box 3. Met deze brief informeer ik u over
deze vervolgstappen. Daarnaast ga ik in op de inhoud van het voorstel zoals dat via
internet geconsulteerd zal worden. Ook is in deze brief een vergelijking gemaakt tussen
de verschillende varianten ten aanzien van het punt van de budgettaire derving, zoals
gevraagd tijdens het Commissiedebat. Tot slot deel ik graag nog twee in opdracht van
het Ministerie van Financiën uitgevoerde onderzoeken met uw Kamer.
Vervolgstappen box 3
Op dit moment heeft het kabinet een demissionaire status. Het kabinet beseft dat aanpassingen
in box 3 ingrijpende beleidsmatige wijzigingen inhouden en dat het huidige kabinet
een nieuw stelsel niet meer kan invoeren. Toch denkt het kabinet er verstandig aan
te doen te starten met de internetconsultatie voor het toekomstige stelsel van box
3. Volgens het kabinet is het namelijk gewenst om voor een nieuw kabinet de mogelijkheid
open te houden van de inwerkingtreding van een nieuw stelsel per 2027. Er zijn verschillende
redenen waarom dit gewenst is. Ten eerste leidt uitstel van het nieuwe stelsel tot
een jaarlijkse budgettaire derving die gedekt moet worden (ter illustratie: het eerder
aangekondigde jaar uitstel tot 2027 kost € 395 miljoen).
Ten tweede betekent uitstel dat er langer vastgehouden moet worden aan de huidige
forfaitaire systematiek in box 3. Momenteel lopen meerdere procedures bij de Hoge
Raad over de Wet rechtsherstel box 3 die mogelijk ook gevolgen kunnen hebben voor
het huidige recht in de overbruggingsperiode (wetgeving vanaf 2023 tot invoering nieuw
stelsel). In het Kerstarrest1, waar de Hoge Raad oordeelde dat het toen geldende box 3-stelsel in bepaalde gevallen
in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en
de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft de Hoge Raad bij het bieden van rechtsherstel
meegewogen dat de invoering van een nieuw stelsel nog lang zou duren. Voldoende voortgang
bij het introduceren van een nieuw stelsel kan dus, gelet op deze vorige uitspraak,
de houdbaarheid van de wetgeving in de overbruggingsperiode vergroten.
Tot slot is er een sterke maatschappelijke wens, die ook het parlement meermaals heeft
uitgesproken, om zo snel mogelijk te heffen over het werkelijk behaalde rendement.
Als nu niet wordt gestart met de internetconsultatie, is het vrijwel uitgesloten om
een tijdpad te halen waarin inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2027 is voorzien.
De start van de consultatie moet dan ook niet gezien worden als de consultatie van
een voldragen wetsontwerp, maar als bouwsteen en hulpmiddel voor een nieuw kabinet.
Het nieuwe kabinet kan dan met behulp van de uitkomsten van de consultatie een snelle
start maken met het introduceren van een nieuw box 3-stelsel. Het starten van de internetconsultatie
doet er niet aan af dat het nieuwe kabinet andere vormgevingskeuzes kan maken. Bij
heel fundamentele wijzigingen aan het voorstel zou mogelijk wel een nieuwe internetconsultatie
aangewezen kunnen zijn. De daadwerkelijke haalbaarheid van de beoogde invoeringsdatum
van 1 januari 2027 zal moeten blijken uit de uitvoeringstoets van de Belastingdienst.
Een aantal data is hiervoor cruciaal. De twee belangrijkste data voor het introduceren
van het nieuwe box 3-stelsel per 2027 zijn weergegeven in de hierna opgenomen tabel.
Ook staat vermeld waarom deze data belangrijk zijn.
Datum
Activiteit
15 maart 2025
Ketenpartners1 hebben een leveringsovereenkomst nodig voor het opstellen van hun begroting voor
2026. Het wetsvoorstel moet daarom vóór deze datum aangenomen zijn in de Tweede Kamer.
Het wetsvoorstel staat dan immers in die zin vast dat er geen amendementen of nota’s
van wijziging meer kunnen worden ingediend.
31 december 2025
Publicatie wetgeving in Staatscourant: Ketenpartners investeren niet in programmatuuraanpassingen
voor gegevensleveringen, tenzij de wetgeving is gepubliceerd.
X Noot
1
Ketenpartners zijn bijvoorbeeld banken en verzekeraars
Maart 2025 lijkt nog ver weg. Als op deze datum echter de wetgeving aangenomen moet
zijn door de Tweede Kamer, betekent dit dat het voorstel uiterlijk in de zomer van
2024 aanhangig gemaakt moet worden bij de Tweede Kamer, om een zorgvuldige parlementaire
behandeling te kunnen waarborgen.
Een wetsvoorstel moet ook voor advies naar de afdeling Advisering van de Raad van
State, waarbij de gangbare adviestermijn voor een voorstel van deze omvang drie maanden
is. Daarnaast zijn voor de zorgvuldige totstandkoming van wetgeving vóórdat advies
kan worden aangevraagd bij de Raad van State meerdere toetsen van belang, zowel intern
als extern. Het gaat dan om adviezen van de Raad voor de Rechtspraak, de Autoriteit
Regeldruk en ook de uitvoeringstoets van de Belastingdienst. Voor de meeste van deze
toetsen staat een termijn van acht weken. Zo terugrekenend, heeft het kabinet geconcludeerd
dat stilstand op het dossier box 3 betekent dat mogelijke invoering per 2027 uit het
zicht raakt.
Inhoud te consulteren voorstel
In deze brief ga ik kort in op de inhoud van het voorstel zoals dat op dit moment
voorligt om geconsulteerd te worden. In het algemeen deel van de memorie van toelichting
bij het te consulteren voorstel, dat ook als bijlage bij deze brief is gevoegd, staat
een zeer uitgebreide beschrijving van de vormgeving van het voorgestelde nieuwe stelsel.
In het nieuwe stelsel wordt in beginsel het totale werkelijke rendement belast, in
plaats van het huidige forfaitair bepaalde inkomen uit vermogen. Dit totale werkelijke
rendement bestaat uit het directe rendement zoals rente, huur en dividend met aftrek
van kosten. Daarnaast bestaat het rendement uit waardeontwikkeling («indirect rendement»),
bijvoorbeeld waardestijging van aandelen.
Als hoofdregel is sprake van een vermogensaanwasbelasting. Hierbij wordt naast het
directe rendement zoals huur en dividend jaarlijks de waardeontwikkeling van het vermogen
belast. Als dit leidt tot een verlies, dan zijn de verliezen te verrekenen met box
3-inkomen in andere jaren. Een vermogensaanwasbelasting is economisch het minst verstorend
omdat de belastingheffing niet afhankelijk is van het moment van verkoop. Dit voorkomt
de mogelijkheid dat de belastingheffing langdurig uitgesteld kan worden. Bovendien
hoeven niet jarenlang gegevens over historische aankoopprijzen en investeringen bijgehouden
te worden. Ketenpartners die gegevens aanleveren aan de Belastingdienst (banken en
andere financiële instellingen) hebben ook een voorkeur uitgesproken voor een vermogensaanwasbelasting.
Een nadeel van een vermogensaanwasbelasting is dat mensen belasting moeten betalen
over inkomen dat zij nog niet daadwerkelijk verzilverd hebben. Daar staat tegenover
dat ook verliezen die nog niet in liquiditeiten tot uitdrukking zijn gekomen in de
heffing worden betrokken en verrekend kunnen worden.
Een uitzondering op de vermogensaanwasbelasting geldt voor onroerende zaken en voor
bepaalde niet-beursgenoteerde aandelen (aandelen in innovatieve start-ups, scale-ups
en familiebedrijven). Hiervoor geldt een vermogenswinstbelasting. Hiermee wordt voor
deze vermogensbestanddelen tegemoetgekomen aan de bezwaren tegen een vermogensaanwasbelasting
voor vermogensbestanddelen in bijvoorbeeld innovatieve startende ondernemingen, waarvoor
de vermogensaanwas niet zo eenvoudig is te verzilveren als bij liquide, beursgenoteerde
aandelen. Bij een vermogenswinstbelasting wordt de waardeontwikkeling belast als deze
verzilverd is, meestal bij verkoop. Om te voorkomen dat de belastingheffing onbeperkt
kan worden uitgesteld bij de vermogenswinstbelasting, zal de heffing over de waardeontwikkeling
plaatsvinden als de belastingplichtige eerder dan bij verkoop emigreert of overlijdt.
Ook het directe rendement zoals huurinkomsten wordt bij een vermogenswinstbelasting
belast. Werkelijke kosten zoals financieringskosten en onderhoudskosten zijn net zoals
bij een vermogensaanwasbelasting aftrekbaar. Wanneer geen sprake is van verhuur, is
het eigen gebruik van de onroerende zaak op forfaitaire wijze belast. Een grote groep
belastingplichtigen in box 3 heeft echter alleen een tweede woning voor eigen gebruik.
Om de heffing voor deze groep en voor de Belastingdienst eenvoudig te houden geldt
alleen voor de eerste woning in box 3 een apart forfait. Om in aanmerking te komen
voor het forfait, worden eisen gesteld aan de mate van eigen gebruik. Een woning die
bijvoorbeeld het volledige jaar aan een derde wordt verhuurd, valt onder de vermogenswinstbelasting.
Gegevens en bewijzen over aankoopprijzen, investeringen en kosten moeten in de systematiek
van de vermogenswinstbelasting langjarig worden bijgehouden. Om hierop goed toezicht
te kunnen houden komt er een administratieplicht.
Door deze vormgeving voor onroerende zaken worden de werkelijke (huur)inkomsten belast
bij belastingplichtigen waarvan de onroerende zaken onder de vermogenswinstbelasting
vallen. De waardeontwikkeling wordt belast bij verkoop. Van deze groep belastingplichtigen
mag ook worden verwacht dat zij kunnen voldoen aan de administratieve verplichtingen
die hierbij horen. Tegelijkertijd blijft het systeem eenvoudig voor de grote groep
mensen die een woning in box 3 heeft voor hoofdzakelijk eigen gebruik. De eerste eigen woning die anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, blijft net zoals
nu in box 1.
De behandeling van de meest voorkomende vermogensbestanddelen is in onderstaande tabel
weergegeven.
Tabel 1 – behandeling meest voorkomende vermogensbestanddelen
Categorie
Belast direct rendement
Belast indirect rendement
Bank- en spaartegoeden
Werkelijke inkomsten (rente minus kosten)
N.v.t.
Aandelen, obligaties, winstbewijzen, opties
Werkelijke inkomsten (dividend/rente minus kosten)
Waardeontwikkeling in de vorm van koerswinst of koersverlies minus kosten (vermogensaanwas)
Aandelen (start-ups, familiebedrijven)
Werkelijke inkomsten (dividend/rente minus kosten)
Waardeontwikkeling bij verzilvering (vermogenswinst)
Onroerende zaken (hoofdregel)
Werkelijke inkomsten (huur/pacht minus kosten) of forfait voor eigen gebruik (minus
kosten)
Waardeontwikkeling bij verzilvering (vermogenswinst)
Onroerende zaken (eerste woning in box 3 voor eigen gebruik)
Forfait
Forfait
Vorderingen en schulden
Werkelijke inkomsten (rente minus kosten). Betaalde rente over schulden is negatief
inkomen.
Afwaardering (bij de schuldeiser) of vrijvalwinst (bij de schuldenaar) bij kwijtschelding
van de vordering (vermogensaanwas)
Verliezen in box 3 zijn te verrekenen met inkomen in box 3 uit andere jaren. Verliesverrekening
terug in de tijd is voor de uitvoering zeer complex.2 Verder wordt als uitgangspunt gehanteerd dat de huidige vrijstellingen en waarderingsregels
uit de Wet inkomstenbelasting 2001 blijven gelden.
