Brief regering : Beleidsreactie advies Onderwijsraad ‘Actief in Europa’
21 501-34 Raad voor Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport
Nr. 401
                   BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
            
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 26 juni 2023
Op 9 maart 2023 heeft de Onderwijsraad op eigen initiatief het advies «Actief in Europa» uitgebracht1. De Onderwijsraad beveelt hierin de Nederlandse onderwijsministers met name aan om
                     in samenspraak met het onderwijsveld te zorgen voor een strategische agenda, die duidelijkheid
                     biedt over de Nederlandse ambities voor Europese onderwijsbeleid en als basis kan
                     dienen voor een meer proactieve Nederlandse inzet richting de EU. In deze brief geef
                     ik aan hoe ik hieraan invulling wil geven. Hiermee reageer ik tevens op de verzoeken
                     daartoe van uw vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap2.
                  
De Onderwijsraad constateert dat de invloed van Europa op onderwijs toeneemt. EU-lidstaten
                     werken intensiever samen, het onderwijsveld stelt zich actiever op in Europa en de
                     Europese Unie zet vol ambitie in op onderwijs met een mix van instrumenten. Het Europees
                     onderwijsbeleid krijgt ook steeds nadrukkelijker een rol in de oplossing voor de grote
                     uitdagingen waarvoor de EU staat. Los van deze inhoudelijke vragen, is een belangrijke
                     vraag die door de Onderwijsraad aan de orde wordt gesteld hoe Nederland in een complexe
                     en gelaagde dynamiek van beïnvloeding de besluitvorming in de EU over onderwijsbeleid
                     in de komende jaren zo effectief mogelijk zou kunnen beïnvloeden. Daarbij wijst de
                     Onderwijsraad ook op verschillende mijlpalen in de komende jaren, met 2029 als belangrijk
                     jaar, wanneer Nederland opnieuw voorzitter van de EU wordt en dan een stevige stempel
                     kan drukken op het Europese Onderwijsbeleid. In aanloop naar 2029 moet de strategie
                     helder zijn en moeten wij op de juiste plekken aangehaakt zijn en voorop lopen.
                  
Het advies sluit goed aan op mijn inzet in Europa en biedt veel goede aangrijpingspunten.
                     Het is tevens goed getimed omdat 2023 een jaar van heroriëntatie is in de aanloop
                     naar de Europese verkiezingen in 2024. Ik ondersteun de wenselijkheid van het formuleren
                     van een langetermijnvisie op de rol van de EU in onderwijsbeleid, en een daarvan afgeleide
                     strategische agenda, op basis waarvan ik zelf proactiever en steviger kan handelen.
                     En die tegelijk ook het onderwijsveld meer houvast en duidelijkheid geeft. Op deze
                     basis hoop ik samen met het onderwijsveld de slagkracht van Nederland in Brussel en
                     Straatsburg te vergroten. Mijn overtuiging is ook dat Nederland veel te bieden heeft
                     op kennisgebied om een belangrijke bijdrage te leveren aan de vooruitgang van Europa
                     als geheel, waarvan Nederland ook zelf weer kan profiteren. Het is ook gezien de grote
                     opgaven waarvoor de EU zich gesteld ziet, van belang dat de EU-onderwijsministers
                     zich niet op voorhand buiten de discussie hierover plaatsen door een te grote nadruk
                     op nationale bevoegdheden.
                  
Hoewel ik inhoudelijk niet vooruit wil lopen op de strategische agenda die ik later
                  dit jaar samen met het onderwijsveld wil vormgeven, zijn er toch enkele thema’s aan
                  te geven die mijn speciale belangstelling hebben. Ik denk hierbij aan de inzet op
                  een sterker volgend Erasmus+ programma, een meer uitgesproken inzet op de Europese
                  Onderwijsruimte, met onder meer gebalanceerde studentenmobiliteit en de doorontwikkeling
                  van het Europese Universiteiten Initiatief als aandachtspunten. Ook is het van belang
                  in te zetten op de juiste vaardigheden voor de grote transities, en op een betere
                  toegang voor mbo-studenten tot internationalisering onder meer om kansengelijkheid
                  te vergroten, met aandacht voor de grensoverschrijdende erkenning van diploma’s. Daarnaast
                  wil ik mede gezien de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep inzetten op mobiliteit
                  van docenten en van leerlingen, en het bevorderen van netwerken van lerarenopleidingen.
                  Ook zie ik als opgave om de ontwikkeling van digitaal onderwijs in Nederland nadrukkelijker
                  bij de EU onder de aandacht te brengen, onder meer omdat een inzet op de ontwikkeling
                  van gezamenlijke standaarden en schaalvergroting in de Europese markt voor digitale
                  leermiddelen in het Nederlands belang is. Alleen door internationaal samen te werken
                  kan op dit terrein echt impact gemaakt worden.
               
Hierna zal ik allereerst ingaan op de kernpunten in de aanleiding en analyse van de
                  Onderwijsraad, waarna ik zal reageren per advies. Aan het einde van deze brief schets
                  ik kort de vervolgstappen.
               
I. Kernpunten en reactie hierop
               
De huidige Nederlandse houding past niet meer
De Onderwijsraad geeft aan dat sprake is van een afwachtende houding van de Nederlandse
                  regering in de EU op onderwijsgebied, dat vooral is ingestoken vanuit de principes
                  van subsidiariteit en proportionaliteit. Van een actieve(re) opstelling is vooral
                  sprake wanneer de overheid een duidelijke meerwaarde ziet in het voorgestelde EU-beleid.
                  In Nederland is er een vrijheid van onderwijs en beschikken Nederlandse onderwijsinstellingen
                  van oudsher over een relatief grote mate van eigen beleids- en beslissingsruimte.
                  Daarnaast constateert de Onderwijsraad dat een expliciete en samenhangende strategische
                  visie op Europees onderwijsbeleid ontbreekt.
               
Dit door de Onderwijsraad gesignaleerde kernpunt onderschrijf ik in grote lijnen.
                  De genoemde twee uitgangspunten van subsidiariteit en proportionaliteit liggen vast
                  in het EU-Verdrag3 en staan niet ter discussie, maar de weging hiervan kan ook door politieke opvattingen
                  natuurlijk verschillend uitpakken. Leidend is voor mij de vraag of maatregelen op
                  EU-niveau meerwaarde hebben, of dat deze beter op nationaal – of regionaal, lokaal
                  – niveau, of samen met één of meerdere andere Europese lidstaten genomen kunnen worden4. Wat mij betreft ligt het voor de hand om actiever te zijn indien essentiële belangen
                  voor Nederland op het spel staan. Een dergelijke focus zal in de regel tot meer resultaten
                  leiden en is ook uit oogpunt van een doelmatige inzet van middelen wenselijk. Hoewel
                  veel van de Brusselse beïnvloedingsprocessen minder zichtbaar zijn voor de buitenwereld,
                  en wellicht de indruk wordt gewekt van een afwachtende houding, beoog ik op cruciale
                  onderwerpen zeker een proactieve houding aan te nemen. De Permanente Vertegenwoordiging
                  van Nederland bij de EU (PV EU) in Brussel ondersteunt mij hierin en heeft als rol
                  om het netwerk van stakeholders en mogelijke partners in onderhandelingen te ontwikkelen
                  en te onderhouden, met als doel Nederlands belangen voor het voetlicht te brengen.
                  Dit is bijvoorbeeld het geval bij Nederlandse bijdragen aan de totstandkoming van
                  nieuwe Commissievoorstellen in het allerprilste, informele stadium waarin vaak nog
                  het makkelijkst invloed kan worden uitgeoefend.
               
De Europese Unie zet meer in op onderwijs
De Onderwijsraad constateert dat de Unie meer inzet op onderwijs sinds het Verdrag
                  betreffende de EU van Maastricht (1992). Geleidelijk is de focus uitgebreid van middelbaar
                  beroeps- en hoger onderwijs naar voor- en vroegschoolse educatie, funderend onderwijs
                  tot en met leven lang ontwikkelen. De onderwijsambities zijn ook verwoord in door
                  de EU-Raad van Ministers vastgestelde Europese streefdoelen voor 2025 en 2030. Daarnaast
                  wordt onderwijsbeleid ook beïnvloed door initiatieven op andere terreinen zoals sociale
                  inclusie, kansengelijkheid, energietransitie, digitalisering. Ook neemt de omvang
                  van het Europese onderwijsbeleid in budgettaire zin toe. Hoewel de EU-bevoegdheden
                  op onderwijsgebied strikt genomen beperkt zijn, beschrijft de Onderwijsraad een over
                  de jaren toenemende invloed van Europa op onderwijs. Een mix van zachte en hardere
                  instrumenten, en een substantiële toename van middelen die op grond van het inhoudelijke
                  sturing via het Erasmus+ programma worden verdeeld, leiden tot die grotere invloed.
               
Ook als Minister van OCW merk ik dat er op meer terreinen verbinding wordt gezocht
                  door de lidstaten binnen de EU. Daarbij zie ik dat vraagstukken die we in Nederland
                  kennen, ook in andere landen bestaan. Van elkaars oplossingen kunnen we leren en daar
                  ons voordeel mee doen. Daarbij erken ik dat de toenemende invloed van de EU een logisch
                  antwoord kan zijn op de grote transities en geopolitieke verschuivingen waarvoor de
                  EU staat. Hierbij is het dilemma dat antwoorden van de EU die noodzakelijk zijn op
                  het wereldtoneel de nationale autonomie zullen verminderen. Grote uitdagingen liggen
                  op het terrein van klimaatverandering, een toenemende druk op democratische waarden,
                  digitale en technologische transformaties en verschuivingen in de internationale orde
                  en demografie5. Voor het onderwijs is de uitdaging om lacunes in vaardigheden en talent in de context
                  van de duurzame en digitale transities te dichten6. Het is mijn streven als onderwijsminister in het Europese discours en besluitvormingsproces
                  over de Europese antwoorden op deze uitdagingen een actieve en zichtbare rol te spelen.
                  Ook wil ik bevorderen dat dit geldt voor de EU-Raad van Onderwijsministers (OJCS-Raad)
                  als geheel, ten opzichte van andere Raadsformaties. Maar er liggen daarnaast kansen
                  om buiten de officiële kaders om contact en (bilaterale) samenwerking en uitwisseling
                  te zoeken. Soms ligt het meer voor de hand om niet de weg via Brussel te bewandelen,
                  maar via de hoofdsteden inspiratie voor het Nederlandse beleid te ontlenen aan andere
                  EU-lidstaten en daarmee samen te werken.
               
Kennisvergaring en -deling worden steeds belangrijker
De Onderwijsraad signaleert dat kennisvergaring en -deling steeds belangrijker worden
                  in de Europese onderwijscontext. Internationaal is er veel kennis beschikbaar in de
                  vorm van dataverzameling, statistieken, monitoring en (vergelijkende) onderzoeken.
                  Europees onderwijsbeleid put uit de resultaten hiervan. Terecht merkt de Onderwijsraad
                  op dat het daarbij niet alleen gaat om kennis bij de EU-instituties, maar ook bij
                  omringende instituties zoals de Raad van Europa, Unesco en OESO.
               
Ik herkennen mij hierin en onderschrijf het belang van internationale onderzoeken
                  en data. In de beleidsontwikkeling maakt het Ministerie van OCW al veel gebruik van
                  de kennis die beschikbaar is bij de EU en andere internationale organisaties. Een
                  voorbeeld is de jaarlijkse OESO-rapportage Education at a Glance, waarmee het onderwijs in Nederland kan worden vergeleken met andere landen7. Dit jaar zal er wederom een nationaal evenement georganiseerd worden om deze rapportage,
                  en de mogelijke toegevoegde waarde ervan voor beleid, onder de aandacht te brengen.
                  De komende tijd zal de uitwisseling en toepassing van internationale data en kennis
                  verder worden versterkt.
               
Toenemende Europese samenwerking op andere terreinen heeft ook gevolgen voor het onderwijs
De Onderwijsraad verwacht dat de Europese samenwerking verder zal toenemen en dat
                  daardoor de invloed via aanpalende beleidsterreinen op het onderwijsbeleid ook zal
                  toenemen. Specifiek noemt de Onderwijsraad de grotere wetgevende activiteit van de
                  EU op het gebied van de digitale transformatie en daarnaast het Europees Semester
                  op sociaaleconomisch terrein, het Europees arbeidsmarktbeleid en het Europese onderzoeks-
                  en innovatiebeleid. De Onderwijsraad benadrukt ook dat de EU via wetgeving directe
                  gevolgen heeft voor het onderwijs in Nederland, en noemt daarbij algemene bepalingen
                  en beginselen van EU-recht die van invloed zijn op de nationale onderwijsstelsels
                  en meer specifiek de EU-regelingen van de interne markt.
               
Ik onderschrijf deze analyse. Wat betreft direct aanpalende terreinen wijs ik ook
                  graag op het beleid gericht op onderzoek, wetenschap en innovatie. Net als de Onderwijsraad,
                  pleitte de AWTI onlangs voor een proactief en strategisch opereren richting de EU8. Het kabinet zal in de uitwerking van dit advies rekening houden met de raakvlakken
                  tussen Europees WTI-beleid en onderwijsbeleid9. Wat betreft de invloed van wetgeving op andere terreinen zie ik ook een blijvende
                  opdracht voor het Ministerie van OCW om alert te zijn op bestaande wetgeving, nieuwe
                  wetgevingsvoorstellen en relevante jurisprudentie. Recente voorbeelden zijn de brief
                  over beheersing van internationale studentenstromen waarin rekening is gehouden met
                  het EU-recht10 en op het gebied van digitalisering de opdracht tot een analyse van de impact van
                  wetgevingsvoorstellen voor de OCW-terreinen11.
               
II. Aanbevelingen en reactie hierop
               
Zorg voor een Nederlandse strategische agenda voor Europees onderwijsbeleid
De Onderwijsraad vraagt de Nederlandse regering serieus werk te maken van Europees
                  onderwijsbeleid door een proactieve houding aan te nemen. Volgens de Onderwijsraad
                  begint dat met het opstellen van een Nederlandse strategische agenda door de onderwijsministers.
                  Hierin staat beschreven wat de Nederlandse inzet is, en hoe deze inzet bijdraagt aan
                  het Nederlands primair en voortgezet onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs en hoger
                  onderwijs. Op die manier kan het Nederlandse onderwijs beter gebruik maken van de
                  mogelijkheden die Europa biedt, en zicht houden en anticiperen op risico’s, en kan
                  Nederland het onderwijs(beleid) in andere EU-lidstaten helpen versterken. De Onderwijsraad
                  ziet voor een dergelijke strategische agenda als belangrijke mijlpaal het eerstvolgende
                  Nederlandse EU Voorzitterschap (juli-december 2029) en adviseert een routekaart richting
                  2029 te gebruiken, met momenten waarop strategische besluitvorming in de EU plaatsvindt.
                  Deze momenten kunnen dienen als mijlpalen, zodat de Nederlandse inbreng zorgvuldig
                  en samen met het onderwijsveld en parlement kan worden voorbereid.
               
Ik zie het potentieel van een dergelijke strategische agenda, die ook goed aansluit
                  op de proactieve houding van Nederland richting de EU zoals opgenomen in het coalitieakkoord
                  Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst»12 en recent uitgewerkt in onder meer de «Staat van de Unie 2023»13. Ik vind het werken met toekomstige mijlpalen ook zinvol. Sommige van de mijlpalen
                  op korte termijn brengen echter wel onzekerheden op langere termijn met zich mee.
                  Zo wordt het jaar 2024 een bijzonder jaar met de Europese verkiezingen. Via de Strategische
                  Agenda van de regeringsleiders (Europese Raad) zullen de EU-lidstaten ook hun wensen
                  kenbaar maken voor de agenda van de Europese Commissie in de periode 2024–2029. We
                  moeten daarom wel wendbaar blijven. Een strategische agenda voor de lange termijn
                  kan ook onderdeel van de voorbereidingen van het eerstvolgende Nederlandse voorzitterschap
                  zijn. Tegelijk kent dit ook zijn beperkingen. Een voorzitterschap wordt ten eerste
                  geacht vooral de bredere Europese belangen te dienen en niet zo zeer een nationale
                  beleidsagenda. De agenda van een voorzitterschap wordt daarnaast in belangrijke mate
                  ook bepaald door voorstellen van de Europese Commissie. Het jaar 2029 is opnieuw een
                  Europees verkiezingsjaar, met weinig Commissievoorstellen. Het is daarom de vraag
                  of het in 2029 mogelijk is een heel ambitieus programma vorm te geven.
               
Mijlpalen EU-onderwijsbeleid 2023–2030
2023:
Tussentijdse reflectie Europese onderwijsruimte (n.a.v. de voortgangsrapportage)
2023:
Onderhandelingen nieuwe begroting en jaarplan Erasmus+ 2024
2023–24:
Tussentijdse evaluatie Erasmus+
2023–24:
Tussentijdse evaluatie en actualisering van het Actieplan digitaal onderwijs 2021–2027
2023–24:
Tussentijdse evaluatie Meerjarig Financieel Kader (MFK)
2024:
Verkiezingen EU Parlement (6–9 juni 2023)
2024:
Strategische agenda Europese Raad 2024–2029 (voorjaar)
2024:
Aantreden nieuwe Europese Commissie 2024–2029 (najaar)
2024:
Onderhandelingen nieuwe begroting en jaarplan Erasmus+ 2025
2024–25:
Evaluatie Europese onderwijsruimte, actualisering voor periode 2025–2030
2025:
Onderhandelingen nieuwe begroting en jaarplan Erasmus+ 2026
2026:
Start voorbereidingen nieuwe EU-programma’s 2027–2034
2026:
Onderhandelingen nieuw jaarplan Erasmus+ 2027
2028:
Start nieuwe MFK en EU-programma’s
2029:
Verkiezingen EU Parlement (voorjaar)
2029:
Nederlands EU Voorzitterschap en Bologna Voorzitterschap (2e helft)
2030:
Beoogde realisering EU-streefdoelen
Het Nederlandse EU Voorzitterschap in 2029 komt mogelijk op een belangrijk punt voor
                  de herijking van het samenwerkingskader de Europese onderwijsruimte. Het huidige kader
                  loopt tot 2025, en na een strategische evaluatie is verlenging tot 2030 mogelijk met
                  nieuwe inhoudelijke accenten. De mijlpalen onder de EEA tot 2025, en de vervolgstappen
                  na de evaluatie in 2025 zijn belangrijke beïnvloedingsmomenten voor een Nederlandse
                  strategisch onderwijsagenda voor de EU. Komende jaren zullen wij deze actief blijven
                  benutten. Hierop wordt in bijlage 1 nader ingegaan.
               
Betrek en benut de inzet van het onderwijsveld
Benut kennis en ervaring van het onderwijsveld door co-creatie; stimuleer en coördineer
                     participatie van het onderwijsveld in Europees onderwijsbeleid
De Onderwijsraad adviseert om het onderwijsveld intensief te betrekken bij het opstellen
                  van de Nederlandse strategische agenda voor het Europese onderwijsbeleid. Veel organisaties
                  zijn dagelijks bezig met Europese uitwisseling en samenwerking, het verkrijgen van
                  EU-subsidies, deelname aan Europees (vergelijkend) onderzoek en het implementeren
                  van de EU-onderwijsdoelstellingen. Door dit onderwijsveld te betrekken bij de strategische
                  agenda, kan de Nederlandse regering hun kennis en kunde benutten en zicht krijgen
                  op hun behoeften en ambities. De kennisuitwisseling rond het Europese Universiteiten
                  Initiatief wordt als goed voorbeeld genoemd. Een goede dialoog met het veld kan helder
                  maken wat Nederland in en met Europa wil bereiken, maar kan ook duidelijk maken wat
                  volgens Nederland geen onderdeel van Europees onderwijsbeleid moet zijn, maar uitsluitend
                  aan de lidstaten zelf is. In het verlengde van het voorgaande advies, zou het ministerie
                  overzicht dienen te verkrijgen (en te houden) over de Nederlandse participatie, mede
                  om ervoor te zorgen dat álle onderwijssectoren en -instellingen die dat willen daadwerkelijk
                  kunnen participeren.
               
Ik ondersteun deze aanbeveling grotendeels. Een deel van het onderwijsveld wordt momenteel
                  al geïnformeerd over EU-ontwikkelingen via de vereniging Neth-ER14, de vertegenwoordiging van het Nederlandse kennisveld in Brussel, die sinds 2022
                  de wettelijke taak heeft om «het kennisveld te informeren over het beleid van de Europese
                  Unie op het gebied van onderwijs, onderzoek en innovatie en de mogelijkheden die dit
                  beleid biedt». Naast deze wettelijke taak, heeft de vereniging ook tot doel om de
                  leden van Neth-ER en hun achterban beter te positioneren bij Europese instellingen
                  en om het Europese beleid te beïnvloeden. Via deze dimensie van Neth-ER vindt een
                  structurele dialoog plaats met de Ministerie van OCW en, wat betreft onderzoek en
                  innovatie, het Ministerie van EZK over de ontwikkelingen binnen de Europese Unie.
                  Een ander voorbeeld van een regelmatige dialoog tussen het Ministerie van OCW en het
                  onderwijsveld is de Informatiekamer15. Hierin bestaat toenemende aandacht voor de ontwikkelingen in de EU in relatie tot
                  de digitale transitie. Het is belangrijk om ook met andere onderwijs(koepel)organisaties
                  waaronder die voor het funderend onderwijs het gesprek aan te gaan over hun Europese
                  prioriteiten. In samenwerking met de PO- en VO-raad zal worden nagaan welke aanvullende
                  behoeften er bestaan bij instellingen in het po en vo op het punt van communicatie
                  en overleg over en deelname aan Europese ontwikkelingen. Ook is het van belang Nuffic
                  en het van daaruit opererende Nationaal Agentschap Erasmus+ hierbij te betrekken met
                  het oog op de expertise op het gebied van erkenning van diploma’s en de samenhang
                  met de Nederlandse beleidsprioriteiten bij de uitvoering van het Erasmus+ programma.
                  Ik zal inventariseren welke andere Nederlandse organisaties op onderwijsgebied betrokken
                  willen worden bij de afstemming van een strategische agenda voor EU-onderwijsbeleid
                  en wat hun behoeften daarbij zijn.
               
Een coördinatie van alle activiteiten en het in kaart brengen van de deelname van
                  Nederlandse partijen aan Europese activiteiten, zoals aanbevolen door de Onderwijsraad,
                  verdraagt zich echter naar onze mening niet met de autonomie van onderwijsinstellingen
                  in het Nederlandse onderwijsstelsel. Ik stimuleer wel brede deelname van Nederlandse
                  onderwijsinstellingen en -professionals aan activiteiten onder het Erasmus+ programma
                  mede via onze ondersteuning van het Nationaal Agentschap Erasmus+. Daarnaast ondersteun
                  ik hoger onderwijsinstellingen om deel te nemen aan het Europese Universiteiten Initiatief16. En vanzelfsprekend moedig ik ook aan dat organisaties die deelnemen aan Europese
                  activiteiten hiervan op eigen initiatief ook het Ministerie van OCW en/of de PV EU
                  in Brussel deelgenoot maken, met het oog op eventuele impact op en/of relevatie voor
                  het Nederlandse onderwijsbeleid en de strategische agenda voor EU-onderwijsbeleid.
               
Bewaak stelselverantwoordelijkheid
De Onderwijsraad benadrukt dat het belang van participatie van het onderwijsveld niet
                  haaks staat op, of iets afdoet aan, de stelselverantwoordelijkheid van de Rijksoverheid
                  voor het Nederlandse onderwijs. De overheid moet erop toezien dat belangrijke waarborgen
                  in het stelsel overeind blijven en niet eroderen onder invloed van grensoverschrijdende
                  samenwerking. Daarmee worden specifiek bedoeld: waarborgen voor kwaliteit van het
                  onderwijs, de toegankelijkheid van het onderwijs en het civiel effect van diploma’s.
                  Ik ondersteun deze aanbevelingen volledig en zal daar naar handelen. Zo is Nederland
                  momenteel terughoudend over de voorstellen die treden in de nationale competentie
                  op het gebied van het onderwijscurriculum, in de voorstellen voor digitaal onderwijs
                  en digitale vaardigheden17.
               
Houd de doelstellingen beperkt
Beperkt aantal doelstellingen geeft focus
Voor de Nederlandse strategische agenda acht de Onderwijsraad het belangrijk de doelstellingen
                  in aantal en omvang beperkt te houden. Dit geeft focus en biedt houvast aan de Rijksoverheid
                  en het onderwijsveld. Ik onderschrijf deze oproep van harte.
               
Draag bij aan het onderwijs in Nederland en Europa
De Nederlandse strategische agenda dient volgens de Onderwijsraad niet alleen te focussen
                  op hoe Nederland Europees onderwijsbeleid kan benutten voor het eigen onderwijs(beleid).
                  Bijdragen aan de ontwikkeling van het onderwijs in andere lidstaten mag daarvan evenzeer
                  onderdeel zijn. De Onderwijsraad ziet versterking van het onderwijs en onderwijsbeleid
                  in andere EU-lidstaten niet als een doel op zich, maar beschouwt het als een manier
                  om de economische en sociale ontwikkeling en brede welvaart van Nederland en van de
                  Europese Unie te ondersteunen. Bovendien leidt kwaliteitsverbetering elders tot minder
                  druk op het Nederlands (hoger) onderwijs. Ik ondersteun dit advies.
               
Houd rekening met verschillen tussen onderwijssectoren
De Onderwijsraad beveelt aan om in de strategische agenda rekening te houden met de
                  wensen en behoeften van de verschillende onderwijssectoren, en vraagt hierbij extra
                  aandacht voor het mbo, po en vo.
               
Onder het samenwerkingskader van de Europese onderwijsruimte valt tegenwoordig ook
                  de samenwerking op het gebied van beroepsonderwijs, zoals in 2002 gestart als het
                  Kopenhagen Proces en in 2020 vernieuwd in de vorm van de daarop voortbouwende Osnabrück-Verklaring
                  – een samenwerking tussen 31 landen en sociale partners18. Ook is in EU-verband recent een Raadsaanbeveling over beroepsonderwijs aangenomen19. Op basis van de werkagenda mbo20 zal Nederland op nationaal niveau hieraan uitvoering geven.
               
Het merendeel van de huidige Europese samenwerking op het gebied van hoger onderwijs
                     hangt nauw samen met en bouwt voort op de resultaten van Bologna-afspraken waaraan
                     ook niet-EU-lidstaten deelnemen. Het valt op dat het advies «Actief in Europa» betrekkelijk weinig aandacht geeft aan de wisselwerking tussen de EEA van de EU en
                     de Europese Hoger Onderwijsruimte (EHEA) van het Bolognaproces. Een actieve inzet
                     in Europa op het gebied van hoger onderwijs vraagt een nauwe betrokkenheid bij beide
                     sporen, en rekenschap van de wisselwerking en kruisbestuiving ertussen. Dit is ook
                     van belang omdat Nederland in 2029 niet alleen EU-, maar ook Bolognavoorzitter zal
                     zijn, en in de voorbereidingen rekening moet worden gehouden met de onderlinge samenhang.
                  
Naast de EEA mijlpalen zal er ook een actieve Nederlandse inzet komen op cruciale
                     momenten in het Bolognaproces, waarvan overigens ook in het verleden altijd sprake
                     is geweest. Hierop wordt in bijlage 2 bij deze brief nader ingegaan.
                  
In dit kader, en in het kader van het streven naar de EEA, zal ik ook nadrukkelijk
                     mijn inzet gericht op de beheersing van internationale studentenstromen21 vormgeven. Het zou hierbij niet enkel moeten gaan om het wegnemen van mobiliteitsobstakels,
                     ook zal ik aandacht bij de EU vragen voor de noodzaak van gebalanceerde studentenmobiliteit.
                     Het non-paper dat is opgesteld om als Nederland input te leveren op het aangekondigde
                     EU-leermobiliteitskader is uw Kamer recentelijk in afschrift toegezonden22.
                  
Voor zowel het middelbaar beroepsonderwijs als hoger onderwijs zal de lopende toekomstverkenning
                  later dit jaar antwoorden geven op de vraag hoe genoemde vormen van onderwijs er in
                  2040 uit zouden kunnen zien, mede tegen de achtergrond van de behoeften van de studenten
                  en de arbeidsmarkt23. Mogelijk geven de uitkomsten ook handvatten voor de aansluiting tussen het regionale,
                  het nationale en het Europese niveau.
               
Het primair en voortgezet onderwijs mogen volgens de Onderwijsraad niet buiten beschouwing
                  blijven in de Nederlandse strategische agenda. Anders dan het geval voor het mbo en
                  ho, en specifieke aspecten van de Europese Onderwijsruimte buiten beschouwing latend,
                  zijn hierover geen sector brede afspraken op Europees niveau. Vooral via het Erasmus+
                  programma kunnen bottom-up initiatieven vanuit scholen worden gestimuleerd waarbij
                  scholen de volledige vrijheid over hun curriculum en erkenning behouden. Op dit moment
                  kunnen de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep en het bevorderen van mobiliteit
                  in het funderend onderwijs als belangrijke aandachtsgebieden worden gezien. Mobiliteit
                  is een belangrijke component van de internationalisering van het onderwijs en de internationalisering
                  van het onderwijs kan bijdragen aan de kwaliteit ervan. Curricula van de verschillende
                  lidstaten verschillen erg van elkaar en het verdient daarom extra aandacht dat leerlingen
                  kunnen blijven meedoen met hun jaargenoten na terugkomst in Nederland. Wat betreft
                  de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep is in het EEA-kader het lerarenberoep al
                  als één van de prioriteiten benoemd. Een concrete manier om de aantrekkelijkheid van
                  het beroep te vergroten is om leraren via het Erasmus+ programma de mogelijkheid te
                  bieden om een tijd in het buitenland te werken. Ook het nieuwe initiatief van Erasmus+ Teacher Academies is hiervoor relevant24. Deze brengen instellingen voor initiële en voortgezette lerarenopleidingen samen
                  om de kwaliteit van de initiële lerarenopleiding en de ondersteuning van leraren tijdens
                  de beginjaren van hun loopbaan te verbeteren, onder meer door mogelijkheden om deel
                  te nemen aan professionele netwerken en te leren in het buitenland. De internationale
                  dimensie kan op die manier een kans zijn in de aanpak van het lerarentekort, maar
                  het lerarentekort is tegelijkertijd ook een obstakel voor deze internationale dimensie.
               
Zorg voor afstemming tussen onderwijs en aanpalende beleidsterreinen
Verwevenheid EU-beleidsterreinen vraagt meer samenwerking ministeries
Door de toegenomen Europese samenwerking acht de Onderwijsraad een goede afstemming
                  noodzakelijk tussen onderwijs en de aanpalende beleidsterreinen, zoals wetenschapsbeleid,
                  jeugdbeleid en arbeidsmarktbeleid, bij het opstellen van een Nederlandse strategische
                  agenda. Dat begint met inzicht in hoe onderwijs en de aanpalende terreinen in EU-verband
                  met elkaar verweven zijn. Concreet pleit de Onderwijsraad ervoor dat het Ministerie
                  van OCW regelmatig interdepartementale overleggen organiseert over Europees onderwijsbeleid,
                  al dan niet samen met betrokkenen uit het onderwijsveld die actief zijn Brussel en
                  Straatsburg.
               
Terecht wijst de Onderwijsraad op het gegeven dat het mbo binnen de Europese Commissie
                  grotendeels organisatorisch onderdeel uitmaakt van het directoraat-generaal Werkgelegenheid,
                  Sociale Zaken en Inclusie (DG EMPL). Dit vraagt extra aandacht gezien mijn streven
                  naar een integrale benadering van onderwijsbeleid. In de praktijk vindt veel ambtelijke
                  afstemming plaats tussen de ministeries van OCW en SZW over de onderlinge raakvlakken.
                  Ook herken ik de ontwikkeling die de Onderwijsraad schetst dat de EU meer en meer
                  inzet op onderwijs om een bijdrage te leveren aan het arbeidsmarktbeleid, de Green
                  Deal, en de digitale- en energietransitie. In de praktijk vindt hierover goede afstemming
                  plaats tussen de Ministeries van OCW, EZK en BZK, bij het opstellen van BNC-fiches
                  en de daarop volgende onderhandelingen in Raadskader. Met het Ministerie van Buitenlandse
                  Zaken wordt afgestemd over de bredere kabinetsinzet richting de volgende wetgevende
                  periode 2024–2029. Ook de beoogde strategische agenda voor EU-onderwijs zal interdepartementaal
                  worden afgestemd.
               
Wees structureel betrokken bij de EU-beleidsvoorbereiding
Neem een proactieve houding aan
Actief richting geven aan EU-(onderwijs)beleid vergt van de Nederlandse overheid meer
                  dan alleen een actieve rol in de besluitvorming op het moment dat er een voorstel
                  ligt. Een proactieve houding betekent dat de overheid structureel betrokken is bij
                  de voorbereiding van de strategieën en meerjarenprogramma’s van de Europese Commissie,
                  maar ook bij de voorstellen die jaarlijks binnen de programma’s worden ontwikkeld.
                  Proactieve betrokkenheid bij Europees onderwijsbeleid vraagt daarom ook betrokkenheid
                  van de Nederlandse regering bij de beleidsontwikkeling in de Commissie. Tijdens die
                  fase kan het beleidsvoorstel al worden beïnvloed, voor het ter besluitvorming in de
                  Raad van Ministers komt. De Onderwijsraad beveelt aan om met dat doel aan te sluiten
                  op het werkprogramma dat de Europese Commissie jaarlijks publiceert, en waar mogelijk
                  al in de schrijffase betrokken te zijn.
               
Ik onderschrijf zowel deze analyse als oproep, die aansluit bij de dagelijkse inzet
                  vanuit het Ministerie van OCW. Dit geldt niet alleen voor voorstellen die uiteindelijk
                  in de Raad zullen worden besloten, maar ook voor besluitvorming via comitologie25, zoals de jaarlijkse vaststelling van het werkprogramma Erasmus+ programma voor het
                  daarop volgende jaar. Voor zover sprake is van actieve beïnvloeding in een vroegtijdig
                  stadium via inputpapers of reacties op openbare consultaties door de Europese Commissie
                  wordt conform de afspraken met de Tweede Kamer over de informatievoorziening over
                  EU-beleid hiervan ook een afschrift naar de Kamer gezonden. Nu de termijn van de huidige
                  Commissie von der Leyen afloopt, zal het kabinet ook al vooruit kijken naar de volgende
                  Commissieperiode zoals hiervoor aangegeven.
               
Zet in op experts
De Onderwijsraad beveelt aan om in de EU-beleidsvoorbereiding Nederlandse experts
                  in de Unie strategisch in te zetten. Een sterke Nederlandse vertegenwoordiging in
                  expertgroepen is nodig om het onderwijsbeleid in een vroeg stadium te beïnvloeden.
                  Expertgroepen zijn de belangrijkste bron van informatie in de voorbereiding van EU-beleid
                  door de Europese Commissie. Hierbij moet onderscheid gemaakt worden tussen expertgroepen
                  van de Commissie en werkgroepen met nationale (ambtelijke) experts zoals de thematische
                  expert-/werkgroepen op het gebied van de Europese onderwijsruimte. De Onderwijsraad
                  acht het daarnaast verstandig in te zetten op strategische detachering van ambtenaren
                  bij de Europese Commissie.
               
Ik onderschrijf deze aanbevelingen. Wat betreft de expertcomités maakt iedere professional
                  een eigen afweging om zich aan te melden, maar kan actieve promotie vanuit het Ministerie
                  van OCW en het onderwijsveld het verschil maken. Daarnaast wijs ik op de al actieve
                  deelname door ambtelijke experts vanuit Nederland in de werkgroepen in het kader van
                  de Europese onderwijsruimte en de werkgroepen in Bologna-verband. In het kader van
                  de Internationale Kennis en Talentstrategie (IKT) en via de Onderwijs en Wetenschapsattachés
                  (OWA’s) in prioriteitslanden worden bilaterale contacten bijgehouden en versterkt.
                  In de praktijk kan via het BZ-postennetwerk en goede afstemming met de OWA’s in belangrijke
                  hoofdsteden zoals Parijs en Berlijn ook worden bijgedragen aan de Nederlandse invloed
                  op de besluitvorming in Brussel.
               
Het advies van de Onderwijsraad raakt aan het bredere vraagstuk van expertise en netwerken
                  die nodig zijn voor een effectief optreden van Nederland in Brussel en de recente
                  onafhankelijke evaluatie met aanbevelingen over de Nederlandse EU-coördinatie26. Een belangrijk onderdeel van deze aanbevelingen heeft betrekking op de ambtelijke
                  juridische, institutionele en beleidskennis van de EU. Binnen het Ministerie van OCW
                  zal dit jaar hieraan extra aandacht worden besteed. Daarbij hoort ook meer kennis
                  van het Europees Parlement (EP) omdat ook via een strategische inzet richting het
                  EP en (Nederlandse) Europarlementariërs in een vroeg stadium beïnvloeding kan plaatsvinden
                  gericht op de Europese OCW prioriteiten. De IOB-evaluatie vraagt ook meer aandacht
                  voor de strategische positionering van Nederlanders in Brussel. Het Ministerie van
                  OCW heeft hiervoor begin 2022 een strategie opgesteld en zet zich er – ondanks de
                  al positieve resultaten – voor in om nog meer Nederlands talent op strategische posities
                  binnen de Commissie te krijgen, zowel als aanstelling als via detacheringen. Daarnaast
                  brengen rijkstrainees vaak een periode door in Brussel bij de PVEU en werkt het Ministerie
                  van OCW sinds kort ook aan deskundigheids-bevordering door korte detacheringen van
                  beleidsmedewerkers bij de PV EU.
               
Vervolgstappen
Onlangs heb ik met een aantal vertegenwoordigers uit het onderwijsveld al informeel
                  van gedachten gewisseld over de EU-prioriteiten in de komende periode. Dit leverde
                  veel nieuwe ideeën en energie op, en de behoefte werd geuit dit type bijeenkomsten
                  voort te zetten. Ik zal kort na de zomer 2023 het opstellen van een strategische EU-onderwijsagenda
                  ter hand nemen, met een beperkt aantal prioriteiten, op basis van een dialoog met
                  het onderwijsveld. Het streven is voor het einde van dit jaar een eerste versie van
                  deze agenda te voltooien en met de Kamer te delen. Daarnaast zal in komende nationale
                  beleidsvoorstellen op onderwijsterrein ook nadrukkelijker rekening houden met de hiervoor
                  relevante beleidscontext en beschikbare kennis in de EU.
               
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
                  R.H. Dijkgraaf
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
 R.H. Dijkgraaf, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
