Brief regering : Beoordeling van drie amendementen op het wetsvoorstel tot Wijziging van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht (Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht) (Kamerstuk 35498)
35 498 Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht (Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht)
Nr. 12
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTSBESCHERMING
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 juli 2023
Graag informeer ik uw Kamer over mijn beoordeling van drie amendementen die zijn ingediend
op het wetsvoorstel tot Wijziging van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het
bewijsrecht (Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht). Het betreft een amendement
van het lid Ellian, Kamerstuk 35 498, nr. 8 en twee amendementen van het lid Kat, Kamerstuk 35 498, nr. 10 (een gewijzigd amendement ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 9) en Kamerstuk
35 498, nr. 11.
De amendementen met Kamerstuk 35 498, nrs. 8 en 10 zijn nagenoeg identiek1 en schrappen het onderdeel dat op partijen de verplichting legt om de relevante informatie
over het geschil voorafgaand aan de procedure zoveel als mogelijk te verzamelen en
aan het begin van de procedure aan de rechter te overleggen (de voorgestelde aanpassing
van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Dit onderdeel van
het wetsvoorstel beoogt partijen in staat te stellen om een goed inzicht te krijgen
in de feiten van het geschil en hun positie daarin. Doel is dat partijen daardoor
makkelijker samen tot een onderlinge oplossing van het geschil kunnen komen en, als
zij een procedure beginnen, de rechter in staat stellen het geschil op de mondelinge
behandeling effectiever met partijen te bespreken.
Mij is gebleken dat in de praktijk nog twijfels bestaan over de effectiviteit van
de nadruk op het zo veel als mogelijk tijdig verzamelen van de relevante informatie
over het geschil. Ook constateer ik dat er, ook bij uw Kamer, nog zorgen leven over
wat het vroegtijdig verzamelen van de informatie die relevant is voor de behandeling
van het geschil door de rechter, betekent voor de omvang van processtukken. Met het
schrappen van dit onderdeel van het wetsvoorstel en van de daarmee samenhangende aanpassingen
(de artikelen II en III in de beide amendementen) komen de amendementen aan deze twijfels
en zorgen tegemoet.
Ik laat deze amendementen daarom aan het oordeel van de Kamer. Een vroegtijdige verzameling
van de relevante informatie over het geschil en de tijdige aanlevering daarvan bij
de rechter, kunnen zich in de praktijk verder ontwikkelen. Ik wil dit onderdeel en
het daaraan ten grondslag liggende doel om procedures efficiënter en sneller te laten
verlopen, daarom betrekken bij de evaluatie van de doelstellingen van het wetsvoorstel.
Het amendement van het lid Kat (Kamerstuk 35 498, nr. 11) strekt ertoe de mogelijkheid te behouden dat partijen ook tijdens een al aanhangig
gemaakte procedure over hun geschil nog om een voorlopige bewijsverrichting kunnen verzoeken (bijvoorbeeld een voorlopig getuigenverhoor of
een voorlopig deskundigenbericht). In het wetsvoorstel wordt die mogelijkheid geschrapt.
Volgens de indiener van het amendement draagt het behouden van deze mogelijkheid bij
aan een efficiëntere bewijsverzameling, omdat tijdens de procedure gerichter kan worden
beoordeeld en beter kan worden ingeschat welk bewijs relevant zou zijn voor de beoordeling
van de rechter.
Ik vind de mogelijkheid van een voorlopige bewijsverrichting tijdens een procedure
onwenselijk. Daarom stelt het wetsvoorstel voor deze mogelijkheid te schrappen. Ook
als de bepaling in het wetsvoorstel die de nadruk legt op het vroegtijdig verzamelen
van informatie wordt geschrapt, is het niet nodig of wenselijk om tijdens een lopende
procedure een voorlopige bewijsverrichting te kunnen vragen.
Een afzonderlijke procedure voor voorlopige bewijsverrichtingen tijdens een al aanhangig
gemaakte procedure over het geschil leidt tot een doorkruising van procedures. Daarbij
komt dat niet altijd gegarandeerd zal kunnen worden dat een verzoek om een of meer
voorlopige bewijsverrichtingen wordt behandeld door de rechter die ook het geschil
inhoudelijk behandelt. Zou dit wel dezelfde rechter zijn, dan lijkt het efficiënter
om de twee procedures – de inhoudelijke procedure over het geschil en de procedure
over de voorlopige bewijsverrichting tussen dezelfde partijen over hetzelfde geschil
– gecombineerd te behandelen.
Als een procedure over het geschil is begonnen, is het aan de rechter die het geschil
inhoudelijk behandelt om te beoordelen of er aanleiding is voor (gerichtere) bewijsvoering,
in welke vorm en op welk moment in de procedure. Blijkt een bepaalde bewijsverrichting
tijdens een lopende procedure wenselijk of met spoed nodig omdat anders bewijsmateriaal
verloren gaat, dan kan een partij in de procedure aan de rechter verzoeken om met
voorrang de desbetreffende bewijsverrichting te gelasten. Hiertoe kan een partij aan
de rechter die de zaak behandelt een incidenteel verzoek doen, bijvoorbeeld tot het
doen horen van getuigen. Gaat het om (nadere) bewijsvoering door een onderzoek van
een deskundige, dan staat het een partij natuurlijk ook vrij om zo nodig zelf een
(partij)deskundige in te schakelen en het deskundigenrapport in de procedure te brengen.
Betreft het (nadere) bewijsvoering door een bezichtiging van een bepaalde plaats met
de rechter, dan kan een partij er ook voor kiezen om de feitelijke toestand op die
plaats op onafhankelijke wijze door een gerechtsdeurwaarder te laten beschrijven in
een proces-verbaal van constateringen. Voor (nadere) bewijsvoering door middel van
stukken waarover een partij niet zelf beschikt, maar de wederpartij of een derde wel,
maakt het wetsvoorstel het mogelijk om de rechter ook tijdens een lopende procedure
te verzoeken om die wederpartij of derde tot inzage van die stukken te bevelen (zie
de voorgestelde artikelen 195 en 195a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
Om deze redenen ontraad ik het amendement met Kamerstuk 35 498, nr. 11.
Tot slot maak ik van de gelegenheid gebruik om een (tweede) nota van wijziging aan
uw Kamer toe te sturen (Kamerstuk 35 498, nr. 13). Met deze nota van wijziging wordt naar aanleiding van signalen uit de praktijk
het voor beslissingen over het inzagerecht voorafgaand aan een procedure toch mogelijk
om hiertegen hoger beroep of cassatie in te stellen binnen vier weken na de uitspraak.
Daarnaast wordt de voorgestelde regeling van het proces-verbaal van constateringen
op een enkel technisch punt verduidelijkt. Deze onderwerpen houden geen verband met
de amendementen die ik in deze brief heb besproken. Graag verwijs ik naar de bij deze
brief gevoegde nota van wijziging.
De Minister voor Rechtsbescherming,
F.M. Weerwind
Indieners
-
Indiener
F.M. Weerwind, minister voor Rechtsbescherming