De uitvoeringsaspecten van het te consulteren voorstel worden door middel van een
uitvoeringstoets in beeld gebracht nadat consultatie heeft plaatsgevonden en de conceptwetteksten
nagenoeg geheel vastgesteld zijn. In eerdere brieven is al aangegeven dat de overgang
naar een systeem van heffing over het werkelijke rendement veel impact heeft op de
uitvoeringsprocessen en de IV van de Belastingdienst. In de brief van 9 februari 2023
is hiervan een kwalitatieve duiding gegeven.3 Bij deze kwalitatieve duiding is geen rekening gehouden met deze nadere uitwerking
zoals nu is vormgegeven, met verschillende regimes voor verschillende vermogensbestanddelen.
Verschillende regimes voor verschillende vermogensbestanddelen kunnen een grotere
impact hebben.
Voor de inkomensafhankelijke regelingen met een vermogenstoets wordt jaarlijks de
waarde van het vermogen vastgesteld op de peildatum. Dit geldt voor alle box 3 vermogensbestanddelen.
Budgettaire vergelijking verschillende varianten
In mijn brief van 29 september 2022 ben ik al uitgebreid ingegaan op het verschil
tussen twee varianten van het belasten van werkelijk rendement: een vermogensaanwas-
en een vermogenswinstbelasting.4 Tijdens het debat op 9 mei jl. heeft uw Kamer ook gevraagd om een budgettaire vergelijking
van verschillende varianten. Deze budgettaire vergelijking volgt in deze paragraaf.
Ik geef eerst een kwalitatieve toelichting en dan een meer kwantitatieve. Deze budgettaire
vergelijking bevat nog niet de uitvoeringskosten van het nieuwe stelsel, maar richt
zich op het effect op de belastingontvangsten5.
De bedoeling van het nieuwe stelsel is om belasting te heffen over het werkelijke
rendement uit vermogen in box 3. Dat rendement kan bestaan uit drie onderdelen: reguliere
inkomsten (direct rendement), waardemutaties (indirect rendement) en kosten. De reguliere
inkomsten en de kosten die daarmee samenhangen zijn in de regel goed per belastingjaar
te bepalen. Er is ook weinig discussie over de toerekening van deze inkomsten en kosten
aan het betreffende belastingjaar.
Bij waardemutaties is dat anders. Een vermogensbestanddeel kan jaren in het bezit
zijn van een belastingplichtige. Pas als het vermogensbestanddeel wordt verkocht is
de behaalde waardemutatie definitief bekend en verzilverd. Om de werkelijke waardemutaties
te belasten zijn er grofweg twee opties. De eerste optie is om de waardemutatie volledig
toe te rekenen aan het jaar waarin een vermogensbestanddeel wordt verkocht (vermogenswinstbelasting).
Bij de aangifte over dat jaar wordt de verkoopprijs vergeleken met de historische
aankoopprijs, rekening houdend met eventuele kosten die niet eerder zijn afgetrokken.
De tweede mogelijkheid is om per jaar te kijken naar de waardeontwikkeling op basis
van momentopnames aan het begin en aan het eind van het belastingjaar en eventuele
kosten in het belastingjaar (vermogensaanwasbelasting).
Op de zeer lange termijn zullen een vermogensaanwasbelasting en een vermogenswinstbelasting
– los van gedragseffecten – resulteren in dezelfde opbrengst. Op korte termijn kan
het verschil echter groot zijn. Dit komt doordat alleen de waardestijging vanaf invoering
van het nieuwe stelsel kan worden belast. De waardestijging daarvóór is immers al
belast in het huidige box 3-stelsel. Voor de opbrengst van een vermogensaanwasbelasting
heeft dit geen gevolgen, omdat bij een vermogensaanwasbelasting de waardestijging
in het belastingjaar zelf wordt belast.
Voor de opbrengst van een vermogenswinstbelasting zijn de gevolgen echter op korte
termijn groot. In het jaar van invoering is de opbrengst van een vermogenswinstbelasting
veel lager dan het structurele niveau. Ter illustratie: over zaken die in een belastingjaar
niet verkocht worden, wordt – in tegenstelling tot bij een vermogensaanwasbelasting
– helemaal geen belasting geheven over de waardeaangroei in dat jaar. Deze belastingheffing
vindt immers pas plaats over de verkoopwinst, dus na verkoop. Als een zaak wel verkocht
wordt, ziet de belastingheffing van het eerste jaar (2027) net zoals bij een vermogensaanwasbelasting
alleen op de in dat jaar behaalde waardestijging. De waardestijging tot 1 januari
2027 is immers al belast in het huidige box 3-stelsel. Naarmate de tijd vordert, zal
dit verschil in opbrengst tussen beide varianten afnemen.
Anders dan waardestijgingen leidt het directe rendement (reguliere inkomsten) overigens
niet tot een verschil tussen beide stelsels. In beide stelsels wordt het directe rendement
in het belastingjaar zelf belast.
Hierna ga ik eerst in op de budgettaire gevolgen van de varianten zoals deze in de
consultatieversie zijn opgenomen. In deze varianten wordt de eerste woning in box
3 door middel van een forfait belast en de overige onroerende zaken door middel van
een vermogenswinstbelasting. Ook voor bepaalde categorieën aandelen geldt een vermogenswinstbelasting
in het te consulteren voorstel. Daarna toon ik de opbrengst van een aantal andere
varianten op basis van vermogenswinst en vermogensaanwas en een sleuteltabel.
Budgettaire gevolgen consultatievoorstel
Het is mogelijk tot verschillende budgettair neutrale varianten van het nieuwe stelsel
te komen. Het nieuwe kabinet kan hierover keuzes maken. Om duidelijk te maken wat
het nieuwe stelsel concreet zou betekenen, zijn drie illustratieve varianten uitgewerkt
waarbij de parameters per variant verschillen. Deze drie varianten zijn allen in de
memorie van toelichting opgenomen. Door het opnemen van deze varianten wordt het beter
mogelijk om het voorstel te duiden.
Tabel 2: Beschrijving van de drie budgettair neutrale varianten.
Variabele
Variant 1
Variant 2
Variant 3
Tarief
33%
35%
37%
Forfait eerste woning box 3
5%
3,5%
4%
Forfait eigen gebruik min kosten
4%
4%
4%
Heffingvrij inkomen
€ 1.000
€ 1.000
€ 1.000
Verliesdrempel
€ 500
€ 500
€ 500
Carry-back verliesverrekening
Nee
Nee
1 jaar
Tabel 3: De geraamde budgettaire opbrengst van de varianten, in miljarden euro’s (+=saldoverbeterend),
zowel per jaar als cumulatief.
Jaar
Variant 1
Variant 2
Variant 3
In jaar
Cum
In jaar
Cum
In jaar
Cum
2027
0,6
0,6
0,7
0,7
0,3
0,3
2028
0,0
0,6
0,0
0,8
–0,2
0,1
2029
–0,2
0,5
–0,2
0,6
–0,1
0,0
2030
–0,2
0,2
–0,2
0,4
0,0
–0,1
2031
–0,2
0,0
–0,2
0,2
0,1
0,0
2032
–0,2
–0,1
–0,2
0,1
0,1
0,1
2033
–0,1
–0,2
–0,1
0,0
0,3
0,4
2034
0,0
–0,3
0,0
0,0
0,3
0,7
2035
0,0
–0,3
0,0
0,0
0,4
1,0
2036
0,1
–0,2
0,1
0,1
0,5
1,5
2037
0,1
0,0
0,1
0,2
0,5
2,0
Struc
0,8
0,9
1,3
Tussen de verschillende varianten speelt een uitruil. Een lager forfait voor de eerste
woning in box 3 leidt tot een derving die door andere parameters gedekt moet worden,
bijvoorbeeld een hoger tarief: het voordeel van bezitters van de eerste box 3-woning
gaat dan dus ten koste van spaarders en beleggers. Een lager forfait kan wel bijdragen
aan de maatschappelijke acceptatie bij deze specifieke groep en het verminderen van
bezwaren en juridische risico’s. Omdat het rendement in individuele gevallen en in
specifieke jaren kan afwijken van het gemiddelde, kan het inbouwen van een zekere
voorzichtigheidsmarge bijdragen aan de houdbaarheid. Het toestaan van carry-back zorgt
voor een derving in de eerste jaren van honderden miljoenen (zie tabel 7 hieronder)
die met andere parameters gedekt moet worden. Als carry-back niet wordt toegestaan,
worden deze verliezen in latere jaren verrekend. Het toestaan van carry-back is complex
voor de uitvoering, omdat aanslagen van oude jaren moeten worden aangepast.
In de budgettaire raming wordt het nieuwe stelsel vergeleken met het basispad. Het
basispad voor box 3 is vanaf 2027 het oude stelsel-2022 zonder rechtsherstel, inclusief
de structureel aangepaste leegwaarderatio en het structureel verhoogde tarief uit
het Belastingplan 2023 (Kamerstuk 36 202). Het nieuwe stelsel wordt dus niet vergeleken met het overbruggingsstelsel, omdat
dat slechts tijdelijk is ingeboekt. Ook is het niet zo dat het nieuwe stelsel dezelfde
budgettaire opbrengst moet hebben als het oude stelsel in 2022. Het nieuwe stelsel
dient volgens de begrotingsregels te worden vergeleken met hoe het basispad er vanaf
2027 uit zou zien.
Er zijn vier mechanismes die een belangrijke rol spelen in de budgettaire raming.
Ten eerste zorgt de ingroei van de vermogenswinstbelasting op bepaalde onroerende
zaken en aandelen voor een lagere opbrengst van het nieuwe stelsel in de eerste jaren.
Dit verklaart de geraamde derving in de jaren 2029 tot en met 2033 in Varianten 1
en 2. Daar staat, ten tweede, tegenover dat ook verliesverrekening moet ingroeien.
In de eerste jaren hebben belastingplichtigen nog geen verliesvoorraden opgebouwd,
wat juist voor een hogere opbrengst zorgt in de eerste jaren. Verliezen verrekenen
met winsten in het eerste jaar is zelfs helemaal niet mogelijk in Varianten 1 en 2;
dit verklaart de relatief hoge opbrengst in dat jaar. Ten derde speelt mee dat de
forfaits van het oude stelsel (basispad) op basis van vijftienjaars gemiddeldes naar
verwachting ook in 2027 en de jaren daarna nog relatief hoog zijn, met name voor onroerend
goed. In de raming is ervan uit gegaan dat dit forfait langzaam gaat dalen, waardoor
ook de opbrengst van het basispad daalt en de budgettaire raming van het nieuwe stelsel
toeneemt. Deze laatste twee mechanismes beginnen in de raming de derving als gevolg
van de vermogenswinstbelasting langzaam steeds meer te compenseren, wat zichtbaar
is in de oplopende raming vanaf 2032. Tegenover het belasten van het directe rendement
op onroerende zaken staat een kostenaftrek. Dit verklaart de geraamde structurele
opbrengst op de zeer lange termijn (voor de structurele opbrengst wordt gerekend met
het jaar 2060).
Vermogensaanwasbelasting voor bepaalde categorieën aandelen
In het consultatievoorstel zijn bepaalde categorieën aandelen uitgezonderd van een
vermogensaanwasbelasting. Aandelen in innovatieve start-ups en scale-ups en in familiebedrijven
vallen in het consultatievoorstel onder een vermogenswinstbelasting.
In de hierna opgenomen tabel is de jaarlijkse extra opbrengst opgenomen indien deze
aandelen ook op basis van vermogensaanwas zouden worden belast.
Tabel 4 – de jaarlijkse extra opbrengst van een vermogensaanwasbelasting voor innovatieve
start-ups en scale-ups en familiebedrijven, ten opzichte van Variant 21 (in miljoenen euro’s).
2027
2028
2029
2030
struc
Vermogensaanwas bepaalde aandelen
160
120
100
85
20
X Noot
1
Ter illustatie is de opbrengst afgezet tegen Variant 2. Ten opzichte van de andere
varianten kan de raming licht afwijken, bijvoorbeeld omdat een ander tarief wordt
gehanteerd.
Vermogenswinstbelasting of vermogensaanwasbelasting voor onroerende zaken
In het voorstel zijn onroerende zaken uitgezonderd van een vermogensaanwasbelasting
en vallen deze – net als bepaalde categorieën aandelen – onder een vermogenswinstbelasting,
met uitzondering van de eerste woning in box 3 (mits deze hoofdzakelijk voor eigen
gebruik dient).
In de hierna opgenomen tabellen zijn de budgettaire gevolgen opgenomen van twee varianten
waarbij alle onroerende zaken – ook de eerste woning in box 3 – zijn belast op basis
van vermogenswinst6 of op basis van vermogensaanwas, inclusief aftrek van werkelijke kosten. In beide
alternatieven is verder aangenomen dat eigen gebruik van niet-verhuurde onroerende
zaken is belast met een forfait van 5%, overeenkomstig de drie varianten die een forfait
van 4% voor eigen gebruik minus onderhoudskosten kennen.
Tabel 5 – de jaarlijkse extra opbrengst ten opzichte van Variant 2 wanneer al het
onroerend goed wordt belast op basis van vermogenswinst of vermogensaanwas (in miljarden
euro’s).
2027
2028
2029
2030
struc
Vermogenswinst
–0,1
0,0
0,1
0,2
0,6
Vermogensaanwas
–0,2
2,0
2,0
1,9
0,8
De structurele opbrengst is in beide varianten hoger dan in Variant 2, omdat de derving
als gevolg van de voorzichtigheidsmarge in het forfait voor de eerste woning niet
langer optreedt en kostenaftrek anders is vormgegeven. De opbrengst bij vermogensaanwas
is structureel hoger dan bij vermogenswinst, omdat ook op de lange termijn de vermogenswinstbelasting
nog niet 100% is ingegroeid7. De derving in 2027 bij vermogensaanwas is het gevolg van het feit dat de aanwas
van onroerende zaken alleen met een jaar vertraging kan worden belast, omdat WOZ-waardes
te laat worden bepaald om in het belastingjaar zelf mee te nemen. In 2027 wordt derhalve
nog geen vermogensaanwas van onroerende zaken betrokken.
Vermogenswinstbelasting voor alle bezittingen in box 3
Het is in theorie ook mogelijk om in plaats van een vermogensaanwasbelasting voor
alle bezittingen in box 3 uit te gaan van een vermogenswinstbelasting als basis. Na
spaargeld zijn de grootste vermogenscomponenten onroerende zaken en effecten. Onderstaande
tabel toont een inschatting van de derving wanneer voor alle effecten8 en onroerende zaken een vermogenswinstbelasting zou gelden. Overigens hebben ketenpartners
aangegeven dat renseignering van vermogenswinstgegevens van effectenportefeuilles
niet mogelijk is. De resterende vermogenscategorieën zullen relatief klein van omvang
zijn.
Tabel 6 – een raming van de jaarlijkse extra opbrengst ten opzichte van Variant 21 wanneer al het onroerend goed en alle effecten worden belast op basis van vermogenswinst
(in miljarden euro’s).
2027
2028
2029
2030
struc
Vermogenswinst onroerend goed en effecten
–2,7
–1,4
–0,7
–0,4
0,6
X Noot
1
Ter illustatie is de opbrengst afgezet tegen Variant 2. Ten opzichte van de andere
varianten kan de raming licht afwijken, bijvoorbeeld omdat een ander tarief wordt
gehanteerd.
Structureel is de opbrengst gelijk aan het alternatief waarbij alleen onroerend goed
op basis van vermogenswinst zou worden belast (+0,6), maar op de korte termijn ontstaat
een forse derving.
Sleuteltabel
In het nieuwe stelsel zijn verschillende keuzes te maken met betrekking tot het tarief,
het heffingvrije inkomen, de verliesverrekeningsdrempel, de hoogte van het forfait
en verliesverrekening. De tabel geeft voor een aantal maatregelen de opbrengst per
jaar en de structurele opbrengst in miljoenen euro’s weer. Bij een combinatie van
meerdere sleutels kan de raming afwijken.
Tabel 7 – jaarlijkse extra opbrengst van enkele sleutels, ten opzichte van Variant
21 (in miljoenen euro’s).
Maatregel
2027
2028
2029
2030
struc
Tarief +1%-punt
195
170
160
155
155
Toptarief van +1%-punt vanaf een box 3-inkomen van € 40.0002
80
70
70
70
70
Forfait eerste woning
box 3 +0,5%-punt
110
110
110
110
110
Heffingvrij inkomen + € 100
–60
–60
–60
–60
–65
Verliesdrempel + € 500
0
20
30
35
50
Wel toestaan van 1 jaar carry-back verliesverrekening
–870
–690
–360
–250
–20
X Noot
1
Ter illustratie is de opbrengst afgezet tegen Variant 2. Ten opzichte van de andere
varianten kan de raming licht afwijken, bijvoorbeeld omdat een ander tarief wordt
gehanteerd.
X Noot
2
Een box 3-inkomen van € 40.000 correspondeert met een box 3-vermogen van € 1 miljoen
bij een rendement van 4%.
Aan te bieden onderzoeksrapporten
In het kader van het ontwerpen van een toekomstig stelsel voor box 3 en het vinden
van draagvlak, zijn meerdere varianten bestudeerd en tot op zekere hoogte uitgewerkt.
Dit heeft uw Kamer ook in de verschillende brieven over dit onderwerp kunnen lezen.
In sommige gevallen was daarvoor meer informatie nodig. Als bijlage bij deze brief
treft u twee onderzoeken aan die in opdracht van het Ministerie van Financiën zijn
uitgevoerd. Het gaat om een onderzoek van Koëter Vastgoed Adviseurs en om een onderzoek
van Blauw Research. Ik licht beide onderzoeken hierna kort toe.
In het coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) staat dat de waardeontwikkeling van onroerende zaken vooralsnog forfaitair belast
wordt in het nieuwe box 3-stelsel. In deze forfaitaire benadering kan ook een kostenforfait
worden opgenomen. Koëter Vastgoed Adviseurs heeft daarom onderzocht hoe een kostenforfait
voor onroerende zaken vormgegeven kan worden. Het onderzoek toonde aan dat er veel
differentiatie is in het type objecten, bouwjaar en regio. Bovendien bleek dat een
forfait, uitgedrukt als percentage van de WOZ-waarde, minder accuraat is en grote
regionale afwijkingen oplevert. Uiteindelijk is in het consultatievoorstel gekozen
voor de uitwerking om in het nieuwe box 3-stelsel onroerende zaken te belasten op
basis van werkelijk rendement, in de vorm van een vermogenswinstbelasting. Voor de
eerste woning in box 3 geldt in de consultatieversie om redenen van eenvoud een uniform
forfait. Ik deel graag de uitkomsten van het onderzoek van Koëter Vastgoed Adviseurs
met uw Kamer.
Blauw Research heeft in opdracht van de Belastingdienst een kwalitatief onderzoek
uitgevoerd naar het belasten van inkomsten uit de tweede woning. Belangrijk om te
vermelden is dat voor dit onderzoek in totaal 17 mensen die verschillende typen onroerende
zaken bezitten, bevraagd zijn. Dit is een kleine groep respondenten. In het onderzoek
werden ideeën voorgelegd voor enerzijds werkelijke bedragen als uitgangspunt van belastingheffing
en anderzijds forfaitaire bedragen. De respondenten spreken een voorkeur uit voor
een heffing op basis van werkelijk rendement. Dit wordt als eerlijker en begrijpelijker
ervaren. Ook stellen de respondenten dat dit meer zekerheid biedt. Er werd echter
ook aangegeven dat dit voorstel minder uitvoerbaar lijkt dan het voorstel met forfaitaire
bedragen. Bovendien stuit het belasten van de waardeontwikkeling van de woning op
weerstand, en is er onduidelijkheid omtrent aftrekken van kosten. Uit het onderzoek
blijkt dat er voldoende draagvlak bestaat voor herziening van de belastingregeling
omtrent tweede woningbezit. Het rapport dat de resultaten van dit onderzoek beschrijft,
deel ik graag met uw Kamer.
De Staatssecretaris van Financiën,
M.L.A. van Rij
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën