Brief regering : Reactie op diverse moties en toezeggingen op het gebied van studiefinanciering
24 724 Studiefinanciering
Nr. 210
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 27 juni 2023
Komend studiejaar kunnen studenten in het hoger onderwijs weer aanspraak maken op
een basisbeurs. Ik ben hierover zeer verheugd. Voor een grote groep studenten betekent
dit een significante verbetering van hun positie. DUO heeft meteen nadat de Eerste
Kamer heeft ingestemd met het wetsvoorstel (Kamerstuk 36 229) de communicatie richting studenten opgestart. Graag wil ik uw Kamer bedanken voor
de welwillendheid om de behandeling van dit wetvoorstel zo voorspoedig te laten verlopen.
Met het wetvoorstel hebben we een grote stap kunnen zetten in de verbetering van het
stelsel. Gelijktijdig blijf ik kijken naar hoe we het studiefinancieringsstelsel kunnen
verbeteren. Ik zie dit als een gezamenlijke opgave, waar ik de hulp van uw Kamer bij
nodig heb. Het is dan ook goed om te zien dat uw Kamer hierover meedenkt, getuige
de moties en toezeggingen die in de aanloop van het wetstraject zijn gedaan.
Met deze brief ga ik in op zestien toezeggingen en moties uit recente Kamerdebatten.
Hieronder staan, in chronologische volgorde, de onderdelen die in deze brief worden
behandeld weergegeven:
1. Motie van het lid Dassen c.s. uit de begrotingsbehandeling van het Ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2023 over rente op studieleningen.
2. Toezegging naar aanleiding van een mondelinge vraag van het lid Van der Laan over
overstappen naar andere terugbetaalregels voor studenten die hebben gestudeerd onder
twee stelsels.
3. Verschillende moties en toezeggingen uit het Plenair debat herinvoering basisbeurs.
De moties en toezeggingen zijn onderverdeeld naar de volgende onderdelen:
• Flexibilisering ov-contract
• Internationale studiefinanciering
• Communicatie richting student
• Overige moties en toezeggingen
4. Toezegging aan het lid De Hoop in debat over de indexeringsbepalingen in de Les- en
cursusgeldwet over restitutie lesgeld.
1. Motie uit begrotingsbehandeling van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
over rente op studieleningen.
Naar aanleiding van de motie van het lid Dassen c.s.1 is het huidige stelsel van schuldfinanciering geëvalueerd. Tevens zijn er alternatieve
beleidsopties in beeld gebracht voor het aanpassen van het huidige stelsel van schuldfinanciering.
Voor de uitgebreide evaluatie en de alternatieve beleidsopties verwijs ik u naar bijlage
1.
Samengevat komt uit de evaluatie naar voren dat het huidige stelsel goed werkt, maar
tegelijkertijd complex is vanwege de verschillende regimes. De verschillen tussen
regimes zijn bovendien niet in alle gevallen volledig uitlegbaar. Een voorbeeld hiervan
is het verschil tussen de renteberekening in het oude regime (maandgemiddelde) en
het nieuwe regime (jaargemiddelde).
In variant 2a in bijlage 1 wordt een suggestie gedaan om de renteberekening voor het
oude regime aan te passen naar een jaargemiddelde. Deze variant wil ik nader verkennen.
Het kabinet is zich er daarbij van bewust dat studenten, afhankelijk van de economische
omstandigheden, ook nadeel kunnen ondervinden van deze variant. Bij de verkenning
moet dus ook de vraag worden beantwoord of de voordelen opwegen tegen de nadelen.
Daarnaast wil ik nadrukkelijk meewegen of voor een dergelijke aanpassing overgangsrecht
nodig zou zijn, wat dat zou betekenen voor de uitvoerbaarheid en wat de precieze budgettaire
effecten zijn. Tevens attendeer ik uw Kamer erop dat dit voorstel er niet voor zorgt
dat de rentebepaling volledig gelijk getrokken wordt tussen de regimes. Tussen regimes
blijft een klein verschil bestaan door het verschil in looptijd van de staatsobligaties
waaraan de rente is gekoppeld.
Buiten het verkennen van de voorgenoemde maatregel ziet het kabinet op dit moment
geen reden voor fundamentele aanpassingen in het stelsel. Het kabinet weegt hierbij
dat een wijziging in de rentebepaling de nodige (financiële) nadelen kent voor de
student, overheid en/of uitvoering.
2. Toezegging uit vragenuur over overstappen naar andere terugbetaalregels voor studenten
die studeren onder twee stelsels
Mede namens de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, zal ik ingaan
op twee toezeggingen die ik heb gedaan tijdens het vragenuur op 24 januari jongstleden
(Handelingen II 2022/23, nr. 43, item 4), naar aanleiding van vragen van het lid Van der Laan, over oud-studenten die zowel
onder het oude basisbeursstelsel als onder het leenstelsel hebben gestudeerd en daardoor
mogelijk tegen beperkingen aanliepen bij hun hypotheekaanvraag. Deze oud-studenten
kunnen kiezen onder welke terugbetalingsregels ze willen vallen: de regels gekoppeld
aan de oude basisbeurs of de regels die zijn gekoppeld aan het leenstelsel (en in
de toekomst voor alle studenten gaan gelden). Het verschil tussen de terugbetalingsregels
zit onder meer in de looptijd: 15 jaar of 35 jaar. Deze looptijd heeft impact op de
hoogte van een hypotheek, omdat een langere looptijd zich vertaalt in lagere maandlasten
voor de studieschuld en dus in meer leenruimte voor een hypotheek. De keuze voor de
terugbetalingsregels wordt standaard pas aangeboden na een bedenktijd van 2 jaar,
waarna de afbetaling van de studieschuld begint. Voor sommige oud-studenten komt dit
te laat, omdat zij binnen die twee jaar bedenktijd een huis willen kopen.
Tijdens het vragenuur werd de vraag gesteld of studenten de mogelijkheid zouden kunnen
krijgen om die keuze eerder vast te laten leggen. Hierbij heb ik twee toezeggingen
gedaan. In reactie op de mondelinge vraag heb ik toegezegd dat studenten in de aanlooptermijn
richting de eerste aflossing contact met DUO kunnen opnemen als zij hun definitieve
keuze voor een terugbetalingsregel al eerder willen vastleggen voor een hypotheekaanvraag.
Voor deze studenten is een standaardverklaring vanuit DUO beschikbaar waarin hun keuze
voor de terugbetalingsregel wordt vastgelegd. DUO heeft hierover ook breder gecommuniceerd
op haar website.2
Ook heb ik toegezegd contact te zoeken met hypotheekverstrekkers om de situatie rondom
deze studenten over het voetlicht te brengen, en aan te dringen op het erkennen van
de standaardverklaring van DUO. Met het Verbond van Verzekeraars en de Nederlandse
Vereniging van Banken (NVB) is een gesprek gevoerd over de standaardverklaring. Naar
aanleiding van de gesprekken is de standaardverklaring verbeterd, bijvoorbeeld door
de terugbetaaltermijn te verduidelijken van het regime waarvoor de oud-student heeft
gekozen. Het Verbond van Verzekeraars en de NVB geven aan dat de verklaring werkbaar
is voor de meeste hypotheekverstrekkers.
3. Moties en toezeggingen plenair debat herinvoering basisbeurs
In deze paragraaf ga ik in op de toezeggingen die ik heb gedaan tijdens het wetgevingsoverleg
van 15 februari jongstleden over de herinvoering basisbeurs in het hoger onderwijs
en tegemoetkoming studenten (Handelingen II 2022/23, nr. 53, items 5 en 8), en de moties die de Tweede Kamer daaropvolgend heeft aangenomen.
Hieronder zijn de moties en toezeggingen die in deze paragraaf worden behandeld, weergegeven:
A. Flexibilisering ov-contract:
• Motie van de leden Van der Graaf en Peters over in beeld brengen onder welke voorwaarden
studenten hun reisvoorziening tijdelijk stop kunnen zetten;
B. Internationale studiefinanciering:
• Motie van de leden Peters en El Yassini over bij de aanvraag van de aanvullende beurs
rekening houden met of ouders in het land waar ze een inkomen verdienen tot de middeninkomens
behoren;
• Motie van de leden El Yassini en Peters over het onderzoeken van cumulatie van studiefinanciering
en het voorkomen daarvan;
• Toezegging aan het lid El Yassini over de mogelijkheden voor een Belgische student
die in België woont en studeert, maar in Nederland werkt, om Nederlandse studiefinanciering
te ontvangen;
C. Communicatie richting student:
• Motie van het lid De Hoop c.s. over aanvullende maatregelen om studenten proactief
te benaderen voor de aanvraag van de aanvullende beurs;
• Motie van het lid Van der Plas over overgaan op actieve vormen van generieke communicatie
richting studenten over hun rechten rondom de basisbeurs;
• Toezegging aan de leden Westerveld en Van Baarle om het buiten beschouwing laten van
een ouder bij berekening van de aanvullende beurs beter onder de aandacht te brengen
bij studenten;
D. Overig:
• Motie van de leden Pouw-Verweij en Peters over in beeld brengen hoe een toenemende
daling van de afbouw vorm kan krijgen en wat de financiële consequenties daarvan zijn;
• Toezegging aan het lid Van der Graaf over het vervallen van de bijverdiengrens in
het mbo
• Toezegging aan het lid Westerveld om de situatie te onderzoeken waarbij een student
zich niet mag inschrijven op het adres van de verhuurder.
• Toezegging dat de Kamer voor de zomer de uitkomsten van het gesprek tussen het Nibud
en de minister ontvangt over het opnemen van de koopkrachtontwikkelingen van studenten
in officiële koopkrachtberekeningen.
Ad A. Flexibilisering ov-contract
Motie van de leden Van der Graaf en Peters over in beeld brengen onder welke voorwaarden
studenten hun reisvoorziening tijdelijk stop kunnen zetten
Naar aanleiding van de motie van de leden Van der Graaf en Peters3 heb ik in kaart gebracht onder welke voorwaarden het studentenreisrecht flexibel
inzetbaar zou kunnen worden gemaakt. Ik ben daarover ook in gesprek gegaan met DUO,
Regisseurs studenten reisrecht (hierna: RSR) en vertegenwoordigers van de ov-bedrijven.
Het flexibel inzetbaar maken van het reisrecht vereist in ieder geval wijziging van
de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: WSF 2000) en Regeling studiefinanciering 2000.
Daarnaast zijn uitgebreide aanpassingen aan diverse processen van uitvoeringsorganisaties
DUO en RSR noodzakelijk. De exacte consequenties en toename van uitvoeringskosten
hangen af van de keuzes omtrent de vormgeving van het flexibel inzetbaar maken van
het reisrecht. Het gaat bijvoorbeeld om het aantal maal dat de student het reisrecht
kan pauzeren, in welke periode dit kan plaatsvinden, maar ook om de duur van pauze
van het reisrecht.
Ook zal de overeenkomst tussen de Staat en de ov-bedrijven voor de reisvoorziening
moeten worden aangepast. De reisvoorziening is namelijk een generieke voorziening
met een basisprijs voor alle kaartsoorten. Die basisprijs verandert als studenten
zelf kunnen bepalen wanneer ze hun reisrecht gebruiken. Daarnaast zal mogelijk het
gemiddeld aantal kilometers per kaart toenemen, want studenten zullen hun reisrecht
vooral activeren wanneer ze veel reizen. Daardoor wordt de kaartprijs hoger en de
totale uitgaven voor OCW dus hoger. Aan de andere kant bestaat de kans dat studenten
maanden reisrecht opsparen die ze uiteindelijk voor hun afstuderen niet gaan gebruiken,
wat de kosten voor OCW drukt. De exacte financiële gevolgen van deze wisselwerking
op de contractvergoeding zijn op dit moment niet bekend.
Om de flexibele inzetbaarheid van het reisrecht op te nemen in de overeenkomst tussen
de Staat en de ov-bedrijven zal ik opnieuw met hen moeten komen tot een kaartprijs,
waarvan nu niet duidelijk is of deze hoger of lager zal zijn. Het is op dit moment
niet duidelijk welke financiële gevolgen dat heeft en welke impact dat heeft op de
prestatiebeurs die studenten voor hun reisvoorziening betalen.4
Het flexibel gebruik van het reisrecht maakt het stelsel bovendien ingewikkelder.
De student moet namelijk nadenken over het aantal maanden dat hij het reisrecht wil
opsparen, het reisproduct op tijd stopzetten en ook weer aanzetten wanneer de student
wenst te reizen. Deze handelingen vergroten de kans dat de student fouten maakt, waardoor
onverwacht een maand toch niet wordt opgespaard of de student per ongeluk reist zonder
reisproduct, omdat hij deze is vergeten opnieuw te activeren.
Ik denk graag met uw Kamer mee over hoe we de student nog beter van dienst kunnen
zijn. Het opsparen van het reisrecht klinkt weliswaar aantrekkelijk, maar ik verwacht
grote consequenties voor het fundament van de overeenkomst met de ov-bedrijven, de
systemen van de uitvoeringsorganisaties en de complexiteit van het stelsel. Het is
ook de vraag in hoeverre dit daadwerkelijk in een behoefte voorziet, en niet leidt
tot een ingewikkelder stelsel voor de student. Door deze onzekerheden acht ik het
regelen van flexibel inzetbaar reisrecht op dit moment daarom niet opportuun.
Ad B. Internationale studiefinanciering
Motie van de leden Peters en El Yassini over bij de aanvraag van de aanvullende beurs
rekening houden met of ouders in het land waar ze een inkomen verdienen tot de middeninkomens
behoren
Met het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs hoger onderwijs wordt de inkomensgrens
voor de aanvullende beurs verruimd naar ruim € 70.000. Daarmee kunnen meer kinderen
met ouders met een middeninkomen gaan gebruikmaken van de aanvullende beurs. Tijdens
de behandeling van het wetsvoorstel is een motie van de leden Peters en El Yassini
aangenomen om te onderzoeken of, en zo ja hoe, het mogelijk is om bij de aanvraag
van de aanvullende beurs rekening te houden met of ouders in het land waar ze een
inkomen verdienen tot de middeninkomens behoren.5
Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor volledige6 studiefinanciering op grond van de WSF 2000 is het bezitten van de Nederlandse nationaliteit
dan wel van bepaalde verblijfsrechten. Personen met de nationaliteit van één van de
lidstaten van de Europese Unie, een land dat partij is bij de overeenkomst betreffende
de EER, Zwitserland of onder voorwaarden het Verenigd Koninkrijk worden voor de toepassing
van de WSF 2000 geheel gelijkgesteld met Nederlanders indien zij duurzaam verblijf
(tenminste vijf jaar) in Nederland hebben of indien zijzelf, hun ouder(s) of partner
aangemerkt worden als migrerend werknemer. Dit heeft tot gevolg dat studerenden met
een duurzaam verblijf in Nederland en studerenden met de status van migrerend werknemer
of met een ouder dan wel partner met deze status, onder dezelfde voorwaarden aanspraak
kunnen maken op studiefinanciering als studerenden met de Nederlandse nationaliteit.
Als gevolg daarvan wordt ook specifiek voor deze groep EER-studenten dezelfde inkomensgrens
gehanteerd en kan deze niet worden afgezet tegen het prijspeil of de koopkracht van
de lidstaat waar de ouders wonen en een inkomen verdienen. Er zou dan namelijk een
onderscheid worden gemaakt tussen Nederlandse studenten en andere EER-studenten7 en dat is op basis van EU-recht onder deze omstandigheden niet toegestaan.8
Studenten die van buiten de EER komen maken in beginsel geen aanspraak op studiefinanciering,
tenzij er op basis van een verdrag met het betreffende land waarvan die student de
nationaliteit heeft, aanspraak op studiefinanciering bestaat9 of als de student een vreemdeling is die beschikt over een bepaalde bij algemene
maatregel van bestuur aangewezen verblijfsvergunning.10 Op dit moment is er geen verdrag tussen Nederland en een ander land waarin studenten
gelijk worden gesteld met Nederlandse studenten. Turkse werknemers en hun kinderen
die hier wonen kunnen wel recht hebben op studiefinanciering op basis van de Associatieovereenkomst
tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije.11 De verblijfsvergunningen die recht geven op studiefinanciering zijn benoemd in artikel
3 van het Besluit studiefinanciering 2000 (hierna BSF 2000). Deze studenten worden
ten aanzien van de studiefinancieringsrechten geheel gelijkgesteld met Nederlandse
studenten.12 Het is vanwege deze gelijkstelling niet mogelijk om verschil te maken in het toekennen
van studiefinancieringsproducten.
Tot slot wordt opgemerkt dat indien er rekening moet worden gehouden met het prijspeil
en de koopkracht van alle landen buiten de EER ten opzichte van Nederland, deze in
ieder geval elk jaar formeel zal moeten worden vastgesteld. De vraag is echter of
de koopkracht voor elk land buiten de EER naar evenredige maatstaven kan worden vastgesteld,
omdat voor sommige landen betrouwbare cijfers ontbreken. Dit zal een groot beslag
leggen op de uitvoering. De vraag is of dit uitvoerbaar is en dan ook werkelijk zal
leiden tot minder kosten.
Motie van de leden El Yassini en Peters over het onderzoeken van cumulatie van studiefinanciering
en het voorkomen daarvan;
De motie van de leden El Yassini en Peters verzoekt om bij de aanvraag van studiefinanciering
toekomstige studenten te vragen of zij aanspraak maken op studiefinanciering in een
ander land. Daarnaast verzoeken zij te onderzoeken hoe gemonitord kan worden of studenten
cumulatieve studiefinanciering ontvangen en om met een plan van aanpak te komen om
cumulatieve studiefinanciering te voorkomen.13
In de WSF 2000 staat opgenomen dat een student in het hbo of wo geen aanspraak maakt
op Nederlandse studiefinanciering wanneer hij in dezelfde studieperiode tegemoetkoming
in de kosten voor de toegang tot het onderwijs of voor levensonderhoud van de voor
de verstrekking van deze tegemoetkomingen verantwoordelijke autoriteit van een ander
land ontvangt (artikel 2.13, eerste lid, onder d). Hiermee regelt de wet dat het verboden
is voor studenten in het hbo en wo om Nederlandse studiefinanciering te ontvangen, wanneer een student ook buitenlandse studiefinanciering
ontvangt. Op het moment dat wordt vastgesteld dat de student dubbele studiefinanciering
ontvangt, kan DUO de toegekende Nederlandse studiefinanciering terugvorderen.14
Ik wil het verschijnsel van cumulatieve studiefinanciering met kracht tegengaan en
zal daarom maatregelen nemen om misbruik aan te pakken. Bij DUO zijn verschillende
aanvraagroutes via welke studenten studiefinanciering aan kunnen vragen. Momenteel is bij de aanvraagroute voor studenten voor
meeneembare studiefinanciering voor een volledige ho-opleiding in het buitenland (MijnDUO
en papieren formulier) de vraag opgenomen of de student van een andere overheid studiefinanciering
ontvangt. Wanneer studenten dit aanvinken, wordt hun aanvraag voor studiefinanciering
geweigerd.
Bij studenten die in Nederland gaan studeren en hier studiefinanciering aanvragen,
kan het ook voorkomen dat zij van een andere overheid studiefinanciering ontvangen.
Dit kunnen zowel EER-studenten zijn, als studenten met de Nederlandse nationaliteit
of met een verblijfsvergunning die recht geeft op studiefinanciering. Om te voorkomen
dat deze studenten cumulatieve studiefinanciering ontvangen, ben ik met DUO in gesprek
om te kijken hoe ook bij de andere aanvraagroutes van DUO gevraagd kan worden naar
buitenlandse studiefinanciering. Ik zal DUO vragen om hier een uitvoeringstoets op
uit te brengen. Deze uitvoeringstoets zal ingaan op het opnemen van de vraag over
buitenlandse studiefinanciering op de verschillende aanvraagroutes van DUO, het aanscherpen
van de communicatie van DUO over cumulatieve studiefinanciering, waarbij ook expliciet
aandacht is voor de mogelijke gevolgen van een dubbele aanvraag, en welke mogelijkheden
er zijn om dit te kunnen monitoren.
Het is gecompliceerd om op cumulatieve studiefinanciering te controleren, ook omdat
veel andere lidstaten geen juridische grondslag hebben om de benodigde gegevens aan
ons te verstrekken. Zoals toegezegd zal ik dit najaar binnen Europa het gesprek hierover
op de agenda zetten. Enerzijds om het uitwisselen van gegevens tussen landen beter
mogelijk te maken, anderzijds om te leren van de aanpak van andere (EER) landen.
Toezegging aan het lid El Yassini over de mogelijkheden voor een Belgische student
die in België woont en studeert, maar in Nederland werkt, om Nederlandse studiefinanciering
te ontvangen
Door het lid El Yassini is de vraag gesteld of EER-studenten en studenten uit Zwitserland
die de status van migrerend werknemer hebben in Nederland, maar wonen en studeren
in een ander land, in aanmerking komen voor Nederlandse studiefinanciering. Concreet
werd het voorbeeld aangehaald van een Belgische student die woont en studeert in België,
maar een bijbaan heeft in Nederland.
Oorspronkelijk heb ik toegezegd dit mee te nemen in de uitgebreide juridische analyse
over de 56-urennorm. Deze analyse heb ik reeds op 21 april jl. naar uw Kamer gestuurd.15 Ik heb in die brief ook aangegeven dat de analyse over meeneembare studiefinanciering
op een later moment zou volgen. Met deze brief geef ik daar alsnog invulling aan.
Als het gaat om het meenemen van Nederlandse studiefinanciering naar een ander land
om daar een bachelor- of masteropleiding te volgen spreken we van meeneembare studiefinanciering.
Om in aanmerking te komen voor meeneembare studiefinanciering moet de student om te
beginnen voldoen aan de reguliere eisen voor studiefinanciering, zoals de leeftijds-
en nationaliteitseis. EER-studenten en studenten uit Zwitserland die worden aangemerkt
als migrerend werknemer voldoen aan deze nationaliteitseis.16 Andere internationale studenten (buiten de EER en Zwitserland) komen slechts in uitzonderlijke
gevallen in aanmerking voor studiefinanciering.
Voor meeneembare studiefinanciering geldt naast de reguliere eisen, een aanvullende
eis: de student moet een band hebben met Nederland. Voor studenten uit de EER en Zwitserland
die gezien worden als migrerend werknemers, zoals in het voorbeeld, geldt dat zij
vanuit die kwalificatie automatisch geacht worden die band met Nederland te hebben.17 Deze groep komt daarmee in aanmerking voor meeneembare studiefinanciering, ongeacht
hun woonplaats.18 Dit is sinds 2012 in de regelgeving opgenomen naar aanleiding van een uitspraak van
het Hof van Justitie EU.19 In deze uitspraak oordeelde het Hof van Justitie EU dat het stellen van een woonplaatsvereiste
voor migrerend werknemers indirecte discriminatie opleverde ten opzichte van Nederlandse
werknemers.
Wanneer deze studenten de status van migrerend werknemers verliezen, komen zij dus
niet langer automatisch in aanmerking voor meeneembare studiefinanciering.20 De student zal dan op een ander manier moeten aantonen dat er sprake is van een band
met Nederland, net zoals studenten uit de EER en Zwitserland die niet gekwalificeerd
worden als migrerend werknemer.
Die band met Nederland kan op verschillende manieren worden aangetoond: 1) de student
heeft in de afgelopen zes jaar ten minste drie jaar rechtmatig in Nederland gewoond
(de 3-uit-6-eis), óf 2) de student heeft gebruik gemaakt van het vrij verkeer én voldoet
aan de eisen die zijn vastgesteld bij amvb (artikel 2.14 WSF 2000). Deze eisen zijn
een combinatie van het voldoende machtig zijn van de Nederlandse taal en een (soepelere)
eis ten aanzien van het rechtmatig wonen en/of werken in Nederland in de voorgaande
periode.
Concluderend: in de door het lid El Yassini geschetste situatie van een Belgische
student, die in België woont en studeert, maar in Nederland werkt, kan deze student
in aanmerking komen voor Nederlandse studiefinanciering, mits de student wordt aangemerkt
als migrerend werknemer. Dit volgt uit de Europeesrechtelijke verplichting om migrerend
werknemers gelijk te behandelen aan ingezetenen. Wanneer geen sprake is van migrerend
werknemerschap, kan de student enkel in aanmerking komen voor Nederlandse studiefinanciering
wanneer deze voldoet aan de aanvullende eisen om een band met Nederland aan te tonen.
Aanvullend verzoek van de leden Omtzigt, Van der Woude en Peters
De leden Omtzigt, Van der Woude en Peters hebben daarnaast in Kamervragen d.d. 26 april
vragen gesteld over het recht op studiebeurzen voor EU-studenten in Nederland na herinvoering
van de basisbeurs.21 Daarbij hebben zij ook de vraag gesteld of ik in deze juridische analyse in wil gaan
op een aantal voorbeelden uit het artikel dat zij aanhalen in deze Kamervragen.22 Voor de volledigheid merk ik op dat ik hierbij alleen inga op de vraag in hoeverre
de studenten uit de genoemde voorbeelden recht hebben op Nederlandse studiefinanciering,
en niet op andere geldelijke voorzieningen uit andere landen.
Juridisch kader
Op grond van de WSF 2000 kunnen studenten in aanmerking komen voor studiefinanciering
wanneer zij aan de leeftijds-, opleidings- en nationaliteitsvereisten voldoen (artikel
2.1). Wat betreft het nationaliteitsvereiste is in artikel 2.2 van de WSF 2000 geregeld
dat de volgende studenten in aanmerking kunnen komen voor studiefinanciering:
a. Studenten die de Nederlandse nationaliteit bezitten;
b. Studenten die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten maar wel ingevolge een verdrag
of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering
met een Nederlander worden gelijkgesteld;
c. Studenten die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten maar wel in Nederland wonen
en behoren tot een bij amvb (BSF 2000) aangewezen groep van personen behoren die voor
het terrein van studiefinanciering worden gelijkgesteld met Nederlanders.
Onder onderdeel b vallen, in ieder geval de EER-studenten en studenten uit Zwitserland
die het duurzaam verblijfsrecht in Nederland hebben verworven, of worden gekwalificeerd
als migrerend werknemer of waarvan de ouder of partner als zodanig wordt gekwalificeerd.
Deze groepen hebben dezelfde rechten als Nederlanders op het terrein van studiefinanciering
op grond van het vrij verkeer (artikel 45 VWEU) en het recht op gelijke behandeling
(zie ook artikel 24, tweede lid, Richtlijn 2004/38/EU). Onder c vallen personen die
een specifieke verblijfsvergunning hebben zoals genoemd in artikel 3 van het BSF 2000.
Dan gaat het bijvoorbeeld om vreemdelingen die een verblijfsvergunning hebben voor
onbepaalde tijd (regulier of asiel).
Vooraf is het goed om het juridisch kader te schetsen.
Het eerst genoemde voorbeeld uit het artikel betreft een Pools gezin dat werkt en
woont in Nederland en waarvan de gezinsleden studeren in Nederland. Omdat in dit voorbeeld
niet is gespecificeerd hoe lang dit gezin al in Nederland verblijft, en of (een van)
de gezinsleden reële en daadwerkelijk arbeid verricht(en) in Nederland, is niet met
zekerheid te zeggen in hoeverre de studerende gezinsleden recht hebben op studiefinanciering.
Als hier echter de aanname wordt gedaan dat bijvoorbeeld 1) het gezin nog geen vijf
jaar in Nederland verblijft en dus niet een duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen,
en 2) een of meer gezinsleden reële en daadwerkelijke arbeid verrichten in Nederland
waarmee ze worden gekwalificeerd als migrerend werknemer, komt het studerend gezinslid
in aanmerking voor Nederlandse studiefinanciering voor een studie in Nederland. Dit
volgt uit Europees recht en is neergelegd in artikel 2.2, onderdeel b, WSF 2000.23
In het tweede voorbeeld wordt het voorbeeld aangehaald van een EU-student die 5 jaar
rechtmatig in Nederland verblijft. In dit geval heeft de student het duurzaam verblijfsrecht
verkregen, waardoor deze student wordt gelijkgesteld met een Nederlander en daarmee
recht heeft op Nederlandse studiefinanciering voor een studie in Nederland. Deze aanspraak
volgt uit Europees recht en is neergelegd in artikel 2.2, onderdeel b, WSF 2000.24
In de derde plaats wordt het voorbeeld aangehaald van een in Duitsland wonend gezin,
waarvan de moeder werkt in Nederland als grensarbeider. Op het moment dat deze grensarbeider
wordt aangemerkt als migrerend werknemer heeft het kind van deze migrerend werknemer
recht op Nederlandse studiefinanciering. Zowel voor een studie in Nederland als voor
een studie in Duitsland. In dat laatste geval spreken we van meeneembare studiefinanciering.
In het eerste geval, een studie in Nederland, bestaat er een aanspraak op grond van
het Europees recht en is neergelegd in artikel 2.2, onderdeel b, WSF 2000.25 In het tweede geval bestaat er een aanspraak op meeneembare studiefinanciering op
grond van artikel 2.14, tweede lid, onder a, WSF 2000, en artikel 5a, eerste lid,
onder a BSF 2000.26
In het laatste voorbeeld wordt er een Belgische dan wel Spaanse student aangehaald
die in Nederland studeert, en waarvan de ouders in respectievelijk België en Spanje
wonen (en werken). In beginsel bestaat er voor deze studenten geen aanspraak op Nederlandse
studiefinanciering. Dit is alleen anders als deze studenten zelf kwalificeren als
migrerend werknemers en daarmee reële en daadwerkelijke arbeid verrichten in Nederland.
Dit volgt uit het Europees recht en is neergelegd in artikel 2.2, onderdeel b WSF
2000.27
Ad C. Communicatie richting student
Motie van het lid De Hoop c.s. over aanvullende maatregelen om studenten proactief
te benaderen voor de aanvraag van de aanvullende beurs
De motie van het lid de Hoop c.s.28 verzoekt om ook andere maatregelen te bedenken om studenten proactief te benaderen
voor de aanvraag van de aanvullende beurs, en om deze maatregelen te bedenken in samenspraak
met studenten.
Ik vind het belangrijk dat studenten gebruikmaken van de voorzieningen waar zij recht
op hebben. Zeker omdat uit onderzoek blijkt dat rechthebbende studenten die de aanvullende
beurs niet aanvragen het geld vaak wel nodig hebben en zelfs lenen.29 Sinds januari 2023 is de keuze-architectuur van het aanvragen van studiefinanciering
aangepast. De aanvullende beurs staat nu standaard aangevinkt, waarbij uiteraard duidelijke
informatie wordt verstrekt over het feit dat het hier om een prestatiebeurs gaat.
Studenten moeten dus zelf actie ondernemen – de keuze «uitvinken» – als ze hier geen
gebruik van willen maken. Ook wordt er door DUO anders over het aanvragen van de aanvullende
beurs gecommuniceerd – van «check je recht» naar «vraag aan, wij checken of je recht
hebt». Hiermee wordt de drempel voor studenten verlaagd. De eerste resultaten zijn
positief, sinds begin dit jaar is het aantal aanvragen met 24 procentpunt gestegen.30
Ook in de periode voorafgaand aan deze wijziging heeft DUO de communicatie over de
aanvullende beurs al verbeterd door (aankomend) studenten op de website – maar ook
in brieven, sociale mediacampagnes en informatieschermen op scholen – nadrukkelijker
te wijzen op het bestaan van de aanvullende beurs. Daarnaast heeft DUO in het aanvraagproces
voor de studiefinanciering extra aandacht besteed aan de aanvullende beurs. De student
ontvangt een waarschuwing als hij de aanvullende beurs niet aanvraagt maar de lening
wel. Ook heeft DUO in 2021 op basis van gedragswetenschappelijke inzichten een brief
of e-mail gestuurd aan bijna 190.000 mbo- en ho-studenten die de aanvullende beurs
nog niet hadden aangevraagd. Naar aanleiding van deze wijzigingen is in 2021 het aantal
aanvragen in het hoger onderwijs met 35 procent, en in het mbo met 10 procent gestegen,
ten opzichte van 2019.31
Bovenstaande maatregelen hebben al tot een toename van het aantal aanvragen geleid.
DUO blijft deze ontwikkelingen nauwgezet monitoren en waar nodig zullen aanvullende
(communicatie) maatregelen genomen worden. In gesprek met de vertegenwoordigers van
de LSVb, ISO en JOB mbo is geopperd of voorlichting over de aanvullende beurs op het
voortgezet onderwijs en mbo-instellingen versterkt kan worden. Ik wil dit bewust breder
trekken naar alle zaken die aankomend studenten moeten regelen als ze gaan studeren.
Samen met alle betrokken organisaties en studenten kijken we hoe de voorlichting en
dienstverlening aan studenten kan worden verbeterd. Zo wordt nu onderzocht hoe decanen
en mentoren beter kunnen worden ondersteund bij de voorlichting aan hun leerlingen
en studenten over regelzaken als de aanvullende beurs.
Motie van het lid Van der Plas over overgaan op actieve vormen van generieke communicatie
richting studenten over hun rechten rondom de basisbeurs
De leden Van der Plas en Wassenberg hebben mij verzocht om na behandeling van het
wetsvoorstel in de Tweede Kamer over te gaan op actieve vormen van generieke communicatie
richting studenten.32 Bij deze kan ik uw Kamer meedelen dat DUO direct na de stemmingen in uw Kamer een
mail met algemene informatie over de kabinetsplannen heeft gestuurd naar (oud-)studenten
voor wie de plannen mogelijk van invloed zijn. Daarin zijn (oud-)studenten onder andere
gewezen op de pagina www.duo.nl/stufi2023, waar zij alle relevante informatie kunnen vinden, inclusief een tool die inzicht
geeft in waar zij mogelijk recht op hebben. Naast deze generieke mailing heeft DUO
na de behandeling in de Tweede Kamer informatie verspreid via sociale media en naar
vo-, mbo- en ho-onderwijsinstellingen. Ook zijn er webinars georganiseerd waarin aankomend
mbo- en ho-studenten zijn meegenomen in de plannen voor het nieuwe studiejaar. Verder
zijn de samenwerkingspartners van DUO – zoals het Nibud en het decanennetwerk BIOND
– geïnformeerd, zodat studenten ook via die kanalen goed geïnformeerd worden. Aangezien
de Eerste Kamer op dat moment nog moest instemmen is duidelijk gecommuniceerd dat
het om plannen ging die pas definitief werden ná akkoord van de Eerste Kamer.
Nu de Eerste Kamer op 6 juni jongstleden heeft ingestemd met het wetsvoorstel (Handelingen
I 2022/23, nr. 36, item 5) zal DUO overgaan op persoonlijke communicatie. Alle (oud-)studenten voor wie het
wetsvoorstel gevolgen heeft en zelf actie moeten ondernemen zijn door DUO bericht.
Dit gaat om studenten die een basisbeurs kunnen aanvragen, en om (oud-)studenten die
(mogelijk) recht hebben op een tegemoetkoming. Ook is de landelijke campagne gestart,
met als doel om mbo- en ho-studenten goed te informeren over wat er voor hen gaat
veranderen én om ho-studenten te activeren om de basisbeurs op tijd aan te vragen.
Deze campagne wordt verder verspreid via sociale media van DUO en door vo-, mbo- en
ho-onderwijsinstellingen. De campagne loopt tot en met september 2023.
Toezegging aan de leden Westerveld en Van Baarle om het buiten beschouwing laten van
een ouder bij berekening van de aanvullende beurs beter onder de aandacht te brengen
bij studenten.
Op verzoek van de leden Westerveld en Van Baarle heb ik toegezegd in gesprek te gaan
met DUO om te kijken of het buiten beschouwing laten van een ouder bij de berekening
van de aanvullende beurs beter onder de aandacht kan worden gebracht bij studenten.
DUO heeft toegezegd nog meer te gaan inzetten op voorlichting op onderwijsinstellingen
aan studenten. Daarnaast gaat DUO deze regeling extra onder de aandacht brengen van
intermediairs als het Maatschappelijk Werk, Raad voor de Kinderbescherming, Jeugdzorg,
COA, decanen, mentoren, schoolbegeleiders en instellingen voor jongeren. Hierdoor
kunnen deze organisaties studenten beter op deze regeling wijzen. Ook blijkt dat bewindvoerders
niet altijd op de hoogte zijn van deze regeling. DUO gaat bekijken of de brieven aan
bewindvoerders kunnen worden uitgebreid door deze regeling hierin op te nemen.
Als een student een ernstig, structureel conflict heeft met een ouder, dan moet de
student een eigen verklaring, verklaring van de weigerachtige ouder33, een verklaring van de andere ouder en een verklaring van de deskundige opsturen.
De verklaring van de weigerachtige ouder kan tot pijnlijke situaties leiden, omdat
de student contact moet opnemen met de ouder waarmee een conflict is. Ik wil verkennen
of hier een andere invulling aan gegeven kan worden, met daarbinnen oog voor risico’s
op misbruik en/of oneigenlijk gebruik en eventuele budgettaire consequentie
Ad D. Overig
Motie van de leden Pouw-Verweij en Peters over in beeld brengen hoe een toenemende
daling van de afbouw vorm kan krijgen en wat de financiële consequenties daarvan zijn
De motie van leden Pouw-Verweij en Peters verzoekt de regering om een variant voor
de aanvullende beurs in beeld te brengen waarin sprake is van een toenemende daling
(Kamerstuk 36 229, nr. 27). In de overwegingen schetsen de indieners een variant waarbij de afbouw van de aanvullende
beurs in het begin vrij vlak en aan het eind steil verloopt.
Met het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs hoger onderwijs wordt de aanvullende
beurs per 1 januari 2024 verbreed om de positie van studenten met ouders uit de middenklasse
te verbeteren. De berekeningen hieronder zijn daarom gebaseerd op de geraamde prijzen
en bedragen geldend op 1 januari 2024. Deze prijzen en bedragen zijn nog niet definitief
vastgesteld en kunnen dus nog onderhevig zijn aan verandering. De maximale aanvullende
beurs komt onder deze aannames uit op € 457,60 per maand. De afbouw van de aanvullende
beurs start bij een inkomen van € 36.592,92 en tot een inkomen van € 76.969,39 krijgt
een student een aanvullende beurs. Een student zonder (studerende) broers of zussen
waarbij het inkomen van de ouders van € 70.000 is, ontvangt conform het wetsvoorstel
een aanvullende beurs van € 78,99 per maand. Bij een gezinssamenstelling met meerdere
studerende en/of telkinderen34 zal de aanvullende beurs hoger uitvallen. Daarnaast wordt er in dit voorbeeld vanuit
gegaan dat de ouders geen studieschuld aan DUO terugbetalen. Als ouders wel een studieschuld
terugbetalen valt de aanvullende beurs ook hoger uit.
Binnen de gestelde kaders zijn verschillende varianten te bedenken. Voor deze exercitie
zijn twee varianten uitgewerkt voor studenten uit het hoger onderwijs. In de eerste
situatie is er gekozen voor een variant waarbij er geen enkele student op achteruit
gaat. Deze optie is alleen te bereiken wanneer er extra middelen beschikbaar worden
gesteld. Deze ruimte zal gevonden moeten worden op de OCW-begroting en die zie ik
op dit moment niet. In de tweede situatie is er gekozen voor een budgetneutrale variant.
Budgetneutrale varianten zijn binnen de gestelde kaders alleen mogelijk als geaccepteerd
wordt dat sommige studenten erop achteruit gaan, terwijl anderen erop zullen vooruitgaan.
De inkomensgrenzen die in de varianten worden gehanteerd gelden alleen voor gezinnen
met één studerend kind. Dit betekent dus een gezin met twee ouders zonder andere studerende
kinderen en telkinderen. Daarnaast wordt ervan uitgegaan dat de ouders geen studieschuld
aflossen bij DUO. Andere gezinssamenstellingen leiden tot andere inkomensgrenzen en
hoogtes van de aanvullende beurs. Hieronder ga ik specifiek in op de verschillende
varianten.
Wet herinvoering basisbeurs hoger onderwijs (Groene lijn, figuur 1):
Studenten in het hoger onderwijs zullen een maximale aanvullende beurs ontvangen tot
een ouderlijk inkomen van € 36.592,92. Studenten waarvan de ouders een inkomen tot
€ 76.969,39 ontvangen een aanvullende beurs. Tussen deze bedragen loopt de hoogte
van de aanvullende beurs lineair af.
Variant 1: Dezelfde afbouwbedragen; afbouw vanaf € 36.592,92 tot € 76.969,39 (Blauwe
lijn, figuur 1)
In deze variant krijgt dezelfde groep een aanvullende beurs als in de het huidige
wetsvoorstel. Het verschil is dat de studenten waarvan de ouders een inkomen hebben
tussen € 36.592,92 en € 76.969,39 een hogere aanvullende beurs zullen ontvangen. Hierdoor
worden de structurele kosten van de aanvullende beurs in het hoger onderwijs € 37 miljoen
hoger.
Variant 2: Budgetneutraal; afbouw vanaf € 36.592,92 tot € 63.750 (Paarse lijn, figuur
1)
In deze variant ontvangen studenten een maximale aanvullende beurs tot een inkomen
van € 36.592,92, net zoals in de huidige wetgeving. Als je vanaf dat punt de aanvullende
beurs parabolisch wil laten verlopen en budgetneutraal wil uitkomen, moet dus het
maximale inkomen waarbij studenten een aanvullende beurs krijgen naar beneden worden
bijgesteld. Studenten waarbij de ouders een hoger inkomen dan € 63.750 verdienen,
ontvangen geen aanvullende beurs. Deze variant leidt tot een inkomen van circa € 54.800
tot een hogere aanvullende beurs ten opzichte van het wetsvoorstel. Studenten met
ouders die meer verdienen dan € 63.750 gaan er in deze variant dus op achteruit ten
opzichte van de huidige situatie.
Figuur 1: afbouwpaden aanvullende beurs
Hoewel de motie niet vraagt om een opvatting van de zijde van het kabinet, hecht ik
eraan enkele kanttekeningen mee te geven. Allereerst hecht het kabinet eraan te benoemen
dat de aanvullende beurs, conform de wijziging voorgesteld in het wetsvoorstel, bedoeld
is voor lage- en middeninkomens. Het kabinet is daarom geen voorstander van varianten
waarbij een deel van deze inkomensgroepen er per saldo op achteruit gaan, zoals in
de tweede variant het geval is.
Daarnaast wens ik aandacht te vragen voor de uitlegbaarheid van het stelsel. De berekening
van de aanvullende beurs is al ingewikkeld. Er moet rekening gehouden worden met onder
andere het inkomen en studieschulden van de ouders, andere studerende kinderen en
telkinderen. In de situatie met halfbroers en -zussen is het stelsel nog moeilijker
te begrijpen. De aanvullende beurs van een student daalt bijvoorbeeld als een halfbroer
of -zus die niet in hetzelfde huishouden woont, afstudeert. Bij een parabolische afbouw
wordt het stelsel complexer en voor de studenten wordt het lastiger om de gevolgen
van wijzigingen in het (ouderlijke) inkomen in te schatten. In het kader van transparantie
vind ik dit richting studenten moeilijk uitlegbaar, zeker aangezien de inkomenseffecten
in sommige varianten slechts beperkt verschillen van de lineaire variant.
Daarnaast kunnen er bij het introduceren van een parabolische afbouw mogelijke ongewenste
neveneffecten optreden in de rekenmethode, zoals bijvoorbeeld bij de bepaling van
de ouderlijke bijdrage. Dit zou negatieve consequenties kunnen hebben voor studenten
uit bepaalde gezinssamenstellingen.
Ten slotte wil ik nog toevoegen dat het invoeren van een parabolische afbouw veel
inzet zou vragen van DUO. De systemen van DUO zouden moeten worden aangepast. Denk
hierbij bijvoorbeeld aan de rekenmethode, de rekentools en de communicatie. Ook de
structurele uitvoeringslasten kunnen als gevolg van een nieuwe rekenwijze stijgen.
Op dit moment is niet te zeggen per wanneer een dergelijke wijziging plaats zou kunnen
vinden.
Toezegging aan het lid Van der Graaf over het vervallen van de bijverdiengrens in
het mbo
De Wet herinvoering basisbeurs hoger onderwijs regelt dat de bijverdiengrens in het
mbo wordt afgeschaft zodat mbo-studenten, net als ho-studenten onder het leenstelsel,
onbeperkt kunnen bijverdienen. De afschaffing is voorzien per 1 januari 2024. De controles
over bijverdiensten die studenten hebben gerealiseerd in 2022 en 2023 zullen echter
niet meer worden opgestart om continuïteit op het gebied van de bijverdiengrens te
garanderen. Over de jaren 2020 en 2021 vonden er immers ook geen controles plaats
in verband met de coronamaatregelen.35 Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Kamer gaf het lid Van
der Graaf te kennen belang te hechten aan (juridische) zekerheid dat studenten over
2022 en 2023 niet meer kunnen worden geconfronteerd met correcties op hun studiefinanciering.
Die zekerheid is er en vloeit voort uit de manier waarop controles op bijverdiensten
plaatsvinden. De controle op de bijverdiengrens kent een lange doorlooptijd. Vanaf
het jaar waarin de bijverdiensten zijn gerealiseerd, duurt het nog twee à drie jaar
voordat de controle plaatsvindt en de student eventueel een correctie ontvangt op
zijn studiefinanciering. Dat komt onder andere doordat DUO zich baseert op de definitief vastgestelde inkomensgegevens van de Belastingdienst. Daardoor zouden controles op de bijverdiensten
die studenten in 2022 en 2023 hebben gerealiseerd, hoe dan ook niet voor 1 januari
2024 leiden tot correcties van studiefinanciering. Het eerder in werking laten treden
van de afschaffing dan januari 2024 zou de wettelijke grondslag voor eerdere jaren
van controle echter weghalen, hetgeen tot problemen zou leiden voor de correcties
over het jaar 2019 – toen de bijverdiengrens nog wél gold. De controles over het jaar
2019, en eventuele correcties op de studiefinanciering vanwege het overschrijden van
de bijverdiengrens in dat jaar, zijn door DUO namelijk eind 2022 gestart en lopen
dit jaar door.
Dit maakt dat het niet wenselijk is om afschaffing van de bijverdiengrens eerder dan
1 januari 2024 wettelijk te verankeren. Echter, zoals aangegeven zullen controles
over de jaren 2022 en 2023 niet meer worden opgestart. Die zekerheid kan ik uw Kamer
en de studenten geven.
Toezegging aan het lid Westerveld om de situatie te onderzoeken waarbij een student
zich niet mag inschrijven op het adres van de verhuurder
Op verzoek van het lid Westerveld heb ik toegezegd de situatie te onderzoeken waarbij
een student zich niet mag inschrijven op het adres van de verhuurder. Bijvoorbeeld
wanneer de verhuurder de vergunning niet op orde heeft en bang is dat de gemeente
met de inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) erachter komt. In het geval
dat de student zich niet inschrijft op het BRP-adres waar hij ook daadwerkelijk woont,
verliest de student het recht op een uitwonende beurs.36
De verhuurder mag de eis niet stellen en moet de vergunningen op orde hebben. Ook
is elke inwoner van Nederland verplicht om zich in te schrijven op het adres waar
diegene woont.37 Het BRP is daarnaast een fundament voor overheidsdiensten. Zo is het adres relevant
als postadres voor bijvoorbeeld overheidsdiensten, de brandweer en voor het ontvangen
van stem- en kiezerspassen. Daarnaast zou het maken van een uitzondering in deze situatie
een prikkel kunnen zijn voor verhuurders om zich niet aan de wet- en regelgeving te
houden. Ik roep dan ook verhuurders op zich aan wet- en regelgeving te houden, zodat
deze zeer vervelende situatie voor studenten niet (meer) ontstaat.
Het is hierbij goed om te benoemen dat de Wet goed verhuurderschap 1 juli 2023 in
werking treedt. Met dit wetsvoorstel wil de regering ongewenste verhuurpraktijken
zowel voorkomen als tegengaan. Daarnaast wil de regering huurders beschermen, onder
meer via (basis)normen voor goed verhuurderschap. Deze normen zijn uitgewerkt in regels
die betrekking hebben op alle fasen die te onderscheiden zijn in het verhuurproces
(werving, beoordeling, bezichtiging, selectie en de uiteindelijke verhuur). Ook is
elke gemeente verplicht een meldpunt in te stellen waar anoniem en kosteloos meldingen
kunnen worden gedaan van ongewenst verhuurgedrag. Ik hoop dat studenten die behoefte
hebben melding te doen bij dit meldpunt de weg weten te vinden naar deze meldpunten.
Ik zal het meldpunt onder de aandacht van studenten brengen.
Het is uitermate vervelend als, zeker in de huidige woningmarkt, de student voor het
blok wordt gezet door een verhuurder die de wens heeft dat de student zich niet inschrijft
in de BRP. Dit te meer omdat het risico van het verliezen van het recht op de uitwonende
beurs bij de student ligt, terwijl het probleem door een verhuurder wordt veroorzaakt.
Voor deze pijnlijke situatie is echter geen werkbaar alternatief, waarbij de student
zich niet in het BRP hoeft in te schrijven en de kamer wel kan huren.
Voor de volledigheid merk ik hierbij op dat er wel een aantal uitzonderingen bestaat
om als student niet ingeschreven te staan op het BRP met behoud van recht op een uitwonende
beurs. Anders dan in enkele specifieke gevallen38, is geen bewijslast in te bouwen voor de student die zich niet mag inschrijven van
de verhuurder. De verhuurder of gemeente zou namelijk dan de logische instantie zijn
die een verklaring moet aanleveren bij DUO.
Wat ik wel van belang vind, zeker in het licht van de herinvoering van de basisbeurs
voor thuis- en uitwonende studenten, is dat DUO de bestaande uitzonderingen op het
BRP goed op de website onder de aandacht brengt. DUO heeft mij toegezegd bestaande
uitzonderingen op de website onder de aandacht te brengen.
Toezegging dat de Kamer voor de zomer de uitkomsten van het gesprek tussen het Nibud
en de minister ontvangt over het opnemen van de koopkrachtontwikkelingen van studenten
in officiële koopkrachtberekeningen.
Tijdens het debat over het wetsvoorstel voor de herinvoering van de basisbeurs heb
ik toegezegd met het Nibud in gesprek te gaan over het opnemen van studenten in de
koopkrachtberekeningen. Ik heb een verkennend gesprek met het Nibud gevoerd en daaruit
kwam naar voren dat de herinvoering van de basisbeurs meer mogelijkheden biedt om
studenten mee te nemen in de koopkrachtberekeningen. Na de zomer zal ik de Kamer nader
informeren over de manier waarop ik verder uitvoering geef aan de toezegging.
4. Toezegging in debat indexeringsbepalingen in de Les- en cursusgeldwet over restitutie
lesgeld.
Tijdens het debat over de indexeringsbepalingen in de Les- en cursusgeldwet (LCW)
(Handelingen II 2022/23, nr. 67, item 4) theeft het lid De Hoop mij nog gevraagd kort in te gaan op enkele vragen rond de
mogelijkheden van studenten om de € 59 stijging van het lesgeld als gevolg van de
hoge inflatie in april 2022 te kunnen opvangen. Specifiek maakte het lid De Hoop zich
zorgen om de groep die ook niet bij kon lenen om dit verschil van € 59 te betalen.
Doordat een wetswijziging tijd kost, betalen lesgeldplichtige studenten die studeren
in het studiejaar 2023–2024 eenmalig € 59 meer dan zij hadden betaald als meteen met
het cursusgeld en collegegeld ook voor het lesgeld de nieuwe wijze van indexeren had
kunnen gelden. Let wel: het gaat hier dus om een demping van € 59 die wordt misgelopen, niet om een extra stijging van € 59. Dit wordt op verschillende wijzen gecompenseerd. In sommige gevallen betreft
het volledige compensatie (studenten met een aanvullende beurs, ongeveer de helft
van de lesgeldplichtige studenten), in andere gevallen gaat het om gedeeltelijke compensatie
(namelijk door de indexering van de basisbeurs per 1 januari 2024). Studenten die
niet volledig worden gecompenseerd, kunnen het meerbedrag over het algemeen wel extra
lenen, omdat ook het bedrag van de maximale lening wordt opgehoogd met het volledige
bedrag van het lesgeld.
Alleen de groep studenten die alle aanspraak op studiefinanciering heeft opgebruikt
of om andere redenen niet in aanmerking komen voor studiefinanciering, wordt in het
geheel niet tegemoet gekomen voor de eenmalige piek in de hoogte van het lesgeld.
Het gaat dan om studenten die een mbo-bol opleiding niveau 3 of 4 volgen en die al
langer dan 7 jaar studeren, en daarom geen recht meer hebben op prestatiebeurs (o.a.
basisbeurs en aanvullende beurs voor maximaal 4 jaar) en ook geen recht meer hebben
op een lening (3 jaar na afloop van prestatiebeurs). Voor deze groep studenten geldt
dat zij eenmalig de demping van € 59 op de indexering van het lesgeld mislopen en
hiervoor niet direct worden gecompenseerd via de studiefinanciering, noch dit bedrag
extra kunnen lenen. Zoals aangegeven vindt het kabinet een aparte compensatieregeling
voor het mislopen van deze demping niet proportioneel. Dat is onverminderd het geval.
Met deze brief hoop ik uw Kamer voldoende te hebben geïnformeerd over de moties en
toezeggingen uit de Kamerdebatten. Ik ben er trots op dat we samen grote stappen hebben
gezet om het stelsel van studiefinanciering voor studenten te verbeteren. De herinvoering
van de basisbeurs en het automatisch aanvinken van de aanvullende beurs in het aanvraagscherm
zijn daar mooie voorbeelden van. Graag blijf ik samen met uw Kamer in gesprek over
verdere verbetering van het studiefinancieringsstelsel ten behoeve van de student.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
R.H. Dijkgraaf
Bijlage 1: Evaluatie van het stelsel van schuldfinanciering
Tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
op 23 november j.l. is een motie aangenomen van het lid Dassen c.s.39. Deze motie vraagt de regering om te komen met een evaluatie van de huidige manier
van schuldfinanciering, waarbij zij ook alternatieve voorstellen meeneemt, bijvoorbeeld
langere rentelooptijden.
Leeswijzer
In het vervolg van deze bijlage wordt eerst beschreven wat (A) de huidige rol is van rente binnen het studiefinancieringsstelsel. Daarin wordt toegelicht welke verschillende renteregimes er zijn. De hoogte van
de rente op studieleningen is namelijk afhankelijk het regime waaronder de student
valt. Daarna worden (B) de drie componenten van de rentebepaling toegelicht: 1) de koppeling van de rente, 2) de renteberekening en 3) de rentevaste periode.
Ten derde worden (C) alternatieve beleidsopties beschreven voor elk van de drie rentecomponenten. Dit stuk besluit met een (D) reflectie van het kabinet op het voorgaande. Voor deze evaluatie en het verkennen van de beleidsopties
is gesproken met het ISO en JOB mbo. Dat wil niet zeggen dat de alternatieve beleidsopties
door hen worden ondersteund.
A. De huidige rol van rente binnen het studiefinancieringsstelsel
Studenten kunnen onder voorwaarden gebruik maken van hun recht op studiefinanciering.
Behalve de basisbeurs, aanvullende beurs en het studentenreisproduct op niveau 1 en
2 in het mbo, is studiefinanciering een lening waarvan het prestatiebeursgedeelte
kan worden omgezet in een gift bij het tijdig behalen van een diploma. Dat betekent
dat een schuld kan worden opgebouwd. Net zoals bij andere leningen, bijvoorbeeld een
hypotheek, moet over die lening rente worden betaald. Hoe het rentepercentage wordt
berekend, is afhankelijk van het regime waaronder de student valt.
Welke regimes zijn er?
Binnen de studiefinanciering zijn er verschillende terugbetaalregimes. In tabel 1
is weergeven welke regimes er zijn met bijbehorende rentecomponenten. Voor studieleningen
is in de WSF 2000 geregeld hoe het rentepercentage wordt berekend.
Tabel 1: Rentecomponenten per regime
Aflosfase
Koppeling rente
Renteberekening
Rentevaste periode
MBO en HO oude basisbeursstelsel, WSF BES
(hierna: oude regime)1
15 jaar
Staatsobligaties met gemiddelde looptijd van 3 tot 5 jaar
Gemiddeld rendement over de maand september
1 jaar opbouwfase, 5 jaar terugbetaalperiode
HO leenstelsel, HO nieuw basisbeursstelsel, nieuwe MBO studenten vanaf 23/24
(hierna: nieuwe regime)
35 jaar
Staatsobligaties met gemiddelde looptijd van 5 jaar
Gemiddeld rendement over een periode van 1 jaar, gerekend van oktober tot en met september
1 jaar opbouwfase, 5 jaar terugbetaalperiode
Levenlanglerenkrediet
(hierna: lllk regime)
15 jaar
Staatsobligaties met gemiddelde looptijd van 5 jaar
Gemiddeld rendement over een periode van 1 jaar, gerekend van oktober tot en met september
1 jaar opbouwfase, 5 jaar terugbetaalperiode
X Noot
1
In het oude regime zijn er twee terugbetaalstelsels te onderscheiden; pre-CATS en
CATS. De rentebepaling is hetzelfde voor beide terugbetaalstelsels. Het onderscheid
tussen deze twee stelsels wordt in de rest van deze evaluatie dus buiten beschouwing
gelaten.
In totaal zijn er drie verschillende regimes te onderscheiden. Voor de eenvoud zullen
de regimes in het vervolg van deze brief als volgt worden aangeduid:
(1) met het «oude regime» wordt verwezen naar het regime dat geldt voor mbo-studenten die vóór studiejaar
23/24 zijn gestart, ho-studenten die onder het oude basisbeursstelsel vielen en studenten
die studeren onder de WSF BES
(2) met het «nieuwe regime» wordt verwezen naar het regime voor studenten die studeerden onder het leenstelsel,
en alle mbo- en ho-studenten die studeren vanaf 23/24 en
(3) met het «lllk regime» wordt verwezen naar de rente die hoort bij het terugbetalen van het levenlanglerenkrediet.
Het ontstaan van drie regimes kent een voorgeschiedenis. Tot de invoering van het
leenstelsel was er één renteregime voor alle studenten. Met de invoering van het leenstelsel
zijn er twee renteregimes bijgekomen: het nieuwe regime en het lllk regime. Met de
invoering van het leenstelsel is de aflosperiode voor ho-studenten aangepast naar
35 jaar. Gelijktijdig zijn de gemiddelde resterende looptijd van de staatsobligaties
en de berekeningswijze van de rente aangepast. Daarmee is voor hen een nieuw renteregime
ontstaan. Aangezien er toen voor het mbo niets is gewijzigd, zijn de terugbetaalvoorwaarden
en de rentebepaling voor mbo-studenten ook niet gewijzigd, en bleef voor hen het oude
regime intact.
Tegelijk met het invoeren van het leenstelsel is ook het levenlanglerenkrediet in
het leven geroepen. Voor een lening levenlanglerenkrediet zijn de terugbetaalvoorwaarden
gelijk aan het oude regime en is de rentebepaling gelijk aan het nieuwe regime. Het
terugbetalingsrisico voor de overheid van het levenlanglerenkrediet is naar verwachting
groter, omdat deze lening ook op latere leeftijd nog kan worden opgenomen. Voor deze
lening geldt daarom een terugbetaaltermijn van 15 jaar zoals in het oude regime. De
rentebepaling is wel gelijk aan het nieuwe regime.
Met het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs hoger onderwijs worden de terugbetaalvoorwaarden
en de rentebepaling voor mbo-studenten gelijk getrokken aan ho-studenten. Voor mbo-studenten
die vanaf studiejaar 2023–2024 beginnen met studeren geldt dus het nieuwe regime.
Mbo-studenten die op dat moment al studeren en hun studie nog niet hebben afgerond,
krijgen te maken met overgangsrecht en mogen kiezen onder welk regime ze willen vallen.
Alle oud-studenten in het mbo blijven onder het oude regime vallen, totdat de volledige
studieschuld is afgelost of kwijtgescholden.
B. De drie componenten van de rentebepaling toegelicht
Zoals in tabel 1 te zien is bestaat de rentebepaling uit verschillende componenten,
namelijk; (1) de koppeling van de rente, (2) de renteberekening en (3) de rentevaste
periode. Deze componenten worden hieronder verder toegelicht.
(1) Koppeling rente aan staatsobligaties;
De koppeling van de rente aan staatsobligaties geeft studenten een relatief lage rente
op studieleningen
De rente op studieleningen is gekoppeld aan de rente op staatsobligaties. Er wordt
rente over studieleningen geheven, omdat de overheid ook financiële middelen aan moet
trekken om de leningen uit te kunnen geven. Het financieren van de studieschuld wordt
niet separaat gedaan, maar maakt onderdeel uit van de staatsschuld. Dit betekent dat
de extra leningen die de Staat moet aangaan vanwege de verstrekking van studieleningen
niet één op één te linken zijn aan één specifieke staatslening. De financiering ten
behoeve van studieleningen is onderdeel van de totale Staatsschuld.
Het nieuwe regime en lllk regime zijn aan een staatsobligatie gekoppeld met een langere
resterende looptijd (5 jaar) dan het oude regime (3 tot 5 jaar). De periode van vijf
jaar komt in het nieuwe en het lllk regime overeen met de rentevaste periode in de
aflosfase. Dit verschil tussen regimes is ontstaan bij invoering van het leenstelsel,
en werd destijds gerechtvaardigd vanuit de wens meer evenwicht te brengen tussen enerzijds
de rentekosten die de Staat betaalt op de kapitaalmarkt en anderzijds de rentekosten
die bij de student in rekening worden gebracht. Door het verlengen van de terugbetaaltermijn
naar 35 jaar, duurt het immers langer totdat een oud-student zijn studieschuld volledig
heeft afgelost. Door de langere terugbetaaltermijn stijgt de uitstaande staatsschuld
en nemen de financieringslasten van de overheid toe. Een langere looptijd betekent
doorgaans een iets hogere rente, en werd daarbij passend geacht.
De koppeling aan specifiek staatsobligaties is echter niet vanzelfsprekend. In theorie
zou de rente ook aan andere rentes gekoppeld kunnen worden, zoals de rente op een
consumptief krediet. De huidige koppeling aan staatsobligaties levert studenten een
relatief lage rente op. De rente is namelijk gebaseerd op de rente die de overheid
zelf betaalt en daarmee lager dan wanneer de student zelf een commercieel krediet
zou aanvragen; de overheid is immers vele malen kredietwaardiger dan een individuele
student. Studenten profiteren direct mee door de koppeling van de rente aan staatsobligaties.
In figuur 2 wordt de rente op studielening vergeleken met de rente over consumptief
krediet.
Figuur 2: rente op studielening en rente op consumptief krediet (Bron: DNB)1,2
1 DNB hanteert de volgende definitie voor het consumptie krediet: consumptief krediet
is een verzamelbegrip en bestaat uit vier componenten: persoonlijke leningen, doorlopend
krediet, credit card krediet en roodstand. Het omvat leningen voor onder andere studie
en opleiding.
2 De rente is gebaseerd op nieuwe contracten, met een variabele looptijd van de rente
die korter of gelijk aan 1 jaar is. De rente in 2023 is gebaseerd op de gemiddelde
rente in januari, februari en maart van 2023.
In Figuur 2 is te zien dat de schommeling in de rente op studieleningen, met een vertragend
effect, eenzelfde patroon kent als de schommeling in de rente op consumptief krediet.
Het vertragende effect komt doordat de rente op studieleningen wordt berekend over
een periode die in het verleden ligt, daardoor is de rente op studieleningen minder
actueel dan de rente op consumptief krediet.
Aandachtspunt bij de koppeling aan staatsobligaties is het verschil tussen de kosten
die de overheid maakt om geld te lenen voor studenten en de rente die bij studenten
in rekening wordt gebracht. Een studielening is immers niet één op één te linken aan
een specifieke staatslening. Het kan daardoor vóórkomen dat de rente die bij de student
in rekening wordt gebracht lager is dan de actuele rentekosten die de Staat op de
kapitaalmarkt betaalt en andersom. Als indicatie kan voor de rente die de overheid
betaalt gekeken worden naar de rente over de gehele Staatsschuld. Over de afgelopen
10 jaar was de rente over de gehele Staatsschuld gemiddeld 1,3 procentpunt hoger dan
de rente op studieleningen. Deze vergelijking laat zien dat de rentekosten die de
overheid betaalt en de rente die bij de student in rekening wordt gebracht niet in
evenwicht zijn. Deze vergelijking is echter niet zuiver, omdat een studielening niet
één op één te linken is aan een specifieke staatslening. Desalniettemin laat deze
vergelijking ook zien dat de rente op studieleningen zeer gunstig is voor de student.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het in theorie uiteraard ook mogelijk is
om de rente op studieschulden niet te koppelen aan een externe variabele, maar beleidsmatig
vast te stellen. Deze optie is opgenomen bij de beleidsmatige alternatieven.
(2) Renteberekening en (3) rentevaste periode
De renteberekening en de lengte van de rentevaste periode bepalen tezamen de balans
tussen actualiteit van de rente en zekerheid voor de oud-student. Welke balans wenselijk
is, is afhankelijk van het type student en de hoogte van de studieschuld.
In de vorige sectie is de koppeling aan staatsobligaties afgezet tegen de koppeling
aan consumptief krediet. Gegeven de keuze voor de koppeling aan staatsobligaties,
kan de rente op verschillende manieren worden berekend. Daarnaast kan de rente voor
verschillende periodes worden vastgezet. Deze twee elementen worden hier gezamenlijk
behandeld, omdat zij tezamen de balans bepalen tussen actualiteit van de rente en
zekerheid voor de oud-student.
De berekening van de rente is verschillend tussen het oude regime enerzijds en het
nieuwe en het lllk regime anderzijds. In het nieuwe en het lllk regime is de rente
gebaseerd op een jaargemiddelde (oktober tot en met september), in het oude regime
is de rente gebaseerd op een maandgemiddelde (september). Voor deze aanpassing is
bij invoering van het leenstelsel gekozen om de rente op studieleningen minder gevoelig
te maken voor fluctuaties van staatsobligaties gedurende het jaar. Tabel 2 laat de
vastgestelde rentepercentages op studieleningen zien in de afgelopen jaren.
Tabel 2: Jaarlijkse rentepercentages studieleningen
Oude regime
Nieuwe regime en lllk regime
2014
0,81%
2015
0,12%
0,12% 1
2016
0,01%
0,01% 1
2017
0,00%
0,00%
2018
0,00%
0,00%
2019
0,00%
0,00%
2020
0,00%
0,00%
2021
0,00%
0,00%
2022
0,00%
0,00%
2023
1,78%
0,46%
X Noot
1
De rentemaatstaf voor het leenstel is per 1 januari 2017 aangepast. In 2015 en 2016
is voor studenten onder het leenstelsel dezelfde berekening van het rentepercentage
gehanteerd als voor het oude regime
Van 2017 tot en met 2022 zijn beide rentes ieder jaar op 0,00% vastgesteld vanwege
de negatieve rentestand. Vooralsnog was er alleen in 2023 een verschil in het rentepercentage
tussen het oude regime enerzijds en het nieuwe regime en het lllk regime anderzijds.
Dit verschil wordt grotendeels40 verklaard doordat de rente zoals gezegd over een andere periode wordt berekend. Voor
de volledigheid is het goed om te benoemen dat het verschil in renteberekening niet
per definitie als gevolg heeft dat de rente in het oude regime hoger is dan in het
nieuwe en het llk regime – het kan ook precies andersom zijn. Als in een gegeven jaar
de rente in september lager is dan het jaargemiddelde, zouden studenten in het oude
regime daar juist van profiteren.
De rentevaste periode
Dan de periode waarvoor de rente wordt vastgezet. De rente wordt berekend zowel gedurende
de opbouwfase (als de student nog studeert) als gedurende de aanloop- en aflosfase.
Als de studiefinanciering stopt, dan begint op 1 januari van het daarop volgende jaar
de aanloopfase. Dit is een periode van twee jaar waarin de student niet hoeft af te
lossen. De rente op de studielening is een samengestelde rente. Op het moment dat
de rente niet direct wordt betaald, wordt deze dus bij de langlopende schuld opgeteld
en wordt er over die som weer rente berekend. Zoals tabel 1 laat zien zijn er geen
verschillen in de rentevaste periode tussen de regimes.
De lengte van de rentevaste periode is verschillend tussen de opbouwfase en afbouwfase.
In de opbouwfase wordt de rente steeds voor één jaar vastgezet. Om oud-studenten enige
stabiliteit en zekerheid te geven in de terugbetalingen, wordt de rente in de afbouwfase
steeds voor vijf jaar vastgezet. Dat gebeurt voor het eerst op 1 januari, nadat de
student de studiefinanciering heeft stopgezet. Studenten hoeven in de opbouwfase nog
niets af te lossen. Gedurende de opbouwfase is het belangrijk dat de rente aansluit
bij de actualiteit, dit verkleint de kans op ongewenst leengedrag en rentearbitrage.
Wanneer actuele rentes hoger zijn kan een student maximaal lenen om met dat bedrag
aandelen te kopen of het op de bank te zetten, omdat dat winstgevend is.
De balans tussen zekerheid & stabiliteit versus actualiteit
De berekeningswijze van de rente en de periode waarvoor deze worden vastgezet, hebben
met elkaar gemeen dat zij tezamen de balans bepalen tussen enerzijds zekerheid en
stabiliteit van de rente en anderzijds de aansluiting van de rente bij de actualiteit.
Als de periode waarover de rente wordt berekend kort is, en/of de rente kort vaststaat,
sluit de rente het beste aan bij de meest recente rentestand – maar heeft de student
minder zekerheid over de rente voor de komende periode. Om dat te illustreren: als
de rente voor het jaar 2024 berekend zou worden op de basis van de rente op staatsobligaties
op 31 december 2023, zou de rente heel actueel zijn, maar wel sterk afhankelijk van
de rente op die dag. En als de rente voor oud-studenten voor één jaar vast zou staan,
zien (oud-)studenten hun maandelijkse terugbetalingen jaar op jaar (flink) variëren.
Omgekeerd geldt hetzelfde: des te langer de periode waarover de rente wordt berekend,
en/of des te langer deze vast staat, des te meer zekerheid heeft de student – maar
des te slechter sluit de rente aan op de actualiteit. Om ook dat te illustreren: als
de rente berekend zou worden over een periode van tien jaar, varieert de rente minder,
maar profiteert een student ook minder van mogelijke recente rentedalingen. En als
de rente voor tien jaar vast zou staan, zijn studenten langer beschermd tegen rentestijgingen,
maar profiteren zij minder van rentedalingen. Bij de alternatieve beleidsopties worden
ook beleidsopties gepresenteerd die uitkomen op een andere balans tussen deze twee
eigenschappen.
Rente in de afbouwfase: verschillen tussen cohorten
De huidige regeling van de rentebepaling kan voor verschillen zorgen tussen cohorten
in de afbouwfase. Tabel 3 laat zien hoe de rente tussen cohorten kan verschillen als
er wordt gekeken naar de rente over de gehele terugbetaalperiode van (oud-)studenten
onder het oude regime.
Tabel 3: renteverschillen tussen cohorten
Aantal jaar na start terugbetaalperiode
Gemiddelde rente terugbetaalperiode1
Cohort
0–5 jaar
6–10 jaar
11–15 jaar
16–17 jaar
2004
3,35%
3,58%
0,81%
0,00%
2,3%
2005
3,05%
2,39%
0,12%
0,00%
1,6%
2006
2,74%
1,50%
0,01%
0,00%
1,3%
2007
3,70%
1,39%
0,00%
0,00%
1,5%
2008
4,17%
0,60%
0,00%
1,78%
1,6%
1 Er is geen rekening gehouden met de inzet van eventuele jokerjaren
Een student die in 2003 zijn studiefinanciering stopzet, komt in 2004 in de aanloopfase
terecht. Deze student betaalt over de gehele terugbetaalperiode een rente over zijn
of haar studieschuld van gemiddeld 2,3 procent. Een student die zijn studiefinanciering
een jaar later stopzet betaalt over gehele terugbetaalperiode een rente die 0,7 procentpunt
lager ligt.
C. Alternatieve beleidsopties
In dit onderdeel van de notitie worden alternatieve beleidsopties in beeld gebracht
voor de rente op studieleningen. De rente op studieleningen wordt door een drietal
knoppen bepaald: de koppeling van de rente, de renteberekening en de rentevaste periode.
Voor elk van deze componenten worden alternatieve beleidsopties in beeld gebracht.
Tot slot worden er twee overige beleidsopties inzichtelijk gemaakt. Fiscaliseringsopties
zijn buiten beschouwing gelaten.
Kanttekeningen bij alternatieve beleidsopties
Bij de beleidsopties is een aantal kanttekeningen van belang:
• In de wet is vastgelegd hoe het rentepercentage wordt berekend. Voor een aanpassing
in de rentebepaling is een wetswijziging nodig.
• De hieronder beschreven alternatieve beleidsopties op de huidige renteregimes zoals
de WSF 2000 die kent, kunnen – bezien vanuit het perspectief van (oud-)studenten –
voordeliger of nadeliger zijn. Het kan ook zijn dat dit voor een variant niet op voorhand
te bepalen is, omdat het afhangt van bijvoorbeeld de renteontwikkelingen op de kapitaalmarkt
tijdens de aflosperiode die voor een individuele student nog resteert. Indien een
variant vanuit het perspectief van (oud-)studenten ongunstiger is of kan zijn, zou
voor realisatie van de variant moeten worden bezien of het passend of zelfs aangewezen
is om te voorzien in overgangsrecht.
• De alternatieve beleidsopties hebben mogelijk budgettaire gevolgen op de Rijksbegroting
in den brede, de rente op studielening betreft een generaal dossier. Hier zijn geen
middelen voor beschikbaar.
• De berekeningen van de budgettaire effecten zijn gebaseerd op de hoogte van de totale
uitstaande studieschuld op 31 december 2022. Doordat de totale schuld in beweging
is, is de raming van de budgettaire effecten onzeker. Daarnaast worden in de berekeningen
aannames gedaan over de lange termijn rente op basis van marktverwachtingen. De getoonde
bedragen moeten dus vooral gezien worden als indicaties van de richting en orde grootte
van het budgettair beslag.
• Voor de varianten onder knop 3 (rentevaste periode) en knop 4 (overig) zijn aanpassingen
nodig binnen de bestaande uitvoeringsprocessen. De omvang daarvan en de doorlooptijd
is zonder nadere specificaties van de verschillende varianten niet te geven. Daarnaast
kan worden gesteld dat het gebruik van nieuwe rentecohorten, bij overgangsrecht, ingrijpende
aanpassing vergt, zowel in de ict-systemen als in de uitvoering richting de klant.
Fiscaliseringsopties zijn buiten beschouwing gelaten.
Knop 1: ander type koppeling
De rente op studieleningen is gekoppeld aan de rente op staatsobligaties met een gemiddelde
looptijd van 5 jaar (nieuwe en lllk regime) of 3 tot 5 jaar (oude regime). Binnen
deze component worden vijf beleidsopties inzichtelijk gemaakt:
a. Koppeling aan staatsobligatie met langere looptijd, bijvoorbeeld 10 jaar
b. Koppeling aan rente op consumptief krediet
c. Een vast rentepercentage
d. Maximale rente in wet opnemen, of een bandbreedte
e. Rente beleidsmatig vaststellen
a. Koppeling aan staatsobligatie met langere looptijd, bijvoorbeeld 10 jaar
In deze optie wordt de rente op studieleningen gekoppeld aan staatsobligaties met
een langere looptijd, bijvoorbeeld 10 jaar. Doorgaans geldt hoe langer de looptijd,
hoe hoger de rente.
Het voordeel van deze optie is dat de rentekosten die de Staat betaalt en de rente
die bij de studenten in rekening wordt gebracht meer in evenwicht zijn. De rente op
10 jaar staatsobligaties is gemiddeld hoger, wat zorgt voor hogere opbrengsten voor
de Staat. Het nadeel is dat studenten gemiddeld meer rente gaan betalen over hun studieschuld.
Daarnaast komt de rentevaste periode van 5 jaar niet meer overeen met de nieuwe looptijd
van de staatsobligaties (namelijk 10 jaar). In deze optie zijn studenten evident slechter
af. Voor deze optie is dan ook overgangsrecht nodig, wat inhoudt dat er een nieuw
renteregime wordt toegevoegd aan het huidige stelsel. Dit maakt het stelsel complexer,
wat tevens gevolgen heeft voor de uitvoering.
Om het huidige stelsel verder te harmoniseren kan gedacht om de rente voor alle regimes
te koppelen aan staatsobligaties met een gemiddelde looptijd van 5 jaar. Voor deze
variant is ook overgangsrecht nodig, wat inhoudt dat de aanpassing alleen geldt voor
nieuwe studenten. Aangezien alle nieuwe studenten onder het nieuwe regime vallen waar
de rente al gekoppeld is aan staatsobligaties met een looptijd van 5 jaar, heeft deze
aanpassing geen nut.
Budgettaire effect: naar schatting bedragen de structurele opbrengsten voor het koppelen van de rente
op studieleningen aan de 10-jaars staatsobligaties € 160 miljoen.41
b. Koppeling met rente op consumptief krediet + afslag
In deze optie wordt de rente op studieleningen gekoppeld aan de rente op consumptief
krediet. De rente op consumptief krediet geeft een indicatie voor wat een student
aan rente op de markt betaalt voor een studielening.
De rente op een consumptief krediet is gemiddeld hoger dan de huidige rente op studieleningen.
Deze optie zorgt voor hogere opbrengsten voor de Staat. Het nadeel is dat studenten
gemiddeld meer rente gaan betalen over hun studieschuld. In deze optie zijn studenten
evident slechter af. Voor deze optie is dan ook overgangsrecht nodig, wat inhoudt
dat er een nieuw renteregime wordt toegevoegd aan het huidige stelsel. Dit maakt het
stelsel complexer, wat tevens gevolgen heeft voor de uitvoering.
Eventueel kan er in deze optie een bepaalde afslag gehanteerd worden, zodat de rente
op studielening altijd lager is dan de rente op consumptief krediet. Een koppeling
aan consumptief krediet met afslag, kent echter ofwel dezelfde nadelen als voorgaand
(als de opslag laag is), of verschilt niet wezenlijk van de huidige systematiek (als
de afslag hoog is).
Budgettair effect: naar schatting bedragen de structurele opbrengsten voor de koppeling
aan het consumptief krediet € 540 miljoen. Mocht een afslag gehanteerd worden van
bijvoorbeeld 1,0 procentpunt – de rente op studieleningen is dan 1,0 procentpunt lager
dan de rente op consumptief krediet – dan bedragen de structurele opbrengsten naar
schatting € 290 miljoen.
c. Een vast rentepercentage
In deze optie wordt de koppeling van de rente op studieleningen aan staatsobligaties
losgelaten. Het rentepercentage wordt vastgezet op een vast percentage en in de wet
vastgelegd. Het vaste rentepercentage is hetzelfde voor studenten en oud-studenten.
De rente wijzigt niet gedurende de opbouw- en afbouwfase.
Een vast rentepercentage heeft als voordeel dat het veel zekerheid geeft in de maandelijkse
terugbetalingen voor oud-studenten. Bij een vast rentepercentage zal de maandelijkse
aflossing alleen door een wijziging in het inkomen variëren. De rente wijzigt immers
niet gedurende de aflosfase. Daarnaast zorgt een vast rentepercentage voor duidelijkheid
en voor vereenvoudiging van het stelstel. Het nadeel van een vast rentepercentage
is dat de rente niet altijd zal aansluiten bij de actualiteit. Dit kan zorgen voor
ongewenst leengedrag, maar bijvoorbeeld ook gevoelens van onrechtvaardigheid als de
wettelijke rente hoger is dan bijvoorbeeld de rente op staatsobligaties. Als laatste
is het lastig te voorspellen hoe de rente op staatsleningen zich gaat ontwikkelen.
De rente is onder andere afhankelijk van marktontwikkelingen. De rentekosten die de
overheid betaalt en de rente die bij de student in rekeningen wordt gebracht kunnen
in de tijd behoorlijk uit pas gaan lopen. Afhankelijk van de ontwikkeling van de rente
op staatsleningen kan dit zeer nadelige financiële gevolgen hebben voor zowel de student
als de overheid.
Bij deze variant is mogelijk overgangsrecht nodig. De kans daarop wordt groter naarmate
de vaste rente hoger wordt vastgesteld.
Budgettaire effect: het budgettair effect is afhankelijk van de hoogte van het vaste rentepercentage.
Als er voor een vast rentepercentage wordt gekozen dat lager is dan de verwachte lange
termijn rente zijn er structurele kosten (bij een lager vast rentepercentage) of structurele
opbrengsten (bij een hoger vast rente percentage).
d. Maximale rente in wet opnemen, of een bandbreedte
In deze optie wordt een maximum gehanteerd voor de rente op studieleningen. Op dit
moment geldt er al een minimum rente op studieleningen van 0,00 procent. Een maximum
heeft als voordeel dat extreem hoge pieken in de rente op staatsobligaties niet doorwerken
in de rente op studieleningen. Dit geeft oud-studenten meer zekerheid in de maandelijkse
terugbetaling. Daarentegen kost het invoeren van een maximumrente mogelijk geld.
Als alternatief kan gedacht worden aan een bandbreedte waarbinnen de rente op studieleningen
kan fluctueren. De grenzen van de bandbreedte kunnen dusdanig gekozen worden dat deze
optie budgetneutraal is, maar om dat te bereiken dient er een ondergrens gekozen te
worden die hoger is dan 0,00 procent. Dat kan nadelig zijn voor studenten, maar kan
er mogelijk ook voor zorgen dat studenten niet onnodig veel lenen.
Net als bij een maximum, zorgt een bandbreedte ervoor dat extreme pieken en dalen
in de rente op staatsobligaties niet doorwerken in de rente op studieleningen. Het
nadeel van zowel een bandbreedte als een maximale rente is dat de rentekosten die
overheid betaalt en de rente die bij de studenten in rekening wordt gebracht over
tijd uit de pas kunnen gaan lopen. Afhankelijk van de ontwikkeling van de rente op
staatsobligaties kan dit nadelige financiële gevolgen hebben voor zowel de student
(bij een bandbreedte) als de overheid (bij zowel de bandbreedte als het maximum).
Budgettaire effect: Het zinvol42 invoeren van een maximumrente kost geld. De kosten zijn afhankelijk van het maximum
dat gehanteerd wordt. Hoe lager het maximum, hoe hoger de kosten. De structurele kosten
van een bandbreedte zijn afhankelijke van de gehanteerde grenzen. Een bandbreedte
kan bij invoering tot incidentele begrotingseffecten leiden.
e. Rente beleidsmatig vaststellen
In deze optie wordt de rente op de studieleningen bij lagere regelgeving vastgesteld.
De hoogte van de jaarlijkse rente op studielening is een jaarlijks terugkerende beleidsmatige
en politieke keuze. Voor deze optie is het noodzakelijk om kaders te stellen om duidelijkheid
te creëren voor de (oud-)student en voor de rijksfinanciën. Gedacht kan worden aan
een afwijking van maximaal één procentpunt op de huidige berekeningswijze.
Deze optie kent enkele nadelen. Wanneer het vaststellen van de rente een beleidsmatige
keuze is, kan de rente op studieleningen als een sluitstuk van de begroting fungeren
voor het dichten van tegenvallers. Daarnaast is de keuze voor de hoogte van het rentepercentage
mede afhankelijk van de tendens in de politiek en samenleving. Een ander nadeel is
dat de rente in deze optie lastiger te voorspellen is. Afhankelijk van de verdere
uitwerking van deze variant is er overgangsrecht nodig.
Budgettaire effect: dit heeft mogelijke budgettaire consequenties waar op voorhand geen inschatting
van te maken is. De budgettaire consequenties zijn mede afhankelijk van de tendens
in de politiek en samenleving. Wanneer de rente lager wordt vastgesteld dan de rente
die voortvloeit uit de huidige berekeningswijze is dat een intensivering.
Knop 2: renteberekening
In het oude regime wordt de rente berekend op basis van een maandgemiddelde. In het
nieuwe en het lllk regime wordt de rente berekend op basis van een jaargemiddelde.
Binnen deze rentecomponent worden twee beleidsoptie inzichtelijk gemaakt:
a. Een één-jaargemiddelde
b. Een vijf-jaargemiddelde
a. Een één-jaargemiddelde
In optie 2a wordt er een jaargemiddelde voor de berekening van de rente gehanteerd.
In het nieuwe en het lllk regime wordt de rente al berekend op basis van een jaargemiddelde.
Deze optie vergt dus alleen aanpassing van het oude regime. Deze optie kent voordelen.
Allereerst is de rente bij een jaargemiddelde minder gevoelig voor fluctuaties. Dit
geeft meer zekerheid. Wanneer er ook in het oude regime een jaargemiddelde wordt gehanteerd,
kennen alle renteregimes dezelfde renteberekening. Het stelsel wordt hierdoor beter
uitlegbaar. Deze aanpassing heeft een gering effect op de aansluiting van de rente
bij de actualiteit. De rentevaste periode van één jaar (opbouwfase) of vijf jaar (afbouwfase),
zorgt er al voor dat de rente niet volledig aansluit bij de actualiteit. Bij een jaargemiddelde
wordt de rente nog steeds berekend over een periode die niet ver in het verleden ligt.
Overstappen op een één-jaargemiddelde kan ook nadelen hebben voor studenten die nu
in het oude regime zitten. Afhankelijk van de ontwikkeling van de rente kan het zo
zijn dat een student in een gegeven jaar beter af is met de rente in uitsluitend de
maand september dan met het rentegemiddelde over een geheel jaar. Voor de volledigheid
wordt vermeld dat deze aanpassing er niet voor zorgt dat de rente tussen de regimes
precies gelijk getrokken wordt. Er blijft een verschil bestaan doordat de looptijd van de staatsobligaties
waaraan de rente is gekoppeld verschillend is tussen regimes. De impact van de looptijd
is echter kleiner dan de impact van de renteberekening.
Budgettair effect: optie 2a is structureel budgetneutraal. Hierbij is de aanname gedaan dat de rente
bij een jaargemiddelde structureel niet gemiddeld hoger of lager is dan een maandgemiddelde.
Een jaargemiddelde is wel minder gevoelig voor fluctuaties, daarom kan deze maatregel
bij invoering tot incidentele begrotingseffecten leiden.
b. Een vijf-jaargemiddelde
In optie 2b wordt er een vijf-jaargemiddelde gehanteerd voor de renteberekening. Een
vijfjaargemiddelde is minder gevoelig voor fluctuaties en tevens voorspelbaarder.
Deze twee punten zorgen voor meer zekerheid, wat vooral belangrijk is voor oud-studenten
in de aflosfase. Zoals eerder benoemd is het vooral voor studenten die nog studeren
belangrijk dat de rente aansluit bij de actualiteit. Deze optie zorgt er wel voor
dat de rente minder aansluit bij de actualiteit, omdat de rente wordt berekend over
een periode die verder in het verleden ligt.
Budgettair effect: optie 2b is structureel budgetneutraal maar kan bij invoering tot incidentele begrotingseffecten
leiden.
Knop 3: rentevaste periode
In de opbouwfase wordt de rente steeds voor één jaar vastgezet. In de afbouwfase wordt
de rente steeds voor vijf jaar vastgezet. Binnen deze rentecomponent worden drie beleidsopties
inzichtelijk gemaakt;
a. Langer vastzetten in opbouwfase (bijvoorbeeld 5 jaar of gedurende de gehele studie)
b. 1 jaar rentevaste periode in afbouwfase
c. Langer vastzetten in de afbouwfase (bijvoorbeeld 10 jaar of de gehele afbouwduur)
Budgettaire effect: voor alle bovenstaande opties geldt dat de financiële consequenties voor het specifiek
aanpassen van de lengte van de rentevaste periode structureel budgetneutraal zijn,
maar kan bij invoering tot incidentele begrotingseffecten leiden. Dit is exclusief
uitvoeringskosten als gevolg van systeemaanpassingen. Er is echter geen rekening gehouden
met mogelijk gedragseffecten die voornamelijk een rol spelen in optie 3c.
a. Langer vast zetten in opbouwfase (bijvoorbeeld 5 jaar of gedurende de gehele studie)
In deze optie wordt de lengte van de rentevaste periode langer in de opbouwfase, bijvoorbeeld
voor een periode van vijf jaar of gedurende de gehele studie (nu één jaar). Het voordeel
van deze optie is dat studenten meer duidelijkheid hebben. Het nadeel van beide opties
is dat, naarmate de rentevaste periode vordert, de rente minder actueel wordt. De
aansluiting van de rente bij de actualiteit is vooral belangrijk in opbouwfase als
studenten nog studeren. Als de rente niet actueel is, kunnen er ongewenste effecten
in het leengedrag optreden. In deze optie is, tot slot, het moment van de start van
de studie bepalend voor de rente die wordt geheven over de studielening gedurende
de opbouwfase. Als dat toevallig een jaar is met een hoge rente, zit de student daar
lang «aan vast».
b. Korter vastzetten in afbouwfase (bijvoorbeeld 1 jaar)
In deze optie wordt de rente in de afbouwfase steeds voor één jaar vastgezet (nu vijf
jaar). Het voordeel van deze optie is dat de rente in afbouwfase meer aansluit bij
de actualiteit. Ook is in deze optie de lengte van de rentevaste periode gelijk aan
de huidige lengte van de rentevaste periode in de opbouwfase, wat het stelsel eenvoudiger
uitlegbaar maakt. Het nadeel is dat (oud-)studenten in de afbouwfase ieder jaar geconfronteerd
kunnen worden met mogelijk hogere maandlasten. Terwijl oud-studenten gebaat zijn bij
zekerheid in hun maandelijkse terugbetalingen.
c. Langer vastzetten in de afbouwfase (bijvoorbeeld 10 jaar of de gehele afbouwduur)
In beide opties wordt de lengte van de rentevaste periode langer in de afbouwfase,
bijvoorbeeld door de rentevaste periode te verlengen naar 10 jaar of de gehele afbouwduur
(nu vijf jaar). Het voordeel van deze opties is dat oud-studenten meer zekerheid en
duidelijkheid hebben in hun maandelijkse terugbetalingen. In het huidige stelsel worden
oud-studenten iedere vijf jaar geconfronteerd met mogelijk hogere maandlasten, als
de rente opnieuw wordt vastgesteld. Het nadeel van beide opties is dat het moment
van afstuderen zeer bepalend wordt voor de rente die in de aflosfase over de studieschuld
geheven wordt. De verschillen tussen cohorten, zoals beschreven in tabel 3, worden
groter. Tevens zitten studenten langer aan een mogelijk ongunstige rente vast. Daardoor
kunnen er in deze optie gedragseffecten optreden, die ervoor zorgen dat deze optie
niet budgetneutraal is. Wanneer een student al zijn studiefinancieringsproducten stop
zet, komt hij of zij in de aanloopfase terecht. Vanaf dat moment wordt de rente vastgezet
voor de gekozen langere duur, zoals bijvoorbeeld 10 jaar of de gehele afbouwfase.
Studenten kunnen hier op voorsorteren door al hun studiefinancieringsproducten tijdelijk
stop te zetten wanneer de rente op studieleningen laag is.
Knop 4: overig
In de laatste categorie worden overige opties behandeld die niet logischerwijs onder
de eerder genoemde componenten van de rentebepaling vallen. Er worden twee opties
inzichtelijk gemaakt;
a. Keuzevariant
b. Vijf jaar vast zetten, tenzij de rente daalt
a. Keuzevariant
De berekeningswijze van de rente en de rentevaste periode bepalen tezamen de balans
tussen de actualiteit van de rente en zekerheid voor oud-student. Welke balans wenselijk
is, is onder andere afhankelijk van de risico-aversiteit van de individuele student.
In deze variant wordt de balans tussen deze twee door de student zelf bepaald. Concreet
zou een student in deze variant zelf kunnen kiezen hoe lang hij of zij de rente op
de studieschuld vastzet. Wanneer de student meer zekerheid wil in zijn of haar maandelijkse
terugbetaling, dan kan de student de rente voor een langere periode vastzetten. Wanneer
de student het belangrijk vindt dat de rente actueel is gedurende de aflosfase, dan
kan de student kiezen voor een korte rentevaste periode.
Het voordeel van deze optie is dat de student zelf kan bepalen welke balans hij of
zij prettig vindt. Daardoor vraagt deze optie ook veel van het doenvermogen van de
student. Niet elke student zal in staat zijn om goed voor zichzelf te bepalen welke
keuze voor hem het beste is. Daarom is belangrijk om het aantal keuzes te beperken
tot maximaal drie rentevaste periodes, gedacht kan worden aan; één jaar rentevast,
vijf jaar rentevast of tien jaar rentevast. Maar ook in dit geval wordt veel van het
doenvermogen van de (oud-)student gevraagd.
Een belangrijk nadeel van deze opties is dat het majeure uitvoeringsconsequenties
heeft voor DUO. DUO zal studenten moeten kunnen ondersteunen bij het maken van hun
keuze. De huidige organisatie is daar niet op ingericht. Daarnaast vraagt deze optie
een grote aanpassing van de systemen bij DUO. DUO acht deze optie niet uitvoerbaar.
Budgettaire effect: het budgettair effect is afhankelijk van de verdere uitwerking van deze variant en
de keuzes die daarin gemaakt worden.
b. Vijf jaar vast zetten, tenzij de rente daalt
In de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetvoorstel herinvoering basisbeurs
hoger onderwijs is toegezegd om de variant van de leden van het CDA te betrekken bij
de motie van het lid Dassen c.s.43. De rentevaste periode in de afbouwfase bedraagt vijf jaar. In deze optie wordt voor
oud-studenten in de afbouwfase het rentepercentage van vijf jaar gehanteerd, tenzij
het rentepercentage daalt, dan wordt het lagere rentepercentage gehanteerd.
Het nadeel van deze variant is dat het geld kost. Daarnaast wordt het stelsel in deze
variant ingewikkelder. De rente zal gedurende de afbouwfase vaker wijzigen. Daarnaast
geldt dat er voor deze variant aanpassingen nodig zijn binnen de bestaande uitvoeringsprocessen.
De omvang daarvan en de doorlooptijd is zonder nadere specificaties van de verschillende
varianten niet te geven
Budgettair effect: Op basis van de laatste conjunctuurgolf en de huidige stand van de uitstaande studieschuld
worden de kosten indicatief geraamd op € 120 miljoen structureel. Het budgettaire
effect is zeer afhankelijk van de schommelingen in een conjunctuurgolf. In een conjunctuurgolf
met hoge pieken en dalen zullen de budgettaire effecten groter zijn dan in een conjunctuurgolf
waarin de rente weinig schommelt.
In tabel 4 staat een overzicht van alle beleidsopties en de gevolgen. De renteberekening
en de lengte van de rentevaste periode bepalen tezamen de balans tussen actualiteit
van de rente en zekerheid voor de oud-student. Deze tabel laat zien dat er in de varianten
gekozen moet voor een uitruil tussen deze twee elementen. Een rentevariant die zorgt
voor meer zekerheid zonder dat die ten koste gaat van de aansluiting bij de actualiteit
kan alleen worden tewerkgesteld door een budget verhoging.
Tabel 4: overzicht van gevolgen alternatieve beleidsopties
In de bovenstaande tabel staan alle varianten die in deze brief inzichtelijk zijn
gemaakt. De positieve gevolgen van een bepaalde variant zijn aangeduid met de negatieve gevolgen van een bepaalde variant zijn aangeduid met .
D. Reflectie van het kabinet
In deze bijlage is het huidige stelsel van de rente op studiefinanciering geëvalueerd,
en zijn alternatieven toegelicht voor elk van de componenten waaruit dit bestaat.
Het kabinet wenst hier tot besluit op te reflecteren.
Ten principale is het kabinet van mening dat het eerlijk en verstandig is dat er rente
wordt betaald over studieleningen. De overheid moet immers geld lenen om de lening
voor studenten te financieren. Dat de rente op studieleningen gebaseerd is op de rente
op staatsobligaties, en niet een andere (markt)rente, is zeer gunstig voor studenten
vergeleken met een koppeling aan bijvoorbeeld consumptieve kredieten. Een wettelijk
vaste rente acht het kabinet beleidsmatig onwenselijk vanwege de risico’s voor student
en overheid. Het zou een duurzaam stelsel van studiefinanciering ondergraven. Het
kabinet ziet, als gevolg van het voorgaande, geen reden om de keuze voor koppeling
van rente op studielening aan specifiek staatsobligaties los te laten.
De tweede en derde component van rente op studieleningen zijn de renteberekening en
rentevaste periode. Deze twee componenten bepalen tezamen de balans tussen actualiteit
van de rente en zekerheid voor de oud-student. Welke balans wenselijk is, is afhankelijk
van het type student en de hoogte van de studieschuld. Op dit moment zie ik geen aanleiding
om deze balans aan te passen.
Uit de evaluatie komt tevens naar voren dat het huidige stelsel goed werkt, maar tegelijkertijd
complex is vanwege de verschillende regimes. De verschillen tussen regimes zijn bovendien
niet in alle gevallen volledig uitlegbaar. Een voorbeeld hiervan is de verschillen
tussen de renteberekeningen in het oude regime (maandgemiddelde) en het nieuwe regime
(jaargemiddelde). In variant 2a wordt een voorstel gedaan om de renteberekening voor
het oude regime aan te passen naar een jaargemiddelde. Deze variant wil ik nader verkennen.
Het kabinet is zich er daarbij van bewust dat studenten, afhankelijk van de economische
omstandigheden, ook nadeel kunnen ondervinden van deze variant. Bij de verkenning
moet dus ook de vraag worden beantwoord of de voordelen opwegen tegen de nadelen.
Daarnaast wil ik nadrukkelijk meewegen of voor een dergelijke aanpassing overgangsrecht
nodig zou zijn, wat dat zou betekenen voor de uitvoerbaarheid, en wat de precieze
budgettaire effecten zijn. Ik wil tevens benadrukken dat dit voorstel er niet voor
zorgt dat de rentebepaling volledig gelijk getrokken wordt tussen de regimes. Tussen
regimes blijft een klein verschil bestaan door het verschil in looptijd van de staatsobligaties
waaraan de rente is gekoppeld.
Buiten het verkennen van de voorgenoemde maatregel ziet het kabinet geen reden voor
fundamentele aanpassingen in het stelsel. Het kabinet weegt hierbij dat een wijziging
in de rentebepaling, de nodige (financiële) nadelen kent voor student, overheid en
uitvoering. De alternatieve beleidsopties die inzichtelijk zijn gemaakt, kan een volgend
kabinet desgewenst gebruiken om het stelsel aan te passen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.H. Dijkgraaf, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap