Brief regering : Voortgang beleidsagenda informeel onderwijs
29 614 Grondrechten in een pluriforme samenleving
Nr. 169 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR PRIMAIR EN VOORTGEZET ONDERWIJS
            
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 24 mei 2023
Nederland is een land waarin je mag zijn wie je bent. Waarin je verliefd mag worden
                  op wie je wilt en waarin je mag geloven wat je gelooft. Een land waarin je je in vrijheid
                  mag uiten en ontwikkelen, maar ook respect toont voor elkaar en waarin we vastberaden
                  en compromisloos staan voor onze democratische rechtsstaat. Dit is de kern van onze
                  democratie. Een kern van waarden en afspraken die dit kabinet koestert en waarvoor
                  het zich maximaal wil inzetten, zeker ook waar het het onderwijs betreft. Daar geven
                  we immers door wat van waarde is en roepen we dat wat eraan tegengesteld is een halt
                  toe.
               
Een democratie staat of valt met de mate waarin zij haar burgers kan ondersteunen
                  om deze kernwaarden in de praktijk te brengen en onze democratie weerbaar en robuust
                  te houden. Daarom wordt in het reguliere onderwijs verplicht aandacht besteed aan
                  de basiswaarden van de democratische rechtsstaat: vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit.
                  Daarmee bereidt het reguliere onderwijs kinderen voor op hun verdere deelname aan
                  de Nederlandse samenleving.
               
Ook onderwijs dat buiten ons reguliere onderwijsstelsel valt, heeft invloed op de
                  manier waarop kinderen elkaar, hun leefwereld en de rest van de wereld tegemoet treden.
                  Veel informele onderwijsinstellingen leveren een waardevolle bijdrage aan onze samenleving.
                  Zij helpen kinderen bij het ontwikkelen van sociale vaardigheden, van een eigen zelfbewustzijn
                  en een eigen identiteit, bijvoorbeeld door hen over de taal en cultuur van hun ouders
                  of grootouders te leren. Zo dragen zij eraan bij dat kinderen vertrouwen krijgen in
                  zichzelf en hun plek vinden in de Nederlandse samenleving.
               
Het is uw Kamer echter ook bekend dat er een aantal informele onderwijsinstellingen
                  is dat kinderen er juist van weerhoudt zich in vrijheid te ontwikkelen door hen te
                  stimuleren zich af te keren van de Nederlandse samenleving. Dit baart mij zorgen,
                  want geen enkel kind mag onderwijs ontvangen in een omgeving waar onverdraagzaamheid,
                  discriminatie en isolationisme worden gepropageerd. Ik pleit ervoor een vuist te maken
                  tegen dit soort uitwassen. In het belang van het kind, van de samenleving en van die
                  partijen die wél goed informeel onderwijs geven.
               
In het coalitieakkoord (bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) is opgenomen dat dit kabinet sneller zal ingrijpen bij informele onderwijsinstellingen
                  en hun vertegenwoordigers wanneer zij anti-integratief, antidemocratisch of antirechtstatelijk
                  opereren en dat het de mogelijkheden aanscherpt om dat te doen. Met deze afspraak
                  richt dit kabinet zich op die instellingen die kinderen bewust opzetten tot het actief
                  handelen tegen de kernwaarden van onze democratische rechtsstaat. In aanvulling op
                  deze afspraak uit het coalitieakkoord heeft dit kabinet ook de ambitie om alle informele
                  onderwijsinstellingen die daar behoefte aan hebben te ondersteunen bij het doorontwikkelen
                  van hun onderwijs naar een vorm waarin het onderwijs goed aansluit bij de belevingswereld
                  van de kinderen die het volgen.
               
In mijn vorige brief en rondom de begrotingsbehandeling heb ik duidelijk gemaakt dat
                  het uitwerken van deze acties een complexe taak is die ik niet lichtzinnig oppak.
                  Dit geldt met name voor het voornemen om, in het uiterste geval, op goed toezicht
                  te kunnen vertrouwen. Het toezicht moet effectief zijn en tegelijkertijd gegrond zijn
                  binnen de grenzen die in het bijzonder het recht op de vrijheid van meningsuiting,
                  vrijheid van godsdienst, vrijheid van vereniging en de vrijheid van onderwijs, het
                  recht op de persoonlijke levenssfeer en de democratisch-rechtsstatelijke beginselen
                  stellen. Het informele onderwijs vindt veelal plaats in de privésfeer en buiten het
                  publieke domein. Dat maakt dat de wetgever terughoudend moet zijn bij het reguleren
                  van dat onderwijs. Voor de wetgever bestaat alleen aanleiding om zich buiten het publieke
                  domein te begeven en in de privésfeer te treden als het informeel onderwijs de belangen
                  van kinderen en de samenleving kan schaden.
               
Dit thema ligt gevoelig, dat begrijp ik goed. Ik heb daarom een zorgvuldig proces
                  doorlopen en met vele, religieuze en niet-religieuze, partijen gesproken. Deze gesprekken
                  hebben mij geraakt: ik heb grote bewondering voor de wijze waarop zo veel vrijwilligers
                  zich hardmaken voor de ontwikkeling van groepen kinderen. Ook hebben deze gesprekken
                  mij in mijn overtuiging gesterkt dat het aanpakken van uitwassen in het informeel
                  onderwijs belangrijk is en dat we samen een vuist kunnen maken om al het goede en
                  mooie te kunnen behouden. Juist omdat ik niet wil dat de vele instellingen die hun
                  zaken goed op orde hebben, last hebben van de instellingen die willens en wetens kinderen
                  opzetten tegen de samenleving. Het gaat daarbij nadrukkelijk niet om religie, maar
                  het aanpakken van radicaal gedachtegoed en schadelijke praktijken die tot doel hebben
                  om de samenleving waarin wij leven te ondermijnen en daarbij kinderen schaden. Dit
                  is bij uitstek een rol voor de overheid.
               
In november van 2022 heb ik uw Kamer in de brief Vrij en veilig onderwijs geïnformeerd
                  over de concrete stappen die ik op dit onderwerp wil zetten: het verbeteren van kwaliteit
                  en het stimuleren van zelfregulering, het toewerken naar een Verklaring Omtrent het
                  Gedrag (hierna: VOG) voor alle medewerkers en vrijwilligers die in het informeel onderwijs
                  werken met kinderen en als sluitstuk het ontwikkelen van signaalgericht toezicht op
                  informele onderwijsinstellingen.1
In paragraaf 1 en 2 van deze brief ga ik in op het werken aan kwaliteitsverbetering
                  en zelfregulering en op het toewerken naar een VOG voor alle medewerkers en vrijwilligers
                  die in het informeel onderwijs werken met kinderen. In paragraaf 3 van deze brief
                  leg ik de resultaten van de verkenning over toezicht op informeel onderwijs aan uw
                  Kamer voor en schets ik, zoals toegezegd, de eerste uitwerking van wetgeving om toezicht
                  te houden op informeel onderwijs.
               
1. Kwaliteitsontwikkeling van informele lesorganisaties
In mijn brief Vrij en veilig onderwijs van 18 november jl. heb ik duidelijk willen
                  maken dat informeel onderwijs waardevol is voor de ontwikkeling van kinderen: voor
                  de vorming van hun identiteit en sociale vaardigheden en voor het vinden van hun plek
                  in de maatschappij. Informeel onderwijs hoort dan wel van voldoende kwaliteit te zijn
                  en niet in de weg te staan van democratisch burgerschap of daar lijnrecht tegenin
                  te gaan. Met aanbieders van informeel onderwijs ben ik in gesprek gegaan over hun
                  uitdagingen en behoeften op dit vlak en over hoe ik hen hierbij kan ondersteunen.
               
Ik constateer dat aanbieders van informeel onderwijs beschikken over een grote hoeveelheid
                  kennis en gedrevenheid om kinderen meer bij te brengen over bijvoorbeeld religie,
                  cultuur, een tweede taal, over hoe zij op een prettige manier omgaan met elkaar of
                  hoe zij zich verhouden tot de samenleving en de natuur. Daarbij drijven zij doorgaans
                  op vrijwillige inzet, op bijdragen van hun leden en op donaties uit de eigen gemeenschap.
                  Mede daardoor is er op sommige plekken behoefte aan ondersteuning. Ik hoor een brede
                  vraag: om bijscholing van vrijwilligers in hun didactische en pedagogische vaardigheden,
                  om vertalingen van lesmaterialen of van herziene lesmaterialen zelf en om ondersteuning
                  bij het opzetten van leernetwerken en samenwerkingsstructuren tussen informele lesorganisaties
                  onderling en tussen informele en reguliere lesinstellingen over en weer.
               
Met name bijscholing van vrijwilligers en doorontwikkeling van lesmateriaal kan het
                  informeel onderwijs helpen om hun aanbod en methodes beter af te stemmen op het aanbod
                  en methodes van het reguliere onderwijs. Samenwerkingsstructuren zouden instellingen
                  daarnaast ook tegemoet kunnen komen in hun praktische wensen, zoals de wens om een
                  stabiele en veilige leslocatie waar gebruik kan worden gemaakt van dezelfde applicaties
                  die reguliere lesorganisaties in hun lessen gebruiken. Met name kleinere instellingen,
                  bijvoorbeeld taalscholen, hebben deze wens bij mij aangekaart.
               
Sommige gesprekspartners gaven aan dat zij reeds een proces van kwaliteitsontwikkeling
                  hebben doorlopen, maar nog ondersteuning kunnen gebruiken bij het maken van specifieke
                  stappen. Andere instellingen willen hun onderwijs anders organiseren, maar weten niet
                  goed waar te beginnen. Aan beide vragen wil ik graag gehoor geven.
               
Dit heeft ertoe geleid dat ik samen met koepelorganisaties op verschillende plekken
                  in het land werk aan: 1) het beter in kaart brengen van specifieke ontwikkelbehoeften
                  van instellingen die informeel onderwijs verzorgen, 2) de ontwikkeling en verbetering
                  van lesmethoden en 3) docententraining inclusief opfrismodules. Ik ben erg blij met
                  deze stappen. We staan bij al deze trajecten we nog wel aan het begin. Daarom zal
                  ik uw Kamer in het najaar van 2023 hier meer concrete informatie over verschaffen.
                  Ook zal ik dan ingaan op welke andere stappen ik op dit vlak in de tussentijd heb
                  gezet.
               
Bij deze verschillende trajecten werk ik zoveel mogelijk vraaggestuurd. Instellingen
                  geven aan wat ze nodig hebben en werken hun ideeën in samenwerking met koepelorganisaties,
                  experts, kennisinstituten en onderwijsinstellingen verder uit. De rol van het Ministerie
                  van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) is een ondersteunende. Vanuit OCW
                  breng ik partijen samen en inventariseren we (financiële) ondersteuning nodig is.
                  Waar mogelijk werk ik daarbij ook samen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
                  (hierna: SZW).
               
2. VOG voor medewerkers van informele lesorganisaties
Binnen het reguliere onderwijs eisen we van medewerkers een VOG. Dit is nodig om te
                  kunnen bepalen of het gedrag van een persoon geen belemmering vormt voor een functie
                  in het onderwijs. Voor medewerkers van informele lesorganisaties is een VOG nog niet
                  verplicht, terwijl het om dezelfde kinderen gaat. Ik heb in de Kamerbrief Vrij en
                  Veilig onderwijs aangegeven dit te willen veranderen.
               
Uit mijn gesprekken met het veld blijkt dat organisaties die informeel onderwijs bieden
                  positief staan tegenover de verplichting van een VOG voor personen die actief zijn
                  in het informeel onderwijs. Op een aantal plekken hebben bestuurders hier al werk
                  van gemaakt, maar nog lang niet overal. Omdat er in beginsel kosten verbonden zijn
                  aan een VOG, gaan deze organisaties niet altijd over tot het vragen daarvan. Organisaties
                  die met vrijwilligers werken kunnen echter gebruik maken van de Regeling Gratis VOG.
                  Deze regeling maakt het mogelijk om, onder voorwaarden, gratis een VOG aan te vragen
                  voor vrijwilligers die in contact komen te staan met personen in een kwetsbare positie.
                  Ik wil deze regeling bij zo veel mogelijk instellingen onder de aandacht brengen.
                  Ook onderzoek ik in hoeverre de gestelde voorwaarden een probleem vormen voor organisaties
                  die informeel onderwijs verzorgen.
               
Voor organisaties waar deze regeling niet voor geldt, ben ik in contact met de screeningsautoriteit
                  Justis en het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG) om de mogelijkheden
                  te verkennen. Met verschillende veldpartijen heb ik daarnaast afgesproken dat zij
                  zich maximaal committeren om te komen tot een VOG voor al hun vrijwilligers die met
                  kinderen werken. Veldpartijen die zich daaraan willen committeren zouden zich kunnen
                  verenigen in een thematische alliantie, om zo hun ambitie aan hun leerlingen en hun
                  ouders kenbaar te maken. Ook hierbij wil ik de partijen, indien gewenst, ondersteunen.
               
Intussen werk ik aan een verplichte VOG via wetgeving. In het najaar van 2023 verwacht
                  ik de Kamer hier verder over te kunnen informeren.
               
3. Contouren wetsvoorstel toezicht op informeel onderwijs
Geen enkel kind zou onderwijs mogen ontvangen in een omgeving waar onverdraagzaamheid,
                  discriminatie en isolationisme worden gepropageerd. Waar informele onderwijsinstanties
                  dit nu wel doen, is toezicht gerechtvaardigd, maar alleen voor zover het toezicht
                  zich richt op die vormen van informeel onderwijs waar met het propageren van onverdraagzaamheid,
                  discriminatie en isolationisme de belangen van kinderen en van de samenleving inderdaad
                  worden geschaad.
               
Om deze voorwaarden in het wetsvoorstel te kunnen waarborgen, heb ik aangegeven met
                  een aantal definitieverkenningen aan de slag te zullen gaan. In het bijzonder: wat
                  valt er onder informeel onderwijs? Hoe zorgen we voor een scherpe, juridische afbakening
                  van het anti-integratief, antidemocratisch en antirechtsstatelijk onderwijs en hoe
                  definiëren we de wettelijke norm die daartegen moet beschermen? Welke vorm van toezicht
                  kan deze norm het best bewaken en wat zijn de sancties wanneer de norm toch wordt
                  overschreden? Hoe verhoudt dit alles zich tot het grondwettelijk kader waarop de rechtsstaat
                  is gebaseerd?
               
Deze verkenningen heb ik uitgevoerd in overleg met mijn collega’s van SZW, het Ministerie
                  van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het Ministerie van Justitie en Veiligheid,
                  met relevante uitvoerende organisaties waaronder de Inspectie van het Onderwijs (hierna:
                  inspectie), met academici en met experts. Ook heb ik gesprekken hierover gevoerd met
                  gemeenten en vertegenwoordigers van diverse gemeenschappen en informele instellingen.
               
Op basis van de verkenningen zijn voor het wetsvoorstel de volgende kernelementen
                  bepaald:
               
• De in het wetsvoorstel op te nemen norm zal een verbod inhouden om aan kinderen in
                        de leeftijd van 4 t/m 17 jaar onderwijs te geven of te doen geven dat aanzet tot haat,
                        geweld of discriminatie.
                     
• Deze norm kent een ruim toepassingsbereik: het is in principe op al het onderwijs
                        van toepassing, met uitzondering van het leerplichtig onderwijs. Daarbij geldt wel
                        nog een aantal nadere afbakeningen.
                     
• Het toezicht zal signaalgestuurd zijn en in onafhankelijkheid worden uitgevoerd door
                        de inspectie.
                     
• De Minister krijgt de bevoegdheid om aan informele onderwijsinstanties een aanwijzing
                        te geven wanneer de inspectie een overtreding vaststelt. Het wetsvoorstel zal omschrijven
                        welke aanwijzingen mogelijk zijn.
                     
• Bij overtreding van de aanwijzing zal met een herstelsanctie en/of een bestraffende
                        sanctie worden opgetreden.
                     
• Tegen zowel de aanwijzing als de sancties staat rechtsbescherming bij de bestuursrechter
                        open.
                     
Hieronder worden alle kernelementen nader toegelicht en onderbouwd, mede in het licht
                  van de grondwettelijke context waarbinnen de kernelementen van het wetsvoorstel zullen
                  moet worden beoordeeld. Ten behoeve van het laatste zal eerst worden ingegaan op het
                  constitutioneel kader en de grondrechtelijke context.
               
Constitutioneel kader
In Nederland mag je zijn wie je bent. Die vrijheid danken we aan de bescherming die
                  de grondrechten, die zijn verankerd in de Grondwet en verschillende verdragen, ons
                  bieden. Het is daarom van groot principieel belang dat we die grondrechten koesteren
                  en eerbiedigen. En als de maatschappelijke ontwikkelingen vragen om een beperking
                  van grondrechtelijke vrijheden dan moeten die beperkingen zorgvuldig en deugdelijk
                  worden gemotiveerd. Van de wetgever mag worden verwacht dat hij duidelijk uitlegt
                  waarom een gegeven beperking in overeenstemming is met de grondrechtelijke kaders.
                  Ik vind het daarom belangrijk om in deze brief aan te geven hoe het hierna beschreven
                  wetsvoorstel binnen die kaders past. Daartoe beschrijf ik eerst welke grondrechten
                  uit de Grondwet en het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
                  (EVRM) van toepassing zijn en vervolgens onder welke voorwaarden zij kunnen worden
                  beperkt.
               
Grondwet2
Een eerste grondrecht dat relevant is in de context van het wetsvoorstel is de vrijheid
                  van meningsuiting, zoals die in artikel 7 van de Grondwet is verankerd. Daarin ligt
                  ook het censuurverbod besloten, in het eerste lid (dat over de vrijheid van drukpers
                  gaat) en in het derde lid (dat andere uitingen betreft).
               
Het censuurverbod uit artikel 7, eerste artikellid is absoluut, maar kent een beperkte
                  reikwijdte. Het verbiedt alleen het beperken van het in drukwerk openbaren van bepaalde
                  gedachten en gevoelens. Het beperken van wat daarna plaatsvindt – het verspreiden
                  van die geopenbaarde gedachten en gevoelens – is wel toegestaan en niet absoluut beschermd.3 Het derde lid heeft betrekking op het openbaren van uitingen via andere middelen
                  dan drukwerk. Voor deze uitingen geldt dat het onder omstandigheden aanvaardbaar kan
                  zijn om maatregelen te treffen die een reactie zijn op een in het verleden gedane
                  uiting. Dat geldt zeker als de bedoeling van die maatregel is te voorkomen dat de
                  uiting (in een specifieke context) wordt herhaald.4 Beperkingen van de vrijheid van meningsuiting moeten tot slot bij wet worden gesteld.
                  Dit volgt uit de zinsnede «behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet» die
                  in de artikelleden wordt gehanteerd. Deze zinsnede bevat een verbod op delegatie van
                  regelgevende bevoegdheid, maar sluit het toekennen van uitvoerende bevoegdheden niet
                  uit.
               
Een tweede grondrecht dat relevant is in de context van het voorliggende wetsvoorstel
                  en dat afzonderlijke aandacht verdient, is de vrijheid van onderwijs zoals die in
                  artikel 23, tweede lid, van de Grondwet is verankerd. Het begrip onderwijs dat door
                  het grondwetsartikel wordt beschermd is breed en omvat het systematisch overbrengen
                  van kennis, vaardigheden of houdingen. Ook informeel onderwijs wordt dus door het
                  grondwetsartikel beschermd. Tegelijkertijd geldt dat deze onderwijsvrijheid niet absoluut
                  is en alleen geldt «behoudens het toezicht van de overheid en het onderzoek naar de
                  bekwaamheid en de zedelijkheid van hen die onderwijs geven». Het begrip «toezicht»
                  in deze bepaling betreft meer dan alleen het houden van toezicht op de naleving van
                  wettelijke voorschriften. Het omvat ook de bevoegdheid om inhoudelijke minimumeisen
                  te stellen aan het onderwijs. Aan het leerplichtige, niet-bekostigde onderwijs wordt
                  op deze grondslag bijvoorbeeld de eis gesteld dat ook dit onderwijs aan de burgerschapsopdracht
                  moet voldoen. Artikel 23, tweede lid, van de Grondwet staat het dus ook toe om eisen
                  te stellen aan informele scholen, mits deze voldoen aan het proportionaliteits- en
                  subsidiariteitsvereiste.
               
EVRM
De in het EVRM vervatte mensenrechten die in de context van het voorliggende wetsvoorstel
                  relevant zijn, betreffen: het recht op eerbiediging van privé, familie- en gezinsleven
                  (artikel 8), de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst (artikel 9), de vrijheid
                  van meningsuiting (artikel 10) en de vrijheid van vereniging (artikel 11). Ook het
                  recht op onderwijs, en met name het daarin besloten recht van ouders om zich van opvoeding
                  en onderwijs te verzekeren dat aansluit bij hun overtuigingen (artikel 2 van het Eerste
                  Protocol EVRM) is van toepassing. Deze rechten zijn echter niet absoluut. Hieronder
                  wordt beschreven onder welke voorwaarden deze rechten kunnen worden beperkt.
               
In algemene zin stelt het EVRM drie vereisten aan beperkingen van de hier aan de orde
                  zijnde grondrechten.5 Ten eerste moet de beperking een legitiem doel nastreven. Ten tweede moet de beperking
                  bij wet zijn voorgeschreven en dient de beperking in de wet zodanig te zijn afgebakend
                  dat voorzienbaar is in welke gevallen de beperkende norm door de overheid kan worden
                  ingeroepen. Ten derde moet de beperking noodzakelijk zijn in een democratische samenleving.
                  Hieronder zet ik uiteen hoe het wetsvoorstel aan deze vereisten zal voldoen.
               
Legitiem doel
Allereerst: het wetsvoorstel moet een legitiem doel nastreven. Dat wil zeggen: het
                  nagestreefde doel moet kunnen worden geschaard onder de doelen die het EVRM noemt
                  als mogelijke redenen voor beperking van het grondrecht. Ook mag het doel als zodanig
                  niet in strijd zijn met het EVRM.
               
Alle genoemde bepalingen maken het mogelijk de daarin aan de orde zijnde rechten te
                  beperken in het belang van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
                  Dit is ook het voornaamste doel van het toezicht op informeel onderwijs. Het toezicht
                  is er immers in de eerste plaats op gericht de rechten van kinderen te beschermen.
                  Volgens het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) hebben
                  kinderen het recht op ontwikkeling in de ruimst mogelijk mate.6 Onderwijs dat hen aanzet tot haat, geweld of discriminatie, belemmert hen in deze
                  ontwikkeling wanneer zij zich daardoor af dreigen te zetten tegen de pluriforme samenleving
                  en daarin niet volledig kunnen participeren. Ook de rechten van derden zijn aan de
                  orde wanneer haat, geweld en discriminatie de grondrechten van bepaalde (minderheids)groepen
                  raken, bijvoorbeeld hun recht op gelijke behandeling.
               
Op meer indirecte wijze dient het wetsvoorstel ook het voorkomen van strafbare feiten
                  en de openbare veiligheid. Dit zijn eveneens doelen die in het EVRM worden genoemd
                  als mogelijke redenen voor beperking van de betreffende grondrechten. Kinderen die
                  worden aangezet tot haat, geweld of discriminatie kunnen daardoor strafbaar gaan handelen.
                  Afhankelijk van de omstandigheden kunnen zij daarmee ook de openbare veiligheid in
                  het geding brengen.
               
Bij wet voorgeschreven
Het toezicht op informeel onderwijs zal in de wet worden geregeld, zoals het EVRM
                  dat van beperkende maatregelen eist. Dit vereiste houdt ook in dat de wet zodanig
                  duidelijk moet zijn, dat voorzienbaar is in welke gevallen de wet zal worden ingeroepen.
                  Absolute zekerheid is niet vereist, het gaat erom dat met een redelijke mate van voorzienbaarheid
                  kan worden voorspeld welke consequenties bepaald gedrag zal hebben.7
Noodzakelijk in een democratische samenleving
De vraag of een grondrechtenbeperking noodzakelijk is in een democratische samenleving,
                  vereist een proportionaliteits- en subsidiariteitsbeoordeling. Het gekozen middel
                  moet geschikt zijn om het doel van de beperking te bereiken, er moet geen lichter
                  middel voorhanden zijn om het doel te bereiken, en er moet sprake zijn van een evenredigheid
                  tussen middel en doel. Dit houdt in dat de inbreuk in een proportionele verhouding
                  moet staan tot wat door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een pressing social need wordt genoemd: een dringende maatschappelijk behoefte. Hieronder ga ik in op deze
                  dringende maatschappelijke behoefte en waarom deze van voldoende gewicht is om toezicht
                  te houden op het informeel onderwijs.
               
Kort samengevat komt het erop neer dat er beperkte, maar zeer ernstige signalen zijn
                  over informeel onderwijs dat aanzet tot haat, geweld of discriminatie. Dat het gaat
                  om beperkte signalen, is echter geen reden om niet in te grijpen. De belangen van
                  het kind (die in internationale verdragen zijn erkend) wegen daarvoor te zwaar. Ook
                  belangen van derden, die geraakt worden door haat, geweld of discriminatie spelen
                  een rol. Incidenten kleuren nu vaak ten onrechte het gehele beeld, dat komt deze vrijheden
                  niet ten goede en schaadt onderlinge verdraagzaamheid. Tegelijkertijd zie ik ook in
                  dat het instellen van toezicht op informeel onderwijs een stevig besluit is. Om een
                  goede balans te treffen tussen de aan de orde zijnde belangen en (botsende) grondrechten,
                  moet daarom worden gekomen tot een zorgvuldig afgebakend wetsvoorstel, zoals in deze
                  brief omschreven. Verderop in deze brief wordt een en ander uitgebreider toegelicht,
                  voordat op de inhoud van het wetsvoorstel wordt ingegaan.
               
In het rapport van de Parlementaire Ondervragingscommissie naar ongewenste beïnvloeding
                  (POCOB) (Kamerstuk 35 228, nr. 4) uit 2020 wordt, op basis van gesprekken met experts, vastgesteld dat kinderen en
                  jongvolwassenen kunnen vervreemden van de samenleving door een radicale invulling
                  van informele scholing en daardoor mogelijk belemmerd raken in hun deelname aan de
                  maatschappij. In hetzelfde jaar heeft het Verwey-Jonker Instituut in een onderzoek
                  naar een specifieke instelling opgemerkt: kinderen die structureel haatdragende of
                  anderszins anti-integratieve boodschappen krijgen ingeprent, vallen weg in een dogmatisch
                  isolement en raken vervreemd van de wereld om zich heen.8 Ook in de media zijn verschillende signalen over problematische salafistische boodschappen
                  bij informele scholing verschenen. In een onderzoek van Nieuwsuur en NRC uit 2019
                  kwam naar voren hoe bij minstens vijftig onderwijsplekken door het hele land haatdragende
                  overtuigingen werden opgelegd aan meer dan duizend kinderen. Het kabinet maakt zich
                  zorgen over deze ontwikkelingen en wil doortastend ingrijpen tegen deze excessen.
                  Dit geldt uiteraard voor al het huidige en eventueel toekomstige informele onderwijs
                  waar dergelijke ernstige ondermijnende lessen worden onderwezen, of het dit nu vanuit
                  een religieuze, extreemrechtse, extreemlinkse of een andere ideologische overtuiging
                  wordt gegeven. Dit is een probleem dat we bij de wortels aan moeten pakken. Want juist
                  kinderen zijn ontvankelijk.
               
Het aantal signalen over informeel onderwijs dat aanzet tot haat, geweld of discriminatie
                  is op dit moment beperkt. De signalen die we wel kennen, getuigen echter van een dermate
                  ernstige problematiek dat niettemin kan worden gesproken van een pressing social need, een dringende maatschappelijk behoefte, om in te grijpen. Ook wanneer slechts een
                  kleine groep kinderen het risico loopt om te worden aangezet tot haat, geweld of discriminatie,
                  is sprake van een dergelijke behoefte, mede gezien het reeds genoemde belang van de
                  bescherming van de rechten van het kind.
               
Of het te introduceren toezicht op informeel onderwijs (en de daarmee aan te brengen
                  beperking op grondrechten) ook in een proportionele verhouding staat tot deze dringende
                  maatschappelijke behoefte, vereist een afweging, veelal tussen botsende grondrechten.
               
Binnen deze afweging moet aan de grondrechten waarop het wetsvoorstel een inbreuk
                  zou maken, veel gewicht worden toegekend. Uitgangspunt is immers dat grondrechtelijke
                  vrijheden ruimhartig dienen te worden geïnterpreteerd en de eventueel daarop aan te
                  brengen beperkingen restrictief. Respect voor fundamentele rechten en vrijheden is
                  van wezenlijk belang voor het goed functioneren van onze democratische rechtstaat.
                  Samen garanderen de hiervoor genoemde vrijheden en rechten, zeker wanneer zij in onderlinge
                  samenhang worden bezien, dat burgers buiten het publieke domein hun leven naar eigen
                  inzicht kunnen vormgeven. Burgers moeten in de beslotenheid van hun huis en binnen
                  de intimiteit van het gezinsleven hun godsdienst vrij kunnen belijden, hun eigen religieuze
                  of levensbeschouwelijke opvattingen kunnen naleven en deze opvattingen ook aan hun
                  kinderen kunnen overdragen. Ouders zijn als eerste verantwoordelijk voor de opvoeding
                  van hun kind.9 Dit pleit voor terughoudendheid in het reguleren van het onderwijs.
               
Tegelijkertijd moet ook rekening worden gehouden met de eerder genoemde en eveneens
                  zwaarwegende belangen die het wetsvoorstel dient, namelijk: de rechten van het kind,
                  zoals verankerd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hirena:
                  IVRK), de (grond)rechten van andere burgers en de openbare veiligheid.
               
Grondrechten mogen niet zo uitgelegd worden dat zij de vrijheid omvatten om de rechten
                  en vrijheden van andere burgers of de samenleving te schaden.10 Van die situatie kan in ieder geval sprake zijn bij bepaalde extreme, uitingen, die
                  aanzetten tot haat, discriminatie of geweld. Zo heeft het Europees Hof voor de Rechten
                  van de Mens meermaals bepaald dat het oproepen tot geweld en haat jegens bepaalde
                  bevolkingsgroepen niet door het EVRM worden beschermd.11 Maar ook in minder extreme gevallen kan het noodzakelijk en legitiem zijn om grondrechten
                  te beperken. Daarvan is in ieder geval sprake als het informele onderwijs de belangen
                  van andere burgers of de samenleving in ernstige mate schaadt.12 In het kader van de vrijheid van godsdienst heeft de Hoge Raad overwogen dat dit
                  recht niet zodanig kan worden uitgeoefend dat daardoor de vrijheden en rechten van
                  anderen, waaronder die van het kind van degene die zich op dit recht beroept, (dreigen
                  te) worden geschaad.13 Juist op de bescherming van dit type belangen ziet het wetsvoorstel.
               
Hoewel het hierbij gaat om zwaarwegende belangen, dient in het oog te worden gehouden
                  dat het in het leven te roepen toezicht op informeel onderwijs alleen is toegespitst
                  op het probleem en niet verder gaat dan nodig om dat probleem te bestrijden om zo
                  een proportionaliteits- en subsidiariteitstoets in dit verband te kunnen doorstaan.
                  Hiertoe moet worden voorzien in een scherp omlijnde norm, die alleen betrekking heeft
                  op ernstige en duidelijke aantasting van de genoemde belangen, en in afdoende waarborgen
                  om ervoor te zorgen dat alleen de situaties waarin het probleem zich daadwerkelijk
                  voordoet, door het wetsvoorstel kunnen worden bestreken. Een belangrijk uitgangspunt
                  daarbij is dat moet worden vermeden dat situaties die tot de kern van het privédomein
                  behoren, binnen het toepassingsbereik van de wet zouden vallen. Teneinde hiertoe te
                  komen, is voorzien in de hieronder omschreven contouren van het wetsvoorstel.
               
Norm
Uit het zojuist geschetste constitutionele kader volgt dat de rechtvaardigingen voor
                  het stellen van regels aan het informeel onderwijs voortvloeien uit de rechten van
                  het kind, de rechten van andere burgers en de bescherming van de openbare veiligheid.
                  De norm waaraan het informeel onderwijs gehouden wordt, moet op die combinatie van
                  belangen zijn toegesneden. Deze moet dus grenzen stellen aan informeel onderwijs dat
                  schadelijk is voor het kind dat het onderwijs volgt en onderwijs waarvan tegelijkertijd aannemelijk is dat de rechten en vrijheden van anderen of de openbare veiligheid
                  er in ernstige mate door worden aangetast.
               
Om het bovenstaande tot uitdrukking te brengen, stel ik voor om in de wet op te nemen
                  dat het verboden is om onderwijs te geven dat kinderen aanzet tot haat, geweld, of
                  discriminatie. Voor dergelijk onderwijs staat buiten twijfel dat het schadelijk is
                  voor de kinderen die het betreft, omdat zij daardoor houdingen en denkbeelden krijgen
                  aangeleerd waardoor zij zich dreigen af te keren van onze pluriforme samenleving en
                  niet tot volle ontplooiing kunnen komen – integendeel zelfs. Ook is duidelijk dat
                  dergelijk onderwijs de rechten van anderen, alsook de openbare veiligheid, in gevaar
                  brengt.
               
De voorgestelde invulling van de norm sluit aan bij het begrippenkader van artikel 137d
                  van het Wetboek van Strafrecht, maar vult dat begrippenkader ook aan: anders dan het
                  genoemde wetsartikel zal de norm niet alleen zien op in het openbaar gedane uitingen
                  maar (mede) op besloten situaties, namelijk op informeel onderwijs dat achter gesloten
                  deuren (met uitzondering van de woning, zie hierna) plaatsvindt.
               
De toepassing van het begrippenkader (aanzetten tot haat, geweld, of discriminatie)
                  behoeft ten aanzien van het onderwijs aan kinderen voor een deel een autonome uitleg.
                  Dat geldt in het bijzonder voor het begrip discriminatie, waaronder ik in de context
                  van onderwijs ook onderwijs versta dat structureel de ongelijkwaardigheid van (groepen)
                  personen bepleit, met het kennelijke doel om te voorkomen dat kinderen met die personen
                  interacteren door een houding van minachting of vijandschap aan te wakkeren. Op basis
                  van deze norm kan dus worden opgetreden tegen informeel onderwijs dat bijvoorbeeld
                  extreemrechts gedachtengoed propageert doordat het structureel mensen met een migratieachtergrond
                  wegzet als verachtelijk en daarbij propageert dat omgang daarmee moet worden vermeden.
               
Ik hecht eraan in dit verband op te merken dat het mogelijk is en blijft orthodox-religieuze
                  visies in het informeel onderwijs over te dragen. De vrijheid van godsdienst beschermt
                  immers (ook) dergelijke overtuigingen.14 Dit houdt in dat het bijvoorbeeld toegestaan blijft om in het informeel onderwijs
                  te bepleiten dat de overtuiging van anderen «fout» is en dat contact met de daaruit
                  voortvloeiende levenswijze moet worden vermeden. Het is van principieel belang dat
                  dit mogelijk blijft. In een democratische rechtsstaat dienen juist minderheden en
                  minderheidsstandpunten te worden beschermd. Die bescherming kent echter ook grenzen.
                  Zoals eerder aangegeven is de vrijheid van godsdienst (of het recht van de ouder de
                  eigen religieuze overtuiging over te dragen aan diens kinderen) geen absoluut recht
                  en mag dit niet zodanig worden uitgeoefend, dat daarmee de rechten en vrijheden van
                  anderen (dreigen te) worden aangetast. Juist daarvan is sprake indien wordt aangezet
                  tot discriminatie in de vorenbedoelde zin: het aanleren van een houding van minachting
                  of vijandschap draagt er immers niet alleen aan bij dat het kind zich afzondert van
                  de samenleving, maar creëert ook het risico dat het kind actief anderen zal willen
                  schaden of benadelen. Daarmee zijn de rechten van het kind op zo volledig mogelijke
                  ontplooiing én de rechten van anderen in het geding en is dus sprake van een gerechtvaardigde
                  inbreuk op de eerdergenoemde grondrechten.
               
Ook voor de overige elementen van de norm geldt dat ze ruimte laten om ook door middel
                  van informeel onderwijs, scherpe kritiek op bijvoorbeeld de rechtstatelijke en democratische
                  instituties, de onderlinge verhouding van grondrechten of het overheidsbeleid te leveren.
                  Kritiek op overheidsbeleid vormt juist de essentie van een rechtstaat en democratie,
                  die immers uitsluitend kunnen bestaan bij de gratie van kritiek en een botsing van
                  standpunten.
               
Duidelijk mag wel zijn dat hieronder niet die situaties vallen waarin kinderen zich
                  als gevolg van het onderwijs schuldig kunnen gaan maken aan rassenhaat, antisemitisme,
                  moslimhaat, of oproepen zich met geweld tegen rechtsstatelijke instituties te keren.
                  Die handelingen en uitingen zijn immers bedoeld om een dergelijke open discussie onmogelijk
                  te maken, door (dreiging met) geweld of door uitsluiting en intimidatie.
               
Zoals hierna ook aan de orde zal komen, betreft de voorgestelde norm alleen onderwijs
                  aan minderjarigen. Hoewel informeel onderwijs aan volwassenen dat aanzet tot haat,
                  geweld of discriminatie vanzelfsprekend ook onwenselijk is, zie ik ten aanzien daarvan
                  op dit moment geen (extra) taken en bevoegdheden voor de overheid weggelegd. Van volwassenen
                  kan immers worden verwacht dat zij voldoende weerbaar zijn om zich door dergelijk
                  onderwijs niet te laten beïnvloeden. Dat geldt niet zonder meer voor kinderen die
                  zich, vanwege hun jonge leeftijd, moeilijker weerstand kunnen bieden aan beïnvloeding
                  door onderwijs – vaak gegeven door personen waarvoor zij een natuurlijk ontzag hebben –
                  dat erop is gericht hen aan te zetten tot uiterst en evident onwenselijk gedrag.
               
Toepassingsbereik
Het wetgevingstraject waarvan deze brief de contouren schetst, is niet het eerste
                  traject geweest dat aanliep tegen de noodzaak om het begrip «informeel onderwijs»
                  af te bakenen. In 2019 voerde het Ministerie van SZW een verkenning uit naar signalen
                  over instellingen waar mogelijk sprake was van antidemocratische of antirechtsstatelijke
                  onverdraagzame uitingen van informeel onderwijs. Daarbij hanteerden de onderzoekers
                  een afbakening van informeel onderwijs (of toen nog: «informele scholing») als «scholing
                  die buiten formele schooluren en buiten het regulier onderwijs die wordt georganiseerd
                  door private partijen en die zich richt op taal, cultuur en/of religie voor kinderen
                  tussen de 5 en 16 jaar». Het advies dat ik over dit onderwerp aan de Landsadvocaat
                  heb gevraagd gebruikte dezelfde afbakening.15
Deze eerste afbakening maakt wat mij betreft duidelijk op welk soort informele scholen
                  dit wetsvoorstel in ieder geval betrekking moet hebben. Volgens de voorliggende contouren zal het wetsvoorstel daarnaast
                  ook op andere informele scholen van toepassing zijn, namelijk op al het onderwijs,
                  met uitzondering van leerplichtig onderwijs, aan kinderen in de leeftijd van 4 t/m
                  17 jaar. Daarbij geldt wel nog een aantal nadere afbakeningen en waarborgen, waarop
                  ik later terug zal komen.
               
Bij het bepalen van het gegeven toepassingsbereik heb ik een aantal uitgangspunten
                  gehanteerd. Ten eerste dient het toepassingsbereik zo te zijn dat het wetsvoorstel
                  slagvaardig is in het bereiken van haar doel. Dit staat voor mij voorop. De belangen
                  van bescherming van de democratische rechtsstaat en van onze kinderen zijn te zwaarwegend
                  om daar concessies op te doen. Het hanteren van bijvoorbeeld de begrippen cultuur,
                  religie of taal in het toepassingsbereik van de wet, zoals in de eerdergenoemde verkenning
                  als mogelijke optie naar voren is gebracht, zou in de praktijk zorgen voor onduidelijkheid
                  over de vraag of een bepaalde situatie wel of niet onder het toepassingsbereik van
                  de wet valt.
               
Daarnaast mogen wij niet het risico lopen dat de wet niet van toepassing is op, bijvoorbeeld,
                  tot haat aanzettend onderwijs omdat dat niet in een bepaalde setting plaatsvindt.
                  In alle sectoren kan daar immers sprake van zijn. Een dergelijke afbakening kan daarmee
                  ook de verdenking op zich laden een willekeurige reikwijdte te hebben.
               
Het kabinet heeft overwogen om het toepassingsbereik te beperken en afhankelijk te
                  maken van het doel waarmee informeel onderwijs wordt gegeven, door de reikwijdte van
                  het wetsvoorstel te beperken tot bijvoorbeeld onderwijs dat gericht is op waardenoverdracht.
                  Dit ziet het kabinet als enige methode om bovenstaande problematiek tegen te gaan
                  zónder specifieke sectoren uit te zonderen. Dit zal echter veel discussie opleveren
                  over het toepassingsbereik en acht het kabinet daarmee niet goed uitvoerbaar. Daarbij
                  komt dat het doel van een afbakening van het toepassingsbereik (het wetsvoorstel moet
                  zich zo gericht mogelijk toespitsen op het probleem) ook op andere wijze kan worden
                  bereikt, namelijk door aanvullende waarborgen, zoals signaalgestuurd toezicht.
               
Dit is de achtergrond voor de keuze voor een ruim toepassingsbereik. Dat wil zeggen:
                  een toepassingsbereik dat niet beperkt is tot specifieke sectoren maar van toepassing
                  is op al het informeel onderwijs aan kinderen van 4 t/m 17 jaar. Dat houdt in: op
                  alle activiteiten (van rechtspersonen of natuurlijke personen) die zijn gericht op
                  het systematisch overbrengen van kennis, vaardigheden of attitudes16 aan kinderen van 4 t/m 17 jaar.
               
Zoals al eerder genoemd, valt leerplichtig onderwijs buiten de reikwijdte van de wet.
                  Dit ligt wat mij betreft voor de hand, op dit onderwijs is immers al een uitvoerig
                  wettelijk kader, waaronder de burgerschapsopdracht, van toepassing. En de onderwijsinhoud
                  die met dit wetsvoorstel verboden wordt, zou zeker niet in overeenstemming zijn met
                  de burgerschapsopdracht die op het reguliere onderwijs van toepassing is.
               
Nadere waarborgen en afbakeningen
Een ruim toepassingsbereik, zoals hierboven geschetst, zou ertoe leiden dat de wet
                  ook betrekking zou hebben op situaties die, vanwege de locatie waar deze plaatsvinden
                  (de woning) of vanwege de aard ervan (de opvoeding) worden geacht tot de kern van
                  de privésfeer te behoren. Zoals eerder ook al aangegeven, dient de overheid zich daarvan
                  zoveel mogelijk afzijdig te houden, tenzij er zwaarwegende argumenten zijn die aansporen
                  tot overheidsinterventie. Om dit principiële uitgangspunt tot uitdrukking te brengen,
                  zijn nadere afbakeningen in het wetsvoorstel nodig. Nadere afbakeningen en waarborgen
                  zijn daarnaast nodig, om ervoor te zorgen dat de wet zich zo veel mogelijk toespitst
                  op het daadwerkelijke probleem en daarmee dat het wetsvoorstel alleen degenen zal
                  raken waarvoor de wet is bedoeld. Hieronder wordt toegelicht om welke afbakeningen
                  het gaat.
               
Dat de wet niet van toepassing is op situaties die gelden als opvoeding, volgt reeds
                  uit de betekenis van het begrip «onderwijs». Onderwijs is nooit gelijk aan opvoeding,
                  omdat het bij het geven van onderwijs altijd gaat om situaties waarin kennis, vaardigheden
                  en attitudes structureel en systematisch worden overgedragen.17
Het gebruik van het begrip «onderwijs» leidt ertoe dat ook allerhande vormende activiteiten
                  die geen planmatige aanpak kennen, niet door de wet worden bestreken. Er is enige
                  mate van organisatie (dat wil zeggen: duurzaamheid en planmatigheid)18 noodzakelijk om onder het toepassingsbereik van de wet te vallen. Het geven van spontane
                  of incidentele uitleg aan kinderen valt dus niet onder het bereik van de wet. Zodoende
                  richt de wet zich op onderwijssituaties waarin kinderen het meeste gevaar lopen te
                  worden aangezet tot haat, geweld of discriminatie. Zonder een dergelijke organisatiegraad
                  is het immers minder waarschijnlijk dat kinderen in dergelijke mate negatief worden
                  beïnvloed.
               
Om aan dit criterium te voldoen, is het overigens niet nodig dat het informeel onderwijs
                  van een rechtspersoon uitgaat. Ook natuurlijke personen die informeel onderwijs geven
                  of doen geven zullen onder het toepassingsbereik van de wet vallen.
               
Voor het informeel onderwijs dat in een woning plaatsvindt, zijn er redenen om dit
                  van de reikwijdte van de wet uit te zonderen. Toepasselijkheid van de wet op hetgeen
                  «achter de voordeur» plaatsvindt, zou leiden tot een (vergaande) beperking van het
                  recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het huisrecht, zoals verankerd
                  in artikel 12 van de Grondwet. Om deze reden wordt voorgesteld de wet niet van toepassing
                  te laten zijn op informeel onderwijs dat in de woning wordt gegeven.
               
Daarnaast wil het kabinet voorstellen ook het onderwijs dat gegeven wordt door de
                  ouders aan hun eigen kinderen buiten de reikwijdte van de wet te plaatsen. In situaties
                  waarin ouders onderwijs aan hun eigen kinderen geven, is het veel moeilijker om een
                  duidelijke afbakening tussen onderwijs en opvoeding aan te brengen. Om lastige afbakeningsvragen
                  te voorkomen, behandel ik onderwijs dat door ouders aan alleen hun kinderen gegeven wordt als onderdeel van de opvoeding.
               
Door deze afbakeningen zal het thuisonderwijs aan kinderen die zijn vrijgesteld van
                  de leerplicht veelal niet onder het toepassingsbereik van het wetsvoorstel vallen,
                  omdat dat in de woning plaatsvindt en/of door de ouders aan alleen hun eigen kinderen
                  wordt gegeven. Indien deze kinderen echter informeel onderwijs buiten de woning ontvangen
                  van iemand anders dan hun eigen ouder(s), zal de wet wel gewoon van toepassing zijn.
                  Ten aanzien van deze kinderen geldt immers ook dat er (groot) belang is om te voorkomen
                  dat zij worden aangezet tot haat, geweld of discriminatie. Dat zij zijn vrijgesteld
                  van de leerplicht, maakt dat niet anders. Integendeel zelfs: doordat deze kinderen
                  niet in het reguliere onderwijs les krijgen over burgerschap, zijn zij mogelijk extra
                  gevoelig voor het type onderwijs dat het voorgenomen wetsvoorstel beoogt tegen te
                  gaan. Indien er in de toekomst overigens toezicht op het thuisonderwijs mocht worden
                  georganiseerd, zal in het kader van dat wetsvoorstel worden bekeken of dat ook gevolgen
                  dient te hebben voor het toepassingsbereik van het toezicht op het informeel onderwijs.
               
Toezicht
Het toezicht wil ik beleggen bij de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie).
                  Het toezicht vereist onderzoek naar onderwijs, onder andere door gesprekken met ouders,
                  leerlingen, docenten en beoordeling van leermiddelen. Tegelijkertijd besef ik dat
                  het toezicht op het informeel onderwijs voor de inspectie een nieuwe en complexe taak
                  is, die, ten aanzien van de vertrekpunten en benodigde werkwijze, afwijkt van het
                  reguliere onderwijstoezicht. De inspectie heeft daarover ook haar zorgen naar mij
                  geuit. Het is dus belangrijk om tijdens de verdere uitwerking van het wetsvoorstel
                  zorgvuldig te bekijken hoe de inspectie kan worden geëquipeerd om deze taak zo goed
                  mogelijk uit te voeren.
               
In de toepassing van het toezicht zullen waarborgen worden ingebouwd om te verzekeren
                  dat alleen informele onderwijsinstellingen die zich vermoedelijk schuldig maken een
                  overtreding, geconfronteerd zullen worden met deze wet.
               
Een belangrijk uitgangspunt is dat het toezicht signaalgestuurd zal zijn. De inspectie
                  zal dus alleen haar toezichtsbevoegdheden (bijvoorbeeld: vragen om inlichtingen, het
                  betreden van plaatsen) kunnen inzetten als er een redelijk vermoeden is dat de wet
                  wordt overtreden. Op die manier wil ik veilig stellen dat het overgrote deel van personen
                  en instellingen dat informeel onderwijs geeft, nooit met deze wet te maken kan krijgen.
               
Bij de vraag wanneer sprake is van een redelijk vermoeden, zijn verschillende factoren
                  relevant. De betrouwbaarheid van de informatie waaruit het vermoeden voortvloeit speelt
                  een belangrijke rol. Van invloed op deze betrouwbaarheid is bijvoorbeeld de herkomst,
                  de hoeveelheid aan informatie en de mate van detaillering van de beschrijving van
                  het signaal. Wat de herkomst betreft geldt dat signalen die van willekeurige derden
                  afkomstig zijn (bijvoorbeeld buren van een informeel lesinstituut), in de regel weinig
                  gewicht zullen hebben. Bijzonder gewicht moet worden toegekend aan signalen vanuit
                  overheidsorganen (zoals de politie en gemeenten), mits die specifiek betrekking hebben
                  op een bepaalde persoon of organisatie die informeel onderwijs verzorgt. Van deze
                  overheidsinstanties mag immers worden verwacht dat zij signalen zorgvuldig verzamelen
                  en op ernst beoordelen. Ook signalen van professionals, zoals docenten, die plotseling
                  zorgwekkend gedrag zien bij kinderen die informeel onderwijs volgen, zullen doorgaans
                  extra gewicht hebben.
               
Niettemin zal de inspectie de signalen in alle gevallen onafhankelijk wegen, om te
                  beoordelen of inderdaad sprake is van een redelijk vermoeden van overtreding. Dat
                  oordeel berust bij de inspectie. Om te voorkomen dat de weging van signalen onderwerp
                  wordt van politiek debat, ben ik voornemens in de wet op te nemen dat er geen bijzondere
                  aanwijzingen aan de inspectie kunnen worden gegeven door de Minister.
               
Bij het onderzoek beschikt de inspectie over de bevoegdheden die de Algemene wet bestuursrecht
                  (hierna: Awb) aan toezichthouders toekent. Degenen die het informeel onderwijs verzorgen
                  zijn verplicht aan een onderzoek van de inspectie mee te werken. Zo is de inspectie
                  bevoegd om plaatsen te betreden en inlichtingen te vragen, en medewerking af te dwingen,
                  door middel van een last onder bestuursdwang of dwangsom.19 Denkbaar is dat de inspectie door gebruikmaking van deze bevoegdheden bijvoorbeeld
                  constateert dat antisemitisch lesmateriaal wordt gebruikt, hetgeen (mede) aanleiding
                  zou kunnen zijn voor de vaststelling van overtreding van de hiervoor beschreven norm.
               
Het toezicht op het informele onderwijs kent vele uitdagingen. In gevallen waarin
                  er serieuze signalen zijn van onderwijs dat aanzet tot haat of geweld, zal de inspectie
                  te maken kunnen krijgen met personen die niet bereid zijn mee te werken aan het onderzoek.
                  Dat vereist een andere benadering van het onderzoek dan de benadering waarmee de inspectie
                  nu gewoon is te werken. Een andere onderzoeksaanpak moet mogelijk ook gepaard gaan
                  met eigensoortige bevoegdheden. Daarbij moet ook worden bekeken hoe de samenwerking
                  tussen de inspectie en andere instanties bij het onderzoek vorm moet krijgen. Ik heb
                  daar oog voor en wil er voor zorgen dat de inspectie de bevoegdheden, middelen en
                  ondersteuning heeft om goed uitvoering te geven aan haar nieuwe taak. Denkbaar is
                  dat de inspectie de bevoegdheid wordt gegeven om informatie op te vragen bij andere
                  instanties, zoals de politie en de gemeente, indien dat noodzakelijk en proportioneel
                  is. Daarbij moet uiteraard de Algemene verordening gegevensbescherming in acht worden
                  genomen. Voor zover noodzakelijk zal in het wetsvoorstel een grondslag worden opgenomen
                  voor deze gegevensuitwisseling. Bij het opstellen van de wetgeving die het toezicht
                  op het informeel onderwijs regelt zal, zoals altijd, de inspectie betrokken worden
                  om tot een zo effectief mogelijk en voor de inspectie uitvoerbaar wettelijk kader
                  te komen.
               
Niet alleen de verantwoordelijkheid voor de vraag of er voldoende aanleiding is om
                  toezichtinstrumenten toe te passen berust bij de inspectie. Dat geldt ook voor de
                  vraag of inderdaad sprake is van een overtreding. Voor beide vragen geldt dat de inspectie
                  haar oordeel in onafhankelijkheid moet kunnen geven en dat de Minister, net zoals
                  bij het toezicht op bekostigd onderwijs, niet bevoegd is om bijzondere aanwijzingen
                  te geven.
               
Het beperken van politieke invloed in de toepassing van het toezicht op het informeel
                  onderwijs is van belang om informele onderwijsinstellingen te beschermen tegen politiek
                  gedreven handhaving. Daarnaast moet ook worden voorkomen dat de inspectie onderwerp
                  wordt van politiek debat. Dat kan immers (onbedoeld) tot gevolg hebben dat het vertrouwen
                  van de samenleving in de inspectie erodeert. De inspectie moet vanuit haar expertise
                  tot een onafhankelijk oordeel kunnen komen over de vraag of de wettelijke norm is
                  overtreden. Het wettelijk kader moet deze onafhankelijke oordeelsvorming van de inspectie
                  op heldere wijze borgen en voorop stellen.
               
Dit is ook een van de redenen dat de bevoegdheid om naar aanleiding van een overtreding
                  een maatregel op te leggen, bij de Minister zal worden belegd. Hiermee zal de inspectie
                  niet worden belast. Zo wordt overigens ook een concentratie van bevoegdheden tegengegaan
                  en wordt zeker gesteld dat verschillende overheidsorganen zich een oordeel vormen
                  over de noodzaak tot ingrijpen, ieder vanuit hun eigen rol.
               
Sancties
Als een overtreding wordt geconstateerd, moet daartegen kunnen worden opgetreden.
                  Doel van dat optreden moet primair zijn dat voorkomen wordt dat er opnieuw een overtreding
                  plaatsvindt en dat kinderen nog langer worden blootgesteld aan schadelijk informeel
                  onderwijs.
               
Tegen die achtergrond wil ik in het wetsvoorstel vastleggen dat de Minister, wanneer
                  de inspectie een overtreding constateert, een aanwijzing aan de overtreder kan geven20 die de overtreder verplicht tot het zich onthouden van bepaalde, in de aanwijzing
                  omschreven gedragingen. Dat de Minister een politiek gelegitimeerde ambtsdrager is,
                  beschouw ik daarbij niet als probleem. Het wetsvoorstel bevat afdoende checks and balances om door politieke motieven ingegeven handhaving te voorkomen. Zo zal de te stellen
                  norm afdoende zijn afgebakend, zal alleen door de inspectie kunnen worden geconstateerd
                  dat de wet wordt overtreden en komt de inspectie onafhankelijk tot dat oordeel. Zonder
                  een dergelijk, onafhankelijk gegeven oordeel, kan de Minister ook niet het initiatief
                  tot oplegging van een aanwijzing nemen.
               
De inhoud van de aanwijzing moet uiteraard in verhouding staan tot het daarmee te
                  dienen doel en de ernst van de overtreding. Zo is voorstelbaar dat een informeel lesinstituut
                  dat het onderwijs opzettelijk inricht om kinderen aan te zetten tot haat, een aanwijzing
                  krijgt om alle onderwijsactiviteiten aan minderjarigen te staken. Dat is een heel
                  andere situatie dan een situatie waarin in een dergelijk instituut lesmateriaal wordt
                  aangetroffen dat aanzet tot haat dat door de onderwijsgevenden onvoldoende wordt weersproken.
                  In zo’n situatie zou kunnen worden volstaan met een aanwijzing om het betreffende
                  lesmateriaal niet meer te gebruiken. Om de evenredigheid en rechtszekerheid te waarborgen,
                  zal ik in de wet opnemen welke inhoud aanwijzingen kunnen hebben. Het zal gaan om
                  aanwijzingen aan een of meerdere natuurlijke personen of rechtspersonen om:
               
a) in het geheel geen informeel onderwijs aan minderjarigen te verzorgen,
b) geen informeel onderwijs aan minderjarigen te doen geven door inzet van een bepaalde
                        derde persoon (als docent of gastspreker),
                     
c) bepaald lesmateriaal niet voorhanden te mogen hebben.
Aanwijzingen zijn altijd tijdelijk van aard en gelden nooit langer dan twee jaar.
Tegen overtredingen van een gegeven aanwijzing zal met bestuursrechtelijke sancties
                  worden opgetreden. Gezien de aard van de overtreding – het overtreden van een aanwijzing
                  die tot doel heeft te voorkomen dat kinderen en de samenleving schade wordt toegebracht –
                  kan het passend zijn een bestraffende sanctie op te leggen. In het wetsvoorstel krijgt
                  de Minister de bevoegdheid een bestuurlijke boete op te leggen naar aanleiding van
                  het niet opvolgen van de aanwijzing. De maximale hoogte daarvan zal in het wetsvoorstel
                  worden neergelegd. Omdat het ook noodzakelijk is om overtreding voor de toekomst te
                  voorkomen, wil ik eveneens in het wetsvoorstel de bevoegdheid tot het opleggen van
                  een last onder dwangsom en een last onder bestuursdwang opnemen. Met een last onder
                  dwangsom kan een financiële prikkel worden gegeven om de overtreding zo snel mogelijk
                  op te heffen of niet meer te herhalen. Met een last onder bestuursdwang kan bijvoorbeeld
                  bepaald lesmateriaal in beslag worden genomen. Denkbaar is ook dat een combinatie
                  van sancties – bestraffend en herstellend – wordt opgelegd. Welke sanctie(s) passend
                  zijn, zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Het evenredigheidsbeginsel
                  is daarbij leidend. Tegen het sanctiebesluit staat bezwaar en beroep bij de bestuursrechter
                  open.
               
Een aanwijzing en een eventuele sanctie zal ook de vrijheid van onderwijs en, in het
                  verlengde daarvan, de vrijheid van meningsuiting tot op zekere hoogte beperken. Het
                  zal voor een maximale duur van twee jaar niet mogelijk zijn om informeel onderwijs
                  te (doen) geven, dan wel bepaald lesmateriaal te gebruiken. Ik acht deze beperking
                  gerechtvaardigd omdat een aanwijzing zich altijd richt op situaties waarin de belangen
                  zwaarwegend zijn. Het is daarnaast nooit het geval dat een uiting in haar algemeenheid
                  wordt verboden. Het wetsvoorstel richt zich op het tegengaan van bepaalde, voor kinderen
                  schadelijke uitlatingen in een specifieke context, namelijk een informele onderwijssituatie.
                  Daar komt nog bij dat het instrumentarium gelaagd wordt toegepast. Een sanctie komt
                  in beeld nadat een overtreding is geconstateerd en de naar aanleiding daarvan gegeven
                  aanwijzing is overtreden. Ook zal het wetsvoorstel een groot aantal andere waarborgen
                  omvatten die beogen te garanderen dat er altijd een zorgvuldige afweging plaatsvindt
                  tussen de belangen van de onderwijsgever en de leerlingen. Daaronder vallen in ieder
                  geval het onafhankelijke toezicht, de mogelijkheid van rechterlijke toetsing en de
                  afbakening van mogelijke aanwijzingen in de wet.
               
Rechtsbescherming
De hierboven beschreven aanwijzing en de naar aanleiding van een overtreding op te
                  leggen sancties betreffen besluiten in de zin van de Awb. Daartegen staat bezwaar
                  en beroep op de bestuursrechter open. Hiermee wordt laagdrempelige en volledige rechtsbescherming
                  geboden. Ook bij andere besluiten die grondrechten kunnen beperken geldt deze vorm
                  van rechtsbescherming (bijvoorbeeld gebiedsverboden). Ik zie dan ook geen aanleiding
                  om een bijzondere procedure voor te schrijven (zoals oplegging van maatregelen door
                  de civiele rechter).
               
Planning
Ik zal langs bovenstaande lijnen een wetsvoorstel ontwerpen en dit in het derde kwartaal
                  van 2023 ter internetconsultatie voorleggen. De beoogde indiening bij uw Kamer zal
                  plaatsvinden in de eerste helft van 2024.
               
Tot slot
Als Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs beschouw ik het als mijn verantwoordelijkheid
                  om ervoor te zorgen dat het onderwijs een plek is waar alle kinderen zich in vrijheid
                  en veiligheid kunnen ontwikkelen. Die verantwoordelijkheid voel ik voor het regulier
                  onderwijs, maar evenzeer voor het informeel onderwijs dat voor veel kinderen immers
                  van even grote invloed is op hun ontwikkeling. Voor verreweg de meeste instellingen
                  geldt dat de invloed die ze hebben op de ontwikkeling van kinderen positief is. Waar
                  dat niet zo is moeten we tijdig en stevig kunnen helpen dan wel ingrijpen, mede ook
                  zodat goedwillende instellingen niet onterecht in een kwaad daglicht komen te staan.
               
Met het realiseren van signaalgericht toezicht op informeel onderwijs hebben we hiertoe
                  de mogelijkheid. In deze brief heb ik de contouren van het bijbehorende wetsvoorstel
                  met uw Kamer gedeeld. Ik ga zorgvuldig maar ook ambitieus aan de slag met deze opgave.
                  Ook verwacht ik dat ik de bezwaren en misvattingen heb kunnen wegnemen die onder sommigen
                  nog leefden over dit signaalgestuurde toezicht. Dit toezicht zal alleen die plekken
                  raken die kinderen een kans op vrije en veilige ontwikkeling ontnemen. We kunnen het
                  ons immers niet veroorloven om daar niet tegen op te treden. Want ieder kind heeft
                  recht op een eigen toekomst.
               
De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, A.D. Wiersma
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
 A.D. Wiersma, minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.
