Brief regering : Reactie op de motie van het lid Helder over onderzoeken of wegkijken en niet ingrijpen bij seksueel misbruik of geweld strafbaar kan worden gemaakt (Kamerstuk 31015-268) en reactie op verzoek commissie over strafbaar stellen wegkijken door omstanders bij seksueel misbruik en/of geweld
34 843 Seksuele intimidatie en geweld
Nr. 73
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 mei 2023
Seksueel geweld en seksueel misbruik zijn ernstige misdrijven die in onze samenleving
niet zouden mogen voorkomen. De impact van deze misdrijven op slachtoffers kan enorm
zijn en levenslang sporen achterlaten. Het bewerkstelligen van een omgeving die veilig
en rechtvaardig is voor iedereen en waarin seksueel geweld en seksueel misbruik niet
voorkomen en niet worden getolereerd, is een verantwoordelijkheid van eenieder. Ook
het kabinet ziet het als een prioriteit hier met een doelgerichte en effectieve aanpak
aan bij te dragen.
Uw Kamer heeft bij motie van het lid Helder (PVV) verzocht de invoering van een wetsartikel
te onderzoeken waarin het wegkijken en niet ingrijpen door omstanders binnen instituties
in geval van seksueel misbruik en/of geweld strafbaar wordt gesteld.1 Achtergrond van de motie wordt gevormd door de rapporten die zijn verschenen en waaruit
seksueel misbruik en/of geweld is gebleken binnen de kerk, de jeugdzorg en de turn-
en gymsport. Tijdens het commissiedebat over de aanpak van seksueel geweld en kindermisbruik,
dat op 15 december 2022 plaatsvond (Kamerstukken 34 842 en 31 015, nr. 68), werd door de indiener van de motie in dit kader bovendien gerefereerd aan het boek
van de Amerikaanse professor Amos Guiora, waarin de strafbaarstelling wordt verkend
van personen die wetenschap hebben van seksueel misbruik, maar daarvan geen melding
maken (hierna ook aangeduid als omstanders).2
De Vaste Commissie voor Justitie en Veiligheid heeft tijdens de procedurevergaring
op 31 januari 2023 verzocht binnen (bij voorkeur) vier weken te worden geïnformeerd
over de uitvoering van de motie van het lid Helder. Door middel van deze brief voldoe
ik, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming, aan dat verzoek en kom ik tevens
tot afdoening van de motie.
Opmerkingen vooraf
Het werk van professor Guiora, waaraan door de indiener van de motie is gerefereerd,
is uitermate relevant en onderstreept het belang van een effectieve en doelgerichte
aanpak van seksueel geweld en seksueel misbruik. In het boek van Guiora wordt een
stem gegeven aan slachtoffers van deze afschuwelijke misdrijven door meerdere diepte-interviews
en wordt voorzien in een zeer nuttige analyse van de problematiek van seksueel geweld
binnen instituties in het bijzonder, waaronder bijvoorbeeld kerkgenootschappen, sport-
en onderwijsinstellingen. Het werk van Guiora stelt niet alleen de ervaringen van
slachtoffers aan de orde, maar bevat ook een normatieve component, namelijk het onderzoek
naar de vraag onder welke voorwaarden de strafbaarstelling van personen die wetenschap
hebben van seksueel misbruik, maar daarvan geen melding maken, gelegitimeerd kan worden.
In zijn boek maakt Guiora een onderscheid tussen «bystanders» en «enablers». De «bystander»
definieert Guiora als degene die aanwezig was toen het gevaar – waaronder (seksueel)
geweld – zich voordeed en op dat moment kon ingrijpen, maar ervoor koos dat niet te
doen. De «enabler» is niet fysiek aanwezig op het moment van het (seksueel) geweld,
maar is wel van dit geweld op de hoogte en grijpt niet in. De focus van het onderzoek
van Guiora ligt op «enablers», in het bijzonder «enablers» in de context van instituties.
De institutionele «enablers» die hij bespreekt, maken de bewuste keuze om het instituut
waarvan zij onderdeel uitmaken te beschermen, in plaats van het slachtoffer van het
(seksueel) geweld te helpen om het (seksueel) geweld te (doen) beëindigen. Guiora
beschouwt een strafrechtelijk te sanctioneren wettelijke aangifteplicht als de meest
wenselijke vorm van het strafbaar stellen van «enablers» van seksueel misbruik.3 Hij wijst in dat verband onder meer op wetgeving in Utah, waarin een verplichting
geldt om kindermishandeling of -verwaarlozing bij de politie te melden.4
Ook ik acht het zeer ernstig dat binnen instituten, waar individuen zich veilig moeten
kunnen wanen, zulke misstanden plaats kunnen vinden. In dat kader is het positief
dat wij het maatschappelijke gesprek blijven voeren over dit thema. De inzet van het
kabinet is gericht op het doelgericht aanpakken van de problematiek van de door Guiora
geïdentificeerde «bystanders» en «enablers», via verschillende routes, zowel binnen
als buiten het strafrecht. In deze brief zal ik deze routes toelichten. Hiervoor sta
ik eerst stil bij de aangifteplicht die in het Wetboek van Strafvordering is opgenomen
en zet ik uiteen in hoeverre het wegkijken en het niet-ingrijpen bij seksueel misbruik
op dit moment in het algemeen en ten aanzien van eenieder, waaronder de door Guiora
geïdentificeerde «bystanders» en «enablers», al in het Wetboek van Strafrecht strafbaar
is gesteld. Hierbij zal ik ook ingaan op de reeds voorgenomen verruiming van het strafrechtelijke
instrumentarium door het wetsvoorstel seksuele misdrijven.
Strafrechtelijk instrumentarium
Het nalaten in te grijpen bij seksueel misbruik is in bepaalde gevallen al strafbaar
gesteld in het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Artikel 136 Sr stelt strafbaar
het niet kennisgeven – door, onder meer, het maken van een melding bij de politie
– van een aantal nader genoemde voorgenomen misdrijven (of, het tweede lid, voltooide
delicten waardoor levensgevaar is ontstaan, maar waarvan de gevolgen nog kunnen worden
afgewend), waaronder verkrachting. Deze bepaling hangt samen met de in artikel 160
van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) neergelegde aangifteplicht. In artikel
160 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is bepaald dat eenieder die kennis
draagt van, onder andere, verkrachting, verplicht is om daarvan onverwijld aangifte
te doen bij een opsporingsambtenaar. Aangifteplichtig is eenieder die een redelijk
vermoeden heeft dat een verkrachting is gepleegd, of dat een poging tot of voorbereiding
van een verkrachting heeft plaatsgevonden.5 Het niet voldoen aan de plicht om aangifte te doen, wordt in artikel 136 Sr strafbaar
gesteld wanneer iemand – een natuurlijke persoon of een rechtspersoon6 – kennis draagt van een voornemen tot het plegen van verkrachting en dit niet meldt
bij politie, justitie of de bedreigde, op een tijdstip waarop het plegen van deze
misdrijven nog kan worden voorkomen. Als het misdrijf is gevolgd, kan degene die kennis
droeg van het voornemen daartoe worden gestraft met een gevangenisstraf van een jaar
of geldboete van de vierde categorie. In geval van structureel seksueel misbruik is
het goed mogelijk dat degene die daarvan kennis draagt, ook kennis zal dragen van
het voornemen van de misbruiker om daarmee door te gaan. Als het seksueel misbruik
bestaat uit verkrachting (het seksueel binnendringen van het lichaam), is het wegkijken
daarvan en het niet-ingrijpen in zoverre dus al strafbaar gesteld in artikel 136 Sr.
Deze strafbaarstelling geldt ook voor het wegkijken en niet-ingrijpen in deze gevallen
door de door Guiora in zijn boek geïdentificeerde institutionele bystanders en enablers.
Los van de in artikel 136 Sr opgenomen strafbaarstelling van het niet-ingrijpen bij
verkrachting, kan in bepaalde contexten ook strafbaarheid worden gevestigd ten aanzien
van seksueel misbruik in algemene zin, waaronder ook andere vormen van seksueel misbruik
dan verkrachting, zoals bijvoorbeeld aanranding. Het kan daarbij eveneens zowel gaan
om de door Guiora geïdentificeerde «bystanders» als «enablers». Allereerst geldt dat
artikel 255 Sr kort gezegd strafbaar stelt het in een hulpeloze toestand brengen of
laten van een persoon. Voor het aannemen van strafrechtelijke aansprakelijkheid is
in deze gevallen nodig dat de pleger krachtens wet of overeenkomst tot verzorging
van de ander verplicht is. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de rechtsplicht
van ouders om hun minderjarige kinderen te onderhouden en verzorgen. Daarnaast moet
voor het bewijs blijken dat sprake is geweest van een concreet gevaar voor de hulpbehoevende
(het kind). Dit artikel heeft de afgelopen jaren bijvoorbeeld geleid tot de veroordeling
van een vader die na ontdekking dat zijn echtgenote een van hun dochters had gebrandmerkt
met een hete vork, had nagelaten contact te zoeken met hulpverlenende instanties en
ook geen medische zorg had geboden of ingeroepen. Ook uit andere rechtspraak blijkt
dat artikel 255 Sr regelmatig wordt ingezet in gevallen waarin sprake is van een inadequate
reactie van de ene ouder op verwaarlozing of mishandeling door de andere ouder. Op
dezelfde manier kan het artikel in voorkomende gevallen ook van toepassing zijn op
situaties waarin sprake is van geweld, (mede) in de vorm van seksueel misbruik, ook
als het gaat om andere seksuele misdrijven dan verkrachting.
Daarnaast kan in uitzonderlijke omstandigheden nog het leerstuk van (passieve) medeplichtigheid
een rol spelen als in bepaalde contexten niet wordt ingegrepