Brief regering : Beantwoording vragen over het rapport van de rapporteurs over het wetsvoorstel seksuele misdrijven
36 222 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en andere wetten in verband met de modernisering van de strafbaarstelling van verschillende vormen van seksueel grensoverschrijdend gedrag (Wet seksuele misdrijven)
Nr. 12 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 juni 2023
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid van Uw Kamer heeft mij verzocht de
vragen die zijn opgenomen in het rapport van de rapporteurs Van der Werf en Mutluer
(Kamerstuk 36 222, nr. 10) over het wetsvoorstel seksuele misdrijven (Kamerstuk 36 222) van een antwoord te voorzien.
Ter voldoening aan dit verzoek zend ik u hierbij mijn reactie op de schriftelijk gestelde
vragen. Bij de beantwoording van deze vragen heb ik de volgorde van het rapport aangehouden.
De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yesilgöz-Zegerius
Bijlage: Beantwoording van de vragen die zijn opgenomen in het rapport van de rapporteurs
over het wetsvoorstel seksuele misdrijven
Vraag en antwoord 1
De rapporteurs vragen de regering om een nadere toelichting op de strafmaxima voor
respectievelijk schuldverkrachting en opzetaanranding van een seksueel meerderjarig
slachtoffer, in het licht van de gehanteerde uitgangspunten bij de afstemming van
de strafmaxima voor de verschillende vormen van aanranding en verkrachting.
Graag licht ik de hoogte van beide strafmaxima in relatie tot de gehanteerde uitgangspunten
nader toe. De basis van het voorgestelde stelsel van strafmaxima voor de opzetdelicten
wordt gevormd door de strafmaxima voor de gekwalificeerde delictsvormen van aanranding
(8 jaren gevangenisstraf) en verkrachting (12 jaren gevangenisstraf), die qua strafhoogte
overeenkomen met de huidige strafmaxima voor aanranding en verkrachting. De hoogte
van de strafmaxima voor respectievelijk opzetaanranding (artikel 241, eerste lid),
opzetverkrachting (artikel 243, eerste lid) en aanranding of verkrachting van kinderen
in verschillende leeftijdscategorieën (de artikelen 245 tot en met 250) zijn vastgesteld
aan de hand van drie uitgangspunten die ook door de rapporteurs worden genoemd. Het
gaat om de volgende uitgangspunten, in de volgorde die de rapporteurs aanhouden:
(1) De gekwalificeerde delictsvormen zijn voorzien van een strafmaximum dat een derde
hoger is dan het basisdelict;
(2) Het strafmaximum voor verkrachting is de helft hoger dan het strafmaximum voor aanranding;
(3) De strafmaxima voor aanranding en verkrachting van een kind in de leeftijd van twaalf
tot zestien jaar onderscheidenlijk beneden de twaalf jaar is terug te voeren op een
trapsgewijze verhoging met maximaal een derde (tot maximaal drie jaar gevangenisstraf)
ten opzichte van het strafmaximum voor aanranding en verkrachting van een seksueel
meerderjarig slachtoffer.
De uitgangspunten gelden alleen in het kader van enerzijds de opzetvarianten van aanranding en verkrachting en anderzijds aanranding en verkrachting
van een kind. Deze uitgangspunten gelden niet – en kunnen ten dele niet gelden – in
de context van schuldaanranding en schuldverkrachting. Dit betekent inderdaad, zo
merk ik op in reactie op de eerste vraag van de rapporteurs, dat de strafmaxima voor
schuldverkrachting (vier jaar gevangenisstraf; vgl. artikel 242) en schuldaanranding
(twee jaar gevangenisstraf; vgl. artikel 240) zich niet overeenkomstig het onder (2)
genoemde uitgangspunt tot elkaar verhouden en dat dit evenmin is beoogd. Anders dan
de rapporteurs stellen, is het strafmaximum voor opzetaanranding van een seksueel
meerderjarig slachtoffer (zes jaar gevangenisstraf; vgl. artikel 241, eerste lid)
in overeenstemming met het onder (1) genoemde uitgangspunt. Dit uitgangspunt indiceert
immers dat een strafbedreiging van (6 + 1/3 van 6 =) 8 jaar gevangenisstraf geldt
voor gekwalificeerde opzetaanranding, zoals is neergelegd in artikel 241, tweede lid.
Vraag en antwoord 2
Onder verwijzing naar een passage in de memorie van toelichting waarin is opgemerkt
dat de verwachting is dat de grenzen van de strafmaxima voor de verschillende nieuwe
delictsvormen net als dat nu het geval is ook in geval van een aangescherpt strafvorderings-
en toemetingsbeleid in de praktijk niet snel in beeld zullen komen (pagina 22), vragen
de rapporteurs te reflecteren op de noodzaak van verhoging van de maximumstraffen.
In reactie op deze vraag merk ik allereerst op dat de toepasselijke wettelijke strafmaxima
ertoe strekken de strafwaardigheid van verschillende (seksuele) misdrijven tot uitdrukking
te brengen. Met de hoogte van het strafmaximum wordt door de wetgever een signaal
afgegeven over de ernst van dat misdrijf in het algemeen en de ernst van dat misdrijf
in verhouding tot andere misdrijven. In concrete gevallen zal het strafmaximum voor
de officier van justitie en de rechter, naast andere aspecten zoals het strafdoel
en de omstandigheden van het geval, een richtsnoer zijn bij het formuleren van de
strafeis onderscheidenlijk het opleggen van een straf. Daarbij geldt dat de strafbedreiging
ruimte moet bieden om de ernstigste verschijningsvormen van het desbetreffende strafbaar
feit passend te bestraffen.
Zoals ook is beschreven in de memorie van toelichting zijn de huidige strafmaxima
van de zedenmisdrijven niet in balans. Met het wetsvoorstel seksuele misdrijven is
beoogd te komen tot een evenwichtig stelsel van passende wettelijke strafmaxima. Bij
het bepalen van de strafmaxima zijn uitgangspunten gehanteerd die ook door de rapporteurs
in het rapport zijn benoemd. Bij de opbouw van de strafmaxima van de seksuele misdrijven
komt in de eerste plaats gewicht toe aan de ernst van het feit, waaronder de mate
van inbreuk op de seksuele integriteit; hoe ingrijpender de inbreuk op de seksuele
integriteit, hoe ernstiger het feit. Ook het verwijt dat de pleger kan worden gemaakt,
waaronder de mentale houding waarmee deze het feit begaat, is van invloed op de ernst
van het feit. Bij de opbouw van het stelsel van strafmaxima is in de tweede plaats
betekenis toegekend aan de onderlinge afstemming van de verschillende strafbedreigingen.
De systematiek die is gehanteerd is beschreven in de memorie van toelichting (paragrafen
3.2 en 3.3).
Het wetsvoorstel seksuele misdrijven verhoogt de strafmaxima van enkele seksuele misdrijven,
waaronder die van aanranding en verkrachting van kinderen in verschillende leeftijdscategorieën
en van de kinderpornografische delicten. Ten aanzien van de strafmaxima van aanranding
en verkrachting van een kind geldt dat de strafhoogte oploopt naarmate de ernst van
de inbreuk op de seksuele integriteit toeneemt. Daarnaast is de leeftijd van het slachtoffer
van invloed op het strafmaximum; hoe jonger het slachtoffer, hoe hoger het strafmaximum.
Zoals in paragraaf 3.3 van de memorie van toelichting is beschreven, heeft seksueel
misbruik vaak langdurige en verwoestende gevolgen voor de levens van diegenen die
hiervan op jonge leeftijd slachtoffer zijn geworden. Mede in het licht van de toegenomen
risico’s en schade als gevolg van de opkomst van internet en sociale media en vanuit
het oogpunt van afschrikking en generale en speciale preventie wordt op onderdelen
strafverhoging passend en wenselijk geacht. In paragraaf 3.3 van de memorie van toelichting
is ook toegelicht dat het strafmaximum voor het verrichten van activiteiten met kinderpornografisch
materiaal in het licht van de toegenomen risico’s en schade door de opkomst van internet
en sociale media wordt verhoogd van maximaal vier jaren gevangenisstraf naar ten hoogste
zes jaren. Het enkele feit dat de grenzen van de verhoogde strafmaxima in de praktijk
niet snel in beeld zullen komen, is op zichzelf geen aanleiding om van de voorgestelde
strafverhoging af te zien, reeds omdat – zoals aangegeven – verzekerd dient te zijn
dat deze strafmaxima ter beschikking staan om ook voor de meeste ernstige delictsscenario’s
te kunnen voorzien in passende bestraffing.
Vraag en antwoord 3
Het wetsvoorstel voorziet bij opzetaanranding (zes jaar gevangenisstraf) in een hogere
maximumstraf dan bij schuldverkrachting (vier jaar gevangenisstraf). Onder verwijzing
naar diverse consultatiereacties vragen de rapporteurs de regering op dit verschil
in strafmaat te reflecteren.
Het strafmaximum dat op een strafbaar feit is gesteld geeft in algemene zin uitdrukking
aan de ernst van het desbetreffende feit, op zichzelf en in verhouding met andere
strafbare feiten. Voor het bepalen van de ernst van een seksueel misdrijf is een zwaarwegende
factor in welke mate het strafbare gedrag een aantasting vormt van de seksuele integriteit
van een ander. Daarbij geldt dat het seksueel binnendringen van het lichaam – zoals
voor elke vorm van verkrachting is vereist – een ingrijpender inbreuk maakt op de
seksuele integriteit van de persoon die deze handelingen onvrijwillig ondergaat dan
seksuele handelingen waarbij het seksueel binnendringen van het lichaam achterwege
blijft. Naast de ernst van de aantasting van de seksuele integriteit is ook het verwijt
dat de pleger kan worden gemaakt ten aanzien van die aantasting van de seksuele integriteit
van invloed op de ernst van het feit. In dit verband legt de mentale houding van de
pleger ten aanzien van het strafbare handelen veel gewicht in de schaal. Bij de opzetvarianten
van aanranding en verkrachting komt de pleger een aanmerkelijk ernstiger verwijt toe,
omdat de pleger weet dat de wil tot het desbetreffende seksuele contact bij de ander
ontbreekt (vol opzet) of de pleger die mogelijkheid eenvoudigweg voor lief heeft genomen
(voorwaardelijk opzet). Bij de schulddelicten is het verwijt aan de pleger relatief
gezien het geringst: hierbij gaat het om gedrag dat voortvloeit uit ernstige onoplettendheid
of ernstige nalatigheid. Het cruciale juridische verschil met de opzetvariant is dat
de «schulddader» ervan uitgaat – zij het ten onrechte – dat de wil tot seksueel contact
bij die ander wel aanwezig is.
De weging van de ernst van de aantasting van de seksuele integriteit enerzijds en
het verwijt dat de pleger in verband daarmee treft anderzijds heeft als uitkomst dat
op beide misdrijven forse maximumstraffen zijn gesteld, waarbij voor opzetaanranding
de zwaarste strafbedreiging geldt. Deze uitkomst is in lijn met de verhouding tussen
de strafmaxima voor andere opzetdelicten en schulddelicten en daarmee met een algemeen
uitgangspunt binnen het strafrecht. Bij wijze van voorbeeld wijs ik erop dat de strafmaxima
voor de opzetdelicten mishandeling (drie jaar gevangenisstraf; vgl. artikel 301, eerste
lid) en zware mishandeling (acht jaar gevangenisstraf; vgl. artikel 302, eerste lid)
hoger zijn dan het strafmaximum dat geldt voor zware mishandeling door schuld (een
jaar gevangenisstraf; artikel 308, eerste lid). Kortom: in het strafrecht wordt aan
de mentale houding waarmee het strafbare handelen plaatsvindt relatief veel betekenis
toegekend. Daarbij moet bedacht worden dat het strafmaximum in feite de weerspiegeling
vormt van de ernstigste verschijningsvorm van het desbetreffende delict. Bij seksuele
misdrijven gaat het dan om situaties waarin de pleger met «vol» opzet inbreuk maakt
op de seksuele integriteit van een ander.
Vraag en antwoord 4 en 5 (samengenomen)
De rapporteurs vragen allereerst om aan de hand van een voorbeeld toe te lichten hoe
de verhoging van de strafmaxima uitpakt indien meerdere van de in artikel 254 genoemde
strafverzwaringsgronden van toepassing zijn. Daarnaast verzoeken zij om een nadere
toelichting op de hoogte van het strafmaximum in de situatie dat het slachtoffer van
aanranding of verkrachting als gevolg daarvan overlijdt als bedoeld in het derde lid
van artikel 254. In dat geval kan levenslange gevangenisstraf of tijdelijke gevangenisstraf
van ten hoogste dertig jaren worden opgelegd.
De strafverzwaringsgronden verhogen de maximale gevangenisstraf die op het gronddelict
is gesteld. Graag maak ik allereerst van de gelegenheid gebruik om te verduidelijken
hoe moet worden omgegaan met gevallen waarin meerdere strafverzwaringsgronden van
toepassing zijn. In het genoemde artikel 254 zijn verspreid over drie artikelleden
strafverzwaringsgronden opgenomen. Wanneer één of meer van de in het eerste lid opgenomen
strafverzwaringsgronden zich voordoet, kan de gevangenisstraf die op het begane seksuele
misdrijf is gesteld met in totaal drie jaar worden verhoogd. De maximale strafverzwaring
met drie jaar geldt dus ook als meer dan één strafverzwaringsgrond van toepassing
is. Dat wordt uitgedrukt met het woord «of» dat is opgenomen na elk van de opgesomde
strafverzwaringsgronden. Dit betekent bijvoorbeeld dat het strafmaximum voor opzetaanranding
van zes jaar gevangenisstraf (artikel 243, eerste lid) met drie jaar wordt verhoogd
wanneer dat feit in vereniging is begaan (artikel 254, eerste lid, onder a). Dit verhoogde
strafmaximum van negen jaar gevangenisstraf kan niet verder worden verhoogd indien
nog meer andere strafverzwaringsgronden van artikel 254, eerste lid, van toepassing
zijn, bijvoorbeeld indien de in vereniging gepleegde aanranding is begaan in het kader
van een professionele behandelrelatie in de gezondheidszorg als bedoeld in artikel 254,
eerste lid, onder b, sub 3. De maximering van de strafverzwaring voorkomt dat het
toepasselijke strafmaximum door een stapeling van strafverzwaringsgronden zodanig
wordt verhoogd dat de hoogte daarvan niet meer in redelijke verhouding zou staan met
de aard en ernst van het begane gronddelict (in het voorbeeld: de gepleegde opzetaanranding).
Ook bij enkele andere ernstige misdrijven heeft de wetgever gekozen voor een gefixeerde
verhoging van maximaal drie jaar gevangenisstraf in gevallen waarin meerdere strafverzwaringsgronden
van toepassing zijn. Te denken valt aan diefstal met geweld (artikel 312 Sr).
In het geval van zwaar lichamelijk letsel of te duchten levensgevaar als bedoeld in
het tweede lid van artikel 254 kan het toepasselijke strafmaximum (nogmaals) worden
verhoogd met drie jaar gevangenisstraf. Het toepassingsbereik van deze strafverzwaringsgrond
is beperkt tot delictsvormen van (kinder)aanranding en (kinder)verkrachting waarop
ten minste een maximale gevangenisstraf staat van zes jaar. De strafverzwaringsgrond
geeft zelfstandig aanleiding tot strafverzwaring. Dit komt redelijk voor. Deze grond
heeft namelijk een andersoortig karakter dan de strafverzwaringsgronden die in het
eerste lid zijn opgenomen. De strafverzwaring bij het tweede lid is gelegen in ernstige
aantastingen van de lichamelijke integriteit van het slachtoffer of het gevaar daarvoor
als gevolg van het gepleegde misdrijf, terwijl de strafverzwaring bij het eerste lid
is gelegen in de kwalijke omstandigheden waaronder het delict is begaan. Toegepast
op het voorbeeld van opzetaanranding: heeft dit seksuele misdrijf zwaar lichamelijk
letsel tot gevolg, dan geldt een strafmaximum van (6 + 3 =) negen jaar gevangenisstraf
en is het tevens in vereniging begaan als bedoeld in het eerste lid, onder a, van
artikel 254 dan is de totale strafbedreiging (6 + 3 + 3 =) twaalf jaar gevangenisstraf.
Een dergelijke trapsgewijze verhoging is ook aan de orde bij mensenhandel (artikel 273f
Sr).
Ook het toepassingsbereik van het derde lid van artikel 254 is beperkt tot delictsvormen
van (kinder)aanranding en (kinder)verkrachting waarop ten minste een maximale gevangenisstraf
staat van zes jaar. Heeft het desbetreffende misdrijf het overlijden van een ander
tot gevolg dan geldt een verhoogd strafmaximum van levenslange gevangenisstraf of
tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste dertig jaar. Deze strafbedreiging is naar
het oordeel van het kabinet ook gerechtvaardigd en gewenst, omdat daarvan een krachtig
signaal uitgaat dat plegers van ernstig seksueel geweld met fatale afloop zeer fors
kunnen worden bestraft. Dit kan een afschrikwekkende en preventieve werking hebben.
De tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste dertig jaar kan overigens niet verder
worden verhoogd. Dit volgt uit artikel 10 van het Wetboek van Strafrecht.
De strafverhoging waarin artikel 254, derde lid, voorziet, sluit aan bij de strafmaat
die geldt bij enkele andere ernstige misdrijven indien zij de dood tot gevolg hebben.
Dit is onder andere aan de orde bij misdrijven waardoor de algemene veiligheid van
personen of goederen in gevaar wordt gebracht, waaronder opzettelijke brandstichting
(artikel 157 Sr), en bij mensenhandel (artikel 273f Sr) en gijzeling (artikel 282a
Sr). Het verhoogde strafmaximum van levenslange gevangenisstraf of tijdelijke gevangenisstraf
van ten hoogste dertig jaar dat van toepassing is bij ernstig seksueel geweld met
dodelijk gevolg is hoger dan het strafmaximum van vijfentwintig jaar gevangenisstraf
dat voor doodslag zal gelden na inwerkingtreding van de Wet van 22 februari 2023 tot
wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de verhoging van het wettelijk
strafmaximum van doodslag (verhoging wettelijk strafmaximum doodslag). Van een onredelijke
verhouding of ernstige inconsistentie is naar het oordeel van het kabinet echter geen
sprake, gelet op het voorafgaande ernstige seksuele geweld dat aan de orde is in gevallen
waarin artikel 254, derde lid, toepassing vindt. Opmerking verdient dat het begaan
van doodslag in verband met een ander strafbaar feit eveneens wordt bedreigd met levenslange
gevangenisstraf of tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste dertig jaar (artikel 288
Sr).
Vraag en antwoord 6
De rapporteurs wijzen erop dat artikel 36 van het Verdrag van Istanbul verplicht tot
strafbaarstelling van seksuele handelingen die zonder wederzijds goedvinden plaatsvinden.
Op grond van het tweede lid van dat artikel dient de toestemming vrijwillig te zijn
gegeven en voort te vloeien uit de vrije wil van de betrokken persoon hetgeen wordt
vastgesteld in het licht van de omstandigheden. De nieuwe strafbaarstellingen van
schuldaanranding, schuldverkrachting, opzetaanranding en opzetverkrachting hebben
betrekking op seksuele handelingen met een persoon waarbij de wil daartoe ontbreekt.
De rapporteurs wijzen op opmerkingen van verschillende organisaties over het vereiste
van wederzijds goedvinden in relatie met het wetsvoorstel. Zij vragen of met het vereiste
van de ontbrekende wil voldoende duidelijk is dat een vrije positieve wilsuiting vereist
is, of het Verdrag van Istanbul toereikend wordt uitgevoerd en waarom niet is gekozen
om voor de formulering van dit criterium bij de tekst van het verdrag aan te sluiten.
Net als in artikel 36 van het Verdrag van Istanbul staan in de nieuwe delicten de
instemming van de ander (consent) en de wilsvrijheid bij de ander centraal. Dit wordt
uitgedrukt in de delictsomschrijvingen van aanranding en verkrachting via het centrale
bestanddeel ontbrekende wil. Zoals ook in de memorie van toelichting is beschreven
wordt hieronder verstaan de afwezigheid van een vrije positieve wilsuiting. Voor het
bestanddeel ontbrekende wil is gekozen omdat dit – beter dan de afwezigheid van wederzijds
goedvinden – tot uitdrukking brengt welk verwijt de dader wordt gemaakt, namelijk
dat diegene seksuele handelingen verricht met een ander terwijl die ander dat niet
wil.
Uit verschillende landenrapportages van de Groep van deskundigen inzake actie tegen
geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (GREVIO), die toezicht houdt op de uitvoering
van het verdrag, komt naar voren dat GREVIO erop let of de afwezigheid van toestemming
op zodanige wijze wordt omschreven dat de mogelijkheid om rekening te houden met alle
omstandigheden niet wordt beperkt. De nieuwe strafbaarstellingen bieden ruimte om
bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een ontbrekende wil bij de ander
rekening te houden met de omstandigheden waaronder het seksuele contact plaatsvindt.
Het gaat niet alleen om expliciete verbale signalen en gedrag van de ander (een «nee»)
maar ook om feiten en omstandigheden die aanleiding hadden moeten zijn voor de constatering
dat bij de ander mogelijk een positieve wil ontbrak met betrekking tot het seksuele
contact. De strafrechtelijke aansprakelijkheid is gekoppeld aan het weten of ernstige
reden hebben om te vermoeden dat seksuele handelingen worden verricht terwijl de wil
bij de ander daartoe ontbrak. De nieuwe strafbaarstellingen van schuldaanranding,
schuldverkrachting, opzetaanranding en opzetverkrachting zijn daarmee in lijn met
artikel 36 van het Verdrag van Istanbul.
Vraag en antwoord 7
In het rapport beschrijven de rapporteurs de uiteenlopende wijzen waarop het vereiste
van consent in de strafwetgeving van Duitsland, Zweden en België – landen die recent
zijn overgegaan van een dwangmodel naar een consentmodel – is opgenomen. In België
is in artikel 417/5 van het Strafwetboek een definitie opgenomen van toestemming met
betrekking tot het seksueel zelfbeschikkingsrecht. In deze bepaling is onder meer
expliciet vermeld: «Toestemming veronderstelt dat deze uit vrije wil is gegeven. Dit
wordt beoordeeld in het licht van de omstandigheden van de zaak. De toestemming kan
niet worden afgeleid uit de loutere ontstentenis van verweer van het slachtoffer.
De toestemming kan worden ingetrokken op elk ogenblik voor of tijdens de seksuele
handeling.» In die bepaling worden ook een aantal situaties genoemd waarin toestemming
in ieder geval ontbreekt, onder meer de situatie waarin sprake is van een kwetsbare
toestand van het slachtoffer als gevolg van angst, invloed van alcohol, verdovende
middelen, een ziekte of handicapsituatie, waardoor de vrije wil is aangetast, en de
situatie waarin het slachtoffer slapend of bewusteloos is. Naar aanleiding van deze
Belgische wetsbepaling vragen de rapporteurs naar de wenselijkheid van een nadere
vastlegging van het begrip «consent» of «ontbreken van de wil» in de Nederlandse regeling
van seksuele misdrijven, om daarmee het vereiste van instemming wettelijk te definiëren.
In lijn met de Belgische regeling blijkt uit het wetsvoorstel en de daarop gegeven
toelichting dat bij afwezigheid van een vrije positieve wilsuiting geen sprake is
van instemming. Elk onvermogen tot een vrije positieve wilsuiting bij de ander vereist
dat wordt afgezien van seksueel contact. Dit vooronderstelt dat die ander in staat
is tot (vrije) wilsuiting. Daarom zijn, net als in de Belgische strafwetgeving, in
artikel 244 verschillende situaties benoemd waarin bij een persoon in ieder geval
de wil tot seksuele handelingen wordt geacht te ontbreken. Het betreft de situaties
waarin diegene in een staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke
onmacht verkeert of een zodanige psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening
of verstandelijke handicap heeft dat deze niet of onvolkomen in staat is een wil te
bepalen of kenbaar te maken omtrent de seksuele handelingen of daartegen weerstand
te bieden. In geval van het hier bedoelde onvermogen tot een vrije positieve wilsuiting
is sprake van een ontbrekende wil.
Voor de overige gevallen is in de memorie van toelichting beschreven hoe kan worden
beoordeeld of sprake is van een ontbrekende wil. Bij die beoordeling zijn – in lijn
met artikel 36 van het Verdrag van Istanbul – de omstandigheden waaronder het seksuele
contact plaatsvindt bepalend. In het antwoord op de vorige vraag is daarop uitgebreid
ingegaan. De uitleg die aan «ontbrekende wil» moet worden gegeven en de wijze waarop
kan worden beoordeeld of daarvan sprake is, zou niet veranderen indien dit in aanvulling
op het genoemde artikel 244 in een nadere wettelijke definitie zou worden vastgelegd.
Zo’n nadere wettelijke vastlegging van «ontbrekende wil» heeft daarmee geen toegevoegde
waarde. Bovendien zou een nadere wettelijke definitie het risico meebrengen dat onbedoeld
situaties worden uitgesloten die wel binnen het bereik van de definitie zouden moeten
vallen. Dit gevaar doet zich niet voor bij een beoordelingskader zoals omschreven
in de memorie van toelichting. Dit beoordelingskader geeft voldoende houvast, omdat
het begrip «ontbrekende wil» aan de hand van voorbeeldgevallen nader wordt afgebakend
en geduid. Het opnemen van een beoordelingskader in een wettelijke bepaling, zoals
in België is gedaan, is in het Nederlandse strafrecht ongebruikelijk. Het nader afbakenen
van wettelijke termen in de memorie van toelichting is wel een gebruikelijke manier
om een regeling een voldoende omlijnde inhoud te geven en tegelijk toekomstbestendig
te laten zijn. Met dit wetsvoorstel is daarbij aangesloten. Tegen de achtergrond van
het voorgaande is het kabinet van oordeel dat aan het begrip «ontbrekende wil» een
voldoende omlijnde inhoud is gegeven om te kunnen dienen als richtsnoer voor gedrag
van de burger en beoordeling daarvan door de justitiële autoriteiten.
Vraag en antwoord 8
De rapporteurs stellen vast dat de vangnetfunctie een belangrijke motivering is voor
de invoering van schuldvarianten. De vraag rijst hoe het voordeel van de vangnetfunctie
(bescherming voor slachtoffers) zich verhoudt tot de positie van de verdachte en de
strafwaardigheid van diens gedrag. De rapporteurs vragen de regering hierop te reflecteren.
Zoals ook in het onderzoeksrapport van de rapporteurs naar voren komt, heeft de schuldvariant
naar mijn oordeel om verschillende redenen een toegevoegde waarde ten opzichte van
de opzetvariant van aanranding onderscheidenlijk verkrachting. In de eerste plaats
vind ik het op zichzelf gerechtvaardigd om het gedrag dat door de schulddelicten wordt
omvat strafbaar te stellen. De schulddelicten zijn immers in belangrijke mate gekoppeld
aan de sociale norm dat seksueel contact vrijwillig en gelijkwaardig behoort te zijn.
Dat verplicht eenieder ertoe oog te hebben voor de vrijwilligheid en gelijkwaardigheid
van het seksueel contact. Die sociale norm wordt kracht bijgezet door de schulddelicten.
Deze delicten knopen aan bij seksueel grensoverschrijdend gedrag dat het gevolg is
van grove schuld, in de zin dat iemand seksueel contact doorzet terwijl diegene ernstige reden
had om te vermoeden dat de ander dit contact niet wilde. Bij de beoordeling of daarvan
sprake is geweest geldt steeds de eis dat er tijdens dat seksuele contact duidelijke
signalen van een mogelijk ontbrekende wil waren, dat de initiator die signalen daadwerkelijk
heeft opgemerkt en dat deze vervolgens – vanuit het misplaatste vertrouwen «dat het
wel goed zal zitten» – niet of onvoldoende heeft geverifieerd of het seksuele contact
(nog steeds) op vrijwillige basis plaatsvindt. Daarmee is de ondergrens van de strafrechtelijke
aansprakelijkheid voor schuldaanranding en -verkrachting gelegd bij situaties van
ernstige lichtzinnigheid of ernstige onachtzaamheid. Dit is in mijn ogen strafwaardig
gedrag dat op zichzelf beschouwd een strafrechtelijke reactie kan rechtvaardigen.
Strafbaarstelling daarvan kan een normerende en preventieve werking hebben.
In de tweede plaats kan de schuldvariant in concrete strafzaken een vangnetfunctie
hebben: hiermee is bedoeld dat deze variant een terugvaloptie kan vormen bij vrijspraak
van de (gekwalificeerde) opzetvariant van aanranding of verkrachting. Die terugvaloptie
is er indien het openbaar ministerie ervoor kiest om via een primair-subsidiair-tenlastelegging
verschillende delictsvarianten aan de rechter voor te leggen. Ook de schuldvariant
kan in zo’n tenlastelegging worden verwerkt. Bijvoorbeeld: gekwalificeerde opzetverkrachting
(primair), opzetverkrachting (subsidiair) en schuldverkrachting (meer subsidiair).
Bij vrijspraak van het primair en subsidiair tenlastegelegde omdat dwang en opzet
niet zijn bewezen, wordt de rechter in de gelegenheid gesteld om – indien dat feit
naar het oordeel van de rechter wel is bewezen – tot een veroordeling te komen ter
zake van schuldverkrachting. Langs die weg kan worden voorkomen dat de enkele omstandigheid
dat in een concrete strafzaak dwang en/of opzet niet kan worden bewezen, ertoe leidt
dat ernstig seksueel grensoverschrijdend gedrag – dat op zichzelf strafwaardig is
(zie hiervoor) – als zodanig niet kan worden bestraft. Volgens het huidige recht zal
de rechter al bij afwezigheid van dwang algeheel moeten vrijspreken.
Vraag en antwoord 9
De rapporteurs vragen de regering nader in te gaan op het verschil tussen de criteria
«redelijkerwijs moet vermoeden» en «ernstige reden om te vermoeden».
Het voorontwerp van het wetsvoorstel seksuele misdrijven, dat in 2020 in consultatie
is gebracht en is opgevolgd door het wetsvoorstel dat bij Uw Kamer is ingediend, bevatte
een strafbaarstelling van seksuele interactie tegen de wil (artikel 239). Daarin werd
onder andere strafbaar gesteld – kort gezegd – het met een persoon seksuele handelingen
verrichten, terwijl diegene «redelijkerwijs moet vermoeden» dat deze handelingen tegen
de wil van die persoon plaatsvinden. In de memorie van toelichting bij dit voorontwerp
is aangegeven dat daarvoor voldoende is dat er feiten en omstandigheden waren waaruit
iemand redelijkerwijs had moeten afleiden dat het seksuele contact onvrijwillig was.
In die toelichting is als voorbeeld genoemd «het niet opmerken van signalen die duiden
op ongewild seksueel contact die redelijkerwijs wel hadden moeten worden opgemerkt»
(p. 35). In diverse consultatieadviezen zijn kanttekeningen geplaatst bij dit criterium.
Zo was in de ogen van de Raad voor de rechtspraak met die maatstaf, mede in het licht
van de toelichting daarop in het voorontwerp, onvoldoende duidelijk wanneer een onderzoeksplicht
zou ontstaan ten aanzien van het vrijwillige karakter van het seksueel contact. Het
College van procureurs-generaal was van oordeel dat het vereiste van een redelijk
vermoeden te snel tot strafrechtelijke aansprakelijkheid zou kunnen leiden. Mede naar
aanleiding van deze adviezen is er in het onderhavige wetsvoorstel in het kader van
schuldaanranding en schuldverkrachting voor gekozen de maatstaf van «redelijkerwijs
moet vermoeden» te vervangen door het criterium «ernstige reden om te vermoeden».
Beoogd is met dit laatste criterium te verhelderen dat het gaat om een zware schuldvariant,
die aan de orde kan zijn bij het opmerken van duidelijke signalen dat sprake is van
ongewild seksueel contact. Dan geldt een verificatieplicht: nagegaan moet worden of
bij de ander de wil tot seksueel contact aanwezig is. Bij schending van die verificatieplicht
komt de schuldvariant in beeld. Daarmee is beoogd de ondergrens van strafrechtelijke
aansprakelijkheid voor de schuldvariant nadrukkelijker dan in het voorontwerp te koppelen
aan het opmerken van duidelijke signalen van een ontbrekende wil.
Vraag en antwoord 10
Naar aanleiding van een passage uit de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk
362 22, nr. 7, p. 91) vragen de rapporteurs om een nadere strafrechtelijke duiding
van gevallen waarin seksueel contact zich aanvankelijk vrijwillig ontwikkelt en, in
de woorden van de rapporteurs, vervolgens sprake is van stoppen met meedoen in de
zin dat de wil tot verder seksueel contact ontbreekt.
Aanranding of verkrachting komt in beeld wanneer iemand, ondanks duidelijke signalen
dat de wil tot seksueel contact bij de ander ontbreekt, het seksueel contact toch
aanvangt of voortzet. De opzetvariant van aanranding of, indien sprake is van het
seksueel binnendringen van het lichaam, verkrachting doet zich voor indien iemand
«weet» dat bij die ander daartoe de wil ontbreekt. De schuldvariant van aanranding
of verkrachting doet zich voor indien iemand seksueel contact doorzet, terwijl diegene
«ernstige reden heeft om te vermoeden» dat bij de ander de wil daartoe ontbreekt.
Het cruciale juridische verschil tussen de opzetvariant en de schuldvariant is gelegen
in de mentale houding van de dader ten aanzien van de mogelijk ontbrekende wil bij
de ander. Doet een van beide mentale houdingen zich niet voor – bijvoorbeeld vanwege
het ontbreken van duidelijke signalen van onvrijwilligheid – dan zullen de strafrechtelijke
verwijten van aanranding en verkrachting niet aan de orde zijn.
De bewijsvoering ten aanzien van opzet en schuld heeft betrekking op de mentale houding
van de verdachte ten tijde van seksuele interactie. Die mentale houding zal in de
regel op indirecte wijze door de rechter moeten worden vastgesteld. Bij afwezigheid
van een geloofwaardige verklaring van de verdachte zal de rechter steeds voornamelijk
uit de uiterlijke omstandigheden van het geval moeten afleiden welke mentale houding
bij de verdachte aanwezig is geweest. De vraag bij welke gedragingen en onder welke
omstandigheden mag worden afgeleid dat dit het geval was, is een bewijskwestie. De
bewijsbeslissing is aan de rechter. Tegen deze achtergrond is in de door de rapporteurs
aangehaalde passage in algemene zin overwogen dat hoe duidelijker de signalen van
een ontbrekende wil zijn en hoe langduriger deze zich voordoen, hoe eerder de conclusie
zich zal opdringen dat het doorzetten van seksueel contact blijk geeft van opzet in
de zin van de opzetvariant. Het gaat dus om een algemene overweging over het bewijs
van opzet. In het verlengde daarvan is overwogen dat dit opzet niet aanwezig is wanneer
in het kader van seksueel contact dat zich aanvankelijk vrijwillig ontwikkelde, sprake
is van een zeer kortdurende non-responsieve houding van de ander die niet door de
verdachte is opgemerkt. De omstandigheid dat de verdachte geen signalen van een ontbrekende
wil heeft waargenomen, zo verduidelijk ik in reactie op de vraag van de rapporteurs,
betekent dat in deze casus de verdachte geen strafrechtelijk verwijt ter zake van
een vorm van aanranding of verkrachting kan worden gemaakt. Dat ligt anders wanneer
op het zich aanvankelijk vrijwillig ontwikkelend seksueel contact een door de verdachte
waargenomen passieve opstelling volgt. In dat geval moet de verdachte bij de ander
verifiëren of diegene het seksueel contact wel wil voorzetten.
Vraag en antwoord 11
De rapporteurs vragen wat het implementatietraject tot nu toe oplevert en waar eventuele
knelpunten worden verwacht.
In mijn brief van 12 december jl. heb ik toegelicht dat het implementatietraject als
hoofddoel heeft te faciliteren dat de organisaties die met de Wet seksuele misdrijven
zullen werken in staat zijn om deze wet vanaf de datum van inwerkingtreding adequaat
uit te voeren (Kamerstuk 34 843, nr. 65). Om dit doel te bereiken is een coördinatiestructuur opgericht en is een bedrag
van ruim 3.6 miljoen euro voor de periode 2022–2023 beschikbaar gesteld. Dit bedrag
is onder andere bedoeld om de implementatieprojecten van organisaties in en om de
strafrechtketen zoals de politie, het openbaar ministerie en Slachtofferhulp Nederland
te financieren. De implementatie van het wetsvoorstel is namelijk voor een groot deel
belegd bij deze organisaties. Dit betreft vooral de politie en het openbaar ministerie,
die in het kader van bovengenoemde implementatieprojecten bezig zijn met het treffen
van voorbereidingen voor het aanpassen van de IT-systemen, het werven en opleiden
van personeel, het maken van beleid, et cetera. Deze werkzaamheden zijn erop gericht
te borgen dat de betrokken medewerkers, interne systemen en werkprocessen voorbereid
of ingericht zijn om met de Wet seksuele misdrijven te kunnen werken op het moment
dat deze in werking treedt.
Verder hebben het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de politie, het openbaar
ministerie en het Centrum Criminaliteit en Veiligheid contact gelegd met overige organisaties
waarvoor de Wet seksuele misdrijven gevolgen heeft. Zij zijn geïnformeerd over de
stand van zaken van het wetgevings- en implementatietraject. Gezamenlijk is geïnventariseerd
wat zij nodig hebben om de nieuwe wetgeving op een zorgvuldige manier te implementeren
en op welke wijze deze organisaties bij het ketenbrede implementatietraject betrokken
willen zijn. Een voorbeeld van een onderwerp waarvoor meerdere organisaties, zoals
Slachtofferhulp Nederland en het Centrum Seksueel Geweld, aandacht hebben gevraagd
en waarbij zij betrokken willen zijn, is het ontwikkelen van publiekscommunicatie,
met als belangrijk doel slachtoffers op een realistische wijze over de nieuwe wetgeving
te informeren.
De in het kader van het implementatietraject opgerichte overlegstructuur fungeert
ook als platform waarbinnen gesignaleerde uitdagingen en mogelijke oplossingsrichtingen
kunnen worden besproken. Zo hebben het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de politie
en het openbaar ministerie de afgelopen periode in kaart gebracht wat nodig is om
de nieuwe wetgeving snel maar zorgvuldig te implementeren en op basis hiervan een
voorstel met uitgangspunten voor de inwerkingtreding gedaan. Hierop wordt in reactie
op de vraag van de rapporteurs over de stand van zaken met betrekking tot de datum
van inwerkingtreding van het wetsvoorstel nader ingegaan (vraag 13).
Daarnaast heeft de projectgroep seksuele intimidatie die het Centrum Criminaliteit
en Veiligheid in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft opgericht
en waarin de politie, het openbaar ministerie en verschillende gemeenten zijn vertegenwoordigd,
de strafbaarstelling van seksuele intimidatie, zoals opgenomen in het wetsvoorstel
seksuele misdrijven, en de mogelijke rol van bijzondere opsporingsambtenaren (boa’s)
bij de handhaving hierop besproken. De projectgroep heeft aandachtspunten in kaart
gebracht, onder andere op het gebied van bewijsbaarheid en handhaafbaarheid, en mogelijke
scenario’s voor het vervolg geschetst.
Alles overwegende heb ik besloten in de vorm van pilots met koplopergemeenten naast
de politie handhaving door boa’s mogelijk te maken. Deze pilots worden vormgegeven
in overleg met de politie, het openbaar ministerie en koplopergemeenten. Met deze
pilots wil ik faciliteren dat de gemeenten die dat wensen en die nu al een belangrijk
inzet plegen op het gebied van preventie van, voorlichting en bewustwording over seksuele
intimidatie de ruimte krijgen om een bijdrage te leveren aan de handhaving van de
voorgestelde strafbaarstelling. Bij de keuze voor pilots bij koplopergemeenten heb
ik ook rekening gehouden met de aandachtspunten die meerdere partijen, waaronder het
openbaar ministerie en de politie, hebben aangekaart. Het gaat er daarbij met name
om dat voor de vaststelling of sprake is van seksuele intimidatie telkens een zelfstandige
beoordeling van de concrete context waarin de gedragingen plaatsvinden vereist is.
Dit maakt dat handhaving door boa’s volgens die organisaties niet in alle gevallen
mogelijk zal zijn. De projectgroep seksuele intimidatie zal gelet hierop een plan
van aanpak voor de beoogde pilots opstellen. Hierin zal worden uitgewerkt wat nodig
is om de inzet van boa’s naast politie in de vorm van pilots mogelijk te maken, onder
andere op het gebied van trainingen, werkinstructies en samenwerkingsafspraken met
de politie. Deze pilots zullen na een nog te bepalen periode worden geëvalueerd om
aan de hand hiervan de handhaving van seksuele intimidatie verder vorm te kunnen geven.
Zoals hierboven uitgelegd staan een gezamenlijke aanpak en draagvlak in het kader
van het implementatietraject van het wetsvoorstel seksuele misdrijven centraal. Deze
gezamenlijke, gecoördineerde inspanning om voor een tijdige en breed gedragen implementatie
te zorgen, beschouw ik als belangrijke opbrengst van het implementatietraject.
Vraag en antwoord 12
De rapporteurs geven aan behoefte te hebben aan meer informatie over het flankerend
beleid. Zij vragen hoe bijvoorbeeld bekendheid zal worden gegeven aan het wetsvoorstel
en of de regering een publiekscampagne specifiek rondom de inwerkingtreding van het
wetsvoorstel overweegt.
Bekendheid geven aan en goede voorlichting over het wetsvoorstel seksuele misdrijven
zijn belangrijke doelen van de communicatieaanpak waar het Ministerie van Justitie
en Veiligheid, met de organisaties die met de Wet seksuele misdrijven te maken krijgen,
aan werkt. Als onderdeel van de communicatieaanpak wordt een gezamenlijke kernboodschap
ontwikkeld over de implementatie (wat is ervoor nodig) en inwerkingtreding (wat betekent
de wet in de praktijk, wat verandert er) van de Wet seksuele misdrijven. Het wetsvoorstel
bevestigt en versterkt de sociale norm op het gebied van seksueel gedrag: seks moet
altijd vrijwillig en gelijkwaardig zijn. De kernboodschap gaat over deze gedachte
achter de nieuwe wet, waarbij het slachtoffer en de begrippen instemming, vrijwilligheid
en gelijkwaardigheid centraal staan. In de kernboodschap wordt ook aandacht besteed
aan het feit dat meer vormen van seksueel grensoverschrijdend gedrag strafbaar worden
gesteld en dat er dus meer feiten dan nu zijn waarvan aangifte kan worden gedaan.
Daarbij is ook aandacht voor het feit dat de nieuwe wetgeving niet betekent dat het
bewijzen van een seksueel misdrijf eenvoudiger wordt. Doel van de publiekscommunicatie
is onder meer het bieden van handelingsperspectief aan slachtoffers, bijvoorbeeld:
waar kan een slachtoffer terecht en welke mogelijkheden zijn er (binnen en naast het
strafrecht).
Bovengenoemde kernboodschap zal centraal staan bij verschillende communicatie-activiteiten.
Naast de inzet van eigen middelen zoals rijksoverheid.nl en socials (ook van ketenpartners)
wordt gedacht aan het ontwikkelen van een branded content campagne in samenwerking
met mediapartners zoals een tijdschrift, dagblad, influencer of podcastmaker.
Voor de brede publiekscommunicatie gericht op preventie, bewustwording en gedrag wordt
aansluiting gezocht bij de publiekscommunicatie die wordt ontwikkeld in het kader
van het Nationaal Actieprogramma aanpak seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel
geweld. Daarnaast wordt ook communicatie ontwikkeld ter ondersteuning van de communicatie
van ketenpartners.
Vraag en antwoord 13
De rapporteurs vragen de regering naar de voorziene datum van inwerkingtreding. Zij
vragen of die datum in 2024 zal liggen en wanneer dit zal zijn. Ook vragen zij of
er alternatieve scenario’s voor de inwerkingtreding worden uitgewerkt en zo ja, wat
die scenario’s zijn. Daarnaast vragen zij of rekening wordt gehouden met de termijnen
die de politie en het openbaar ministerie hebben aangegeven nodig te hebben.
Dit wetsvoorstel is een belangrijke stap in de verbetering van de strafrechtelijke
bescherming van slachtoffers tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag. In gesprekken
met slachtoffers van seksueel geweld en in overleggen met uw Kamer heb ik de duidelijke
roep gehoord om de nieuwe wetgeving zo snel mogelijk in werking te laten treden. Dat
is ook mijn wens en de wens van de organisaties die de wet zullen uitvoeren. Ik ben
dan ook voornemens het wetsvoorstel, nadat het tot wet is verheven, zo snel mogelijk
in 2024 in werking te laten treden. Tegelijkertijd hebben de organisaties in en om
de strafrechtketen, vooral de politie en het openbaar ministerie, maar ook het Centrum
Seksueel Geweld, duidelijk aangegeven dat de wet alleen succesvol kan worden ingevoerd
als zij voldoende tijd krijgen om de nieuwe regeling zorgvuldig te implementeren.
Met dit wetsvoorstel wordt de zedenwetgeving grondig aangepast. Het is daarom in het
belang van slachtoffers, maar ook van verdachten, dat de vertaalslag naar de praktijk
zorgvuldig plaatsvindt zodat de aangepaste wetgeving, meteen na inwerkingtreding,
effectief kan worden ingezet.
De politie en het openbaar ministerie hebben mij in een eerder stadium laten weten
– nadat de wetteksten definitief zijn vastgesteld – gezamenlijk negen maanden nodig
te hebben om de implementatie van de nieuwe wetgeving te kunnen realiseren. Dit heeft
te maken met de benodigde tijd voor het op orde brengen van systemen, het wijzigen
van beleidsregels, het definitief maken van opleidingsmateriaal, het werven van nieuw
personeel en het opleiden van betrokken medewerkers. De politie en het openbaar ministerie
zijn nu al volop bezig met voorbereidende implementatiewerkzaamheden, maar de laatste
voorbereidingen kunnen pas starten wanneer de wettekst definitief is vastgesteld.
Verder is het voor een efficiënte uitvoering belangrijk dat het wetsvoorstel op een
vast verandermoment in werking treedt.
Samen met de politie en het openbaar ministerie heb ik gekeken naar de mogelijkheid
om bovengenoemde implementatietermijn van negen maanden in te korten. De politie en
het openbaar ministerie hebben evenwel duidelijk gemaakt dat het inkorten van deze
termijn zou betekenen dat daarmee wetgeving zou worden ingevoerd terwijl de uitvoering
hier niet klaar voor is.
Gelet hierop en op de wens om het wetsvoorstel zo snel mogelijk nadat het door de
Staten-Generaal is aangenomen en tot wet is verheven, in werking te laten treden,
heb ik met de politie en het openbaar ministerie afgesproken dat – in afwijking van
de door hen voorgestane werkwijze waarbij tot het aannemen van het wetsvoorstel door
de Eerste Kamer wordt gewacht – het tijdstip waarop de Tweede Kamer het wetsvoorstel
aanneemt wordt aangemerkt als startmoment van de genoemde implementatietermijn. Op
dat moment is er, onder voorbehoud van de spoedige behandeling en aanneming van het
wetsvoorstel in de Eerste Kamer, naar mijn idee voldoende zekerheid over de wetteksten
om de nodige aanpassingen van bijvoorbeeld de IT-systemen door te voeren en concept
beleid vast te stellen.
Bovengenoemde afspraak neem ik mee bij het bepalen van de datum van inwerkingtreding
van het wetsvoorstel. Hiermee meen ik een manier te hebben gevonden om de nieuwe wet
zo snel én zorgvuldig mogelijk in te voeren. Op welke datum de Wet seksuele misdrijven
daadwerkelijk in werking kan treden is uiteraard mede afhankelijk van de tijdsduur
die gemoeid is met de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel in beide Kamers
der Staten-Generaal. Ik ben uw Kamer dan ook dankbaar voor de inspanningen die zij
verricht om het wetsvoorstel spoedig te behandelen.
Vraag en antwoord 14
De rapporteurs geven aan in de bestaande druk op de strafrechtketen gecombineerd met
de verwachte toename van de werklast als gevolg van het wetsvoorstel een risico te
zien voor de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel. Zij vragen of de regering dit risico
ook ziet en of de regering kan ingaan op hetgeen hierover door de ketenpartners wordt
aangegeven in de verschillende overleggen in het kader van het implementatietraject.
Tot slot vragen zij wat er gebeurt als in de aanloop naar de inwerkingtreding van
het wetsvoorstel duidelijk zou worden dat uitvoerende partijen er niet op tijd klaar
voor kunnen zijn, bijvoorbeeld doordat capaciteitsproblemen onvoldoende beheersbaar
blijken.
In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik toegelicht dat bij het berekenen
van de gevolgen van dit wetsvoorstel voor uitvoeringsorganisaties rekening is gehouden
met een scenario waarin het aantal meldingen en aangiftes stijgt. In dit verband zijn
aan onder andere de politie en het openbaar ministerie aanvullende structurele middelen
en incidentele middelen toegekend om zich goed voor te bereiden op de uitvoering en
implementatie van de Wet seksuele misdrijven. De waarschijnlijke toename in werklast
betreft derhalve in principe een ingecalculeerd risico. Uiteraard kunnen de gevolgen
van de Wet seksuele misdrijven voor de uitvoering op dit moment alleen worden ingeschat.
Daarom vind ik het belangrijk om de ontwikkelingen te monitoren.
De voortgang van de implementatie van het wetsvoorstel staat centraal in bijvoorbeeld
het overleg van de stuurgroep die in het kader van het implementatietraject is ingesteld
en waaraan het openbaar ministerie, de politie en het Ministerie van Justitie en Veiligheid
deelnemen. Op dit moment zijn er geen signalen dat deze partijen niet op tijd klaar
zullen zijn voor de implementatie van het wetsvoorstel. Bekend is dat de werving van
personeel bij de politie niet afgerond zal zijn op het moment dat de Wet seksuele
misdrijven in werking treedt, aangezien de uitbreiding van capaciteit een geleidelijk
proces is. Dat de teams nog niet op volledige sterkte zijn op het moment dat de wet
in werking treedt, betekent echter niet dat deze niet kan worden uitgevoerd. Ook het
in- en doorstromen van nieuwe zaken in de strafrechtketen naar aanleiding van deze
wet zal, naar verwachting, een geleidelijk proces zijn.
Het bovenstaande neemt niet weg dat de druk op de strafrechtketen een onderwerp is
waar de politie en het openbaar ministerie aandacht voor blijven vragen. Zij geven
aan dat die druk, en daarmee de doorlooptijden in zedenzaken, na inwerkingtreding
van de Wet seksuele misdrijven mogelijk zal toenemen. Dit ondanks de inspanningen
die nu al wordt verricht om de doorlooptijden te verbeteren en het strafproces voor
slachtoffers van zedenzaken in zijn geheel te verbeteren. Daarbij kan bijvoorbeeld
worden gedacht aan het Actieplan versterken ketenaanpak zedenzaken waarin onder andere
aandacht is voor betekenisvolle interventies en de sturing op capaciteit en het keuzes
maken in de opsporing.
Belangrijk is ook om een realistisch beeld van de nieuwe wetgeving te schetsen, bijvoorbeeld
met betrekking tot bewijsbaarheid van zedenzaken. Mede gelet hierop is verwachtingsmanagement,
een belangrijk onderwerp waaraan in de communicatie over de nieuwe wet aandacht zal
worden besteed.
De politie en het openbaar ministerie wijzen er ook op dat het strafrecht alleen onvoldoende
is om de kern van het probleem van seksueel geweld aan te pakken. De Wet seksuele
misdrijven kan alleen in samenhang met de juiste investeringen op preventie, onderzoek
en voorlichting het gewenste effect sorteren en kan dan ook niet als een op zichzelf
staande oplossing voor seksueel grensoverschrijdend gedrag worden beschouwd. Ik ben
het hiermee eens. Het strafrecht is een sluitstuk bij de overheidsreactie op seksuele
grensoverschrijding en een sluitstuk dat idealiter niet behoeft te worden aangewend.
Daarom zijn goede voorlichting en bewustwording van belang en is een brede maatschappelijke
cultuurverandering nodig om seksueel geweld fundamenteel aan te pakken. Aan deze brede
cultuurverandering werkt het kabinet vooral via het Nationaal Actieprogramma Aanpak
seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld, dat de Ministers van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap en Sociale Zaken en Werkgelegenheid coördineren. Het Ministerie
van Justitie en Veiligheid neemt deel aan dit nationaal actieprogramma onder andere
om de aansluiting tussen de Wet seksuele misdrijven en het Nationaal Actieprogramma,
bijvoorbeeld op het gebied van communicatie, te borgen.
Op dit moment kan niet met zekerheid worden gezegd welk effect de invoering van de
Wet seksuele misdrijven op de werkvoorraden en doorlooptijden van de organisaties
in de strafrechtketen zal hebben. Evenmin kan met zekerheid worden gezegd tot welke
resultaten de lopende trajecten, zoals het Actieplan versterken ketenaanpak zedenzaken
of het Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel
geweld, zullen leiden. Ik vertrouw er echter op dat de politie en het openbaar ministerie
met extra capaciteit, de inzet van betekenisvolle interventies, het verbeteren van
de werkprocessen en de sturing op capaciteit en prioriteit in staat zullen zijn om
de verwachte toename van aangiften en zaken na inwerkingtreding van de Wet seksuele
misdrijven op te kunnen vangen. Uiteraard blijf ik in gesprek met de betrokken organisaties
om de ontwikkelingen te monitoren en, mocht dat toch nodig zijn, tijdig te kunnen
acteren.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D. Yesilgöz-Zegerius, minister van Justitie en Veiligheid