Brief regering : Themarapport 'Leefbaarometer 2020; verdiepende analyses'
32 847 Integrale visie op de woningmarkt
30 995
Aanpak Wijken
Nr. 1046
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR VOLKSHUISVESTING EN RUIMTELIJKE ORDENING
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 juni 2023
Met mijn brief dd. 14 april 20221 heb ik uw Kamer het rapport «Leefbaarheid in Nederland 2020» aangeboden. In die brief
ben ik ingegaan op het algemene beeld van de leefbaarheidssituatie en -ontwikkeling
in Nederland. In aanvulling daarop heb ik na consultatie van de begeleidingsgroep
die betrokken is geweest bij dit rapport drie thema’s nader laten analyseren door
de externe onderzoeksbureaus die dat rapport hebben opgesteld. Hierbij bied ik u deze
verdiepende analyses aan. Het gaat om de volgende thema’s:
1. Stijgers en dalers; gebieden die verbeterden of verslechterden vanuit een onvoldoende of zwakke leefbaarheidsscore
in 2014, en gebieden die verslechterden terwijl ze in 2014 nog net (ruim) voldoende
scoorden.
2. Leefbaarheid en sociale ongelijkheid; over de verschillen in leefbaarheid tussen buurten en de sociale ongelijkheid in
leefbaarheid.
3. Ondermijnende criminaliteit en ervaren onveiligheid.
De verdiepende analyses zijn verkennend van aard en bedoeld om de kennis van de leefbaarheidsproblematiek
te vergroten en om te signaleren welke problemen, waar samengaan. De analyses geven
geen inzicht in de oorzakelijkheid van de gevonden relaties. Het rapport biedt wel
handvatten om op lokaal niveau nadere invulling te geven aan verdiepend onderzoek
en aan de ontwikkeling en evaluatie van beleid. Hoe de situatie ter plaatse écht is,
vraagt altijd nader onderzoek om zaken verder in te kleuren en van mogelijke handelingsperspectieven
te voorzien. Zelf zal ik het rapport betrekken bij de verdere uitwerking van het Nationaal
Programma Leefbaarheid en Veiligheid.2 De belangrijkste uitkomsten van de verdiepende analyses worden hierna per thema uiteengezet.
Stiigers en dalers
Gebieden die in 2014 nog onvoldoende scoorden en in 2020 sterk waren verbeterd tot
een score voldoende, deden dat het meest via de dimensie3 «overlast en onveiligheid».4 Daarin verschillen deze gebieden van hoe de verbetering gemiddeld in Nederland tot
stand is gekomen in diezelfde periode. Gemiddeld in Nederland was namelijk de dimensie
«voorzieningen» de belangrijkste motor voor verbetering. De groep gebieden waar het
hier om gaat omvat in totaal 26.000 woningen (circa 6% van de woningen die in 2014
een score onvoldoende hadden). Dit is dus geen grote groep, maar wel een bijzondere
die een belangrijke verbetering heeft doorgemaakt (omslag van «rood» naar «groen»
op de Leefbaarometer). Van alle gebieden met een dergelijke verbetering zijn de meeste
te vinden in de G40 (40%, naar aantal woningen). Relatief gezien hebben de gebieden
met een onvoldoende zich het gunstigst ontwikkeld buiten de G4 en de G40. In 25% van
de buurten en wijken waar een sterke verbetering is opgetreden, zijn er ook delen
van zo’n gebied waar die ontwikkeling is achtergebleven en de leefbaarheid nog steeds
«structureel onder druk staat». Verder is opvallend dat in gebieden met een extreme
uitgangssituatie in 2014 (met een score «zeer onvoldoende» en in mindere mate «ruim
onvoldoende») het pad van verbetering naar «voldoende» in 2020 sterk samenhangt met
de dimensie «woningvoorraad». Ook de dimensie «sociale samenhang» verbeterde relatief
veel in diezelfde groep gebieden. Blijkbaar is daar via dat pad de uitzonderlijke
problematiek zeer gericht en effectief aangepakt.
Dezelfde dimensie «overlast en onveiligheid» is ook de belangrijkste reden geweest
dat van de gebieden die in 2014 zwak of onvoldoende scoorden, de score op de Leefbaarometer
in de periode 2014–2020 nog verder is verslechterd.5 In deze verder afglijdende gebieden stonden in Nederland anno 2020 ruim 75.000 woningen.
Het gaat om een relatief klein deel van de woningen in de gebieden met een score zwak
of onvoldoende in 2014, namelijk 5,5%. Deze gebieden zijn – gemeten naar het aantal
woningen – ongeveer in gelijke mate te vinden in de G4 en G40 (38% en 39%). Relatief
gezien zijn er vooral in de G4 veel van deze gebieden die verder verslechterd zijn
(7% vergeleken met 4% in overig NL).
Dit beeld is dus min of meer tegengesteld aan de sterk verbeterde gebieden. Dat leidt
tot de constatering dat er buiten de G4 en de G40 relatief veel gunstige en weinig
ongunstige ontwikkelingen waren in de gebieden met een mindere leefbaarheid. In de
G4 waren er juist vrij veel ongunstige en weinig gunstige ontwikkelingen in die gebieden.
De G40 nemen in beide situaties een middenpositie in. Onder dit beeld op hoofdlijnen
gaan echter wel grote verschillen schuil tussen gemeenten, zoals ook kan worden afgeleid
uit een vergelijking van de bijlagen 2 en 3 in het voorliggende rapport.
Een verslechtering op de dimensie «overlast en onveiligheid» vormt ook de belangrijkste
reden van de verslechtering van de leefbaarheidsscore in veel buurten in Nederland
waarvoor een zogenoemde vroegsignalering aan de orde is: gebieden die vanuit een score
voldoende of net ruim voldoende een «betekenisvolle verslechtering» laten zien. Tot
deze laatste categorie, waarbij in absolute zin sprake is van een verslechtering,
behoren 100.000 woningen. Voor 300.000 woningen met diezelfde uitgangspositie geldt
een relatieve verslechtering (waarbij de gunstige ontwikkeling achterblijft bij het
gemiddelde in heel Nederland). De meeste van deze gebieden zijn te vinden buiten de
G4 en G40. Dat komt niet doordat de ontwikkeling daar relatief ongunstig was, maar
doordat er meer gebieden waren die in 2014 op voldoende of net ruim voldoende uitkwamen
dan in de G4 of G40.
Leefbaarheid en sociale ongelijkheid
Voor dit thema is onderzocht hoe groot in gemeenten de verschillen in leefbaarheid
zijn tussen buurten; waar de verschillen tussen buurten het grootst zijn en in hoeverre
verschillen in leefbaarheid van buurten samenhangen met de sociaaleconomische samenstelling
van buurten. Deze samenhang (correlatie) met de sociaaleconomische samenstelling van
een buurt geeft de mate van sociale ongelijkheid in leefbaarheid weer. De sociale
ongelijkheid in leefbaarheid is nu voor het eerst goed in kaart gebracht, omdat bewonerskenmerken
(zoals inkomen, opleidingsniveau en arbeidsverleden) niet langer onderdeel zijn van
de Leefbaarometer 3.0 én omdat het CBS gedetailleerde data over de sociaaleconomische
samenstelling van buurten beschikbaar heeft. De onderzoekers maken daarbij gebruik
van de zogenoemde SES-WOA indicator (sociaaleconomische status – welvaart, opleiding
en arbeidsverleden) die het CBS heeft ontwikkeld.6 Naarmate die sociaaleconomische status en de leefbaarheid van buurten sterker samenhangen
is er sprake van een grotere sociale ongelijkheid in leefbaarheid.7 Wat de grootste verschillen in leefbaarheid tussen buurten betreft, blijkt dat alle
G4-gemeenten (Amsterdam, Den Haag, Utrecht en Rotterdam) in de top 5 staan. De spreiding
in de leefbaarheid is het kleinst in de kleinere gemeenten.8 Er zijn ook (grote) verschillen in sociaaleconomische status tussen gemeenten en
tussen buurten in gemeenten. Met name in het midden van het land is de sociaaleconomische
status hoger, terwijl in het noorden, Limburg en Zeeland dit lager is dan gemiddeld
in Nederland. Ook valt op dat, hoewel de sociaaleconomische status in de Randstad
vrij hoog is, dit in de grootste steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht)
juist niet het geval is.
De onderzoekers tonen aan dat er sterke positieve verbanden zijn tussen de leefbaarheid
(uitgedrukt in de Leefbaarometer-score) en de sociaaleconomische status (de SES-WOA-score)
van een buurt in 2020. Dit verband lijkt sterker te zijn in de grote(re) steden dan
in de kleine(re) gemeenten. Verder springt een aantal regio’s met grotere sociale
ongelijkheid in leefbaarheid (sterkere correlaties) eruit: de ongelijkheid lijkt groter
te zijn in ’t Gooi, in een aantal Veluwse gemeenten, de regio IJsselmonde en in het
oosten van Groningen. Buurten met een hogere sociaaleconomische status blijken over
het algemeen dus beter leefbare buurten te zijn (en vice versa). Deze samenhang betekent
niet dat het één het gevolg is van het ander. Als de onderzoekers inzoomen op de samenhang
van de SES-WOA-score met de dimensiescores van de Leefbaarometer, dan hangen de dimensies
«overlast en onveiligheid», «sociale samenhang» en «woningvoorraad» sterk positief
samen met de sociaaleconomische status van een buurt. Ook vinden de onderzoekers sterke
positieve verbanden tussen de leefbaarheid en de onderliggende scores van de SES-WOA-score
voor het inkomen, vermogen, opleidingsniveau of arbeidsverleden van de bewoners van
buurten. De sociale ongelijkheid in leefbaarheid heeft met name een sterke samenhang
met het opleidingsniveau in een buurt.
De onderzoekers hebben ook onderzocht waar er een stapeling van problematiek te verwachten
is d.w.z. buurten met veel bewoners onderaan de sociaaleconomische ladder en tegelijk
ook een zwakke of lagere leefbaarheid. Daaruit blijkt dat Kerkrade met 35% het grootste
aandeel van de buurten heeft met een combinatie van een lage SES-WOA en een lage leefbaarheid.
Andere gemeenten met een hoog aandeel buurten met deze combinatie zijn Helmond, Tiel,
Doesburg en Vlaardingen. En met name in de regio Rijnmond en metropoolregio Amsterdam
lijkt ook een clustering van buurten met stapeling van problematiek te liggen. Uit
de analyse blijkt dat er in buurten met een lage sociaaleconomische status én een
zwakke of lagere leefbaarheid relatief meer overlast en onveiligheid is, een relatief
slechtere woningvoorraad en een lagere sociale samenhang. Daarentegen zijn er ook
buurten met een hoge leefbaarheid (zeer goed of hoger) en een lage sociaaleconomische
status. Bijvoorbeeld in Groningen en Leiden gaat dit op voor 18% respectievelijk 17%
van de buurten.
Ten slotte is gekeken naar het verband tussen de mate van spreiding in sociaaleconomische
status in een buurt en het niveau van de sociaaleconomische status van een buurt.
Het blijkt dat er sprake is van een sterke samenhang (correlatie) tussen die twee.
Buurten onderaan de sociaaleconomische ladder worden gekenmerkt door grote sociaaleconomische
verschillen. Zij hebben een ruim bovengemiddeld grote spreiding in sociaaleconomische
status. Naarmate het gemiddelde sociaaleconomische niveau van een buurt toeneemt worden
de sociaaleconomische verschillen binnen buurten kleiner. De meest welvarende buurten
hebben de kleinste spreiding in sociaaleconomische status. Verder benadrukken de onderzoekers
dat het verband tussen (veranderingen in) het niveau van de sociaaleconomische status en de leefbaarheid van een buurt een stuk sterker
is, in vergelijking tot het verband tussen de mate van de sociaaleconomische spreiding in een buurt en de leefbaarheid.
Ondermijnende criminaliteit en ervaren onveiligheid
Uit dit deelonderzoek is gebleken dat veel indicatoren voor ondermijnende criminaliteit
samenhangen met de ervaren onveiligheid van bewoners.
Dat geldt het sterkst voor het aandeel veroordeelden en verdachten in een wijk, voor
zowel drugsdelicten als vermogensdelicten. Ook is gebleken dat hoe meer hennepkwekerijen
(en ontruiming daarvan) zich in een buurt bevinden, hoe onveiliger de bewoners zich
voelen. Voor potentieel misbruik van vastgoed en de aanwezigheid van witwasgevoelige
bedrijven is de samenhang met de ervaren onveiligheid minder sterk. De problematiek
van ondermijnende criminaliteit en ervaren onveiligheid gaat vooral samen in de meer
stedelijke gemeenten.9 De positie van Heerlen en Kerkrade is daarbij opvallend: veel ervaren onveiligheid
en een hoge score op veel van de indicatoren voor ondermijnende criminaliteit. In
een aantal kleinere gemeenten zijn ook vrij veel indicaties voor de aanwezigheid van
ondermijnende criminaliteit, maar werkt dit niet of nauwelijks door in ervaren onveiligheid.
Het gaat dan bijvoorbeeld om gemeenten als Rucphen, Urk of Goes. Het lijkt erop dat
in dit type kleinere gemeenten andere mechanismen werken die ervoor zorgen dat ondermijnende
criminaliteit hier minder een probleem is voor bewoners. Dat de sociale samenhang
in dit type gemeenten groot is, kan hier mogelijk een rol in spelen volgens de onderzoekers.
Ook is het denkbaar dat de ondermijnende criminaliteit in deze gebieden zich meer
in het landelijk gebied concentreert dan in de kernen, waardoor de zichtbaarheid ervan
kleiner is dan in de meer stedelijke, dicht bebouwde steden.
Verder is er een groep kleinere gemeenten waar vrij veel indicaties zijn voor ondermijnende
criminaliteit, terwijl ook de ervaren onveiligheid er relatief groot – dus ongunstig
– is, zoals in Vaals, Tiel, Stein of Beverwijk. In dat type gemeenten is de sociale
samenhang vaak ook minder sterk wat lijkt samen te hangen met de ervaren onveiligheid.
Ook kan de ondermijnende criminaliteit er meer zichtbaar zijn of kunnen er andere
al dan niet gerelateerde problemen zijn op het gebied van ervaren onveiligheid, zoals
overlast door (soft)drugstoerisme. Met lokaal onderzoek kan daar meer scherpte in
worden verkregen.
Tot slot
Ik constateer dat de uitkomsten van de verdiepende analyses een aanvulling vormen
op de bevindingen uit het eerder verschenen analyserapport en op de fenomeenanalyses
uit het dashboard Zicht op Ondermijning.10 Het voorliggende rapport maakt ook duidelijk dat er terecht aandacht is voor de geografische
dimensie van verschillen.11
Het themarapport geeft een verdiepend beeld van de leefbaarheid en biedt daarmee de
mogelijkheid om verschillen te duiden en samenhang aan te brengen. Daarmee kan ook
nader inkleuring worden gegeven aan het lokale beleid en gewerkt worden aan mogelijke
oplossingen voor de leefbaarheidsopgave. Najaar 2023 zal de Leefbaarometer 2022 worden
gepubliceerd en het bijbehorende analyserapport aan uw Kamer worden aangeboden.
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, H.M. de Jonge
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H.M. de Jonge, minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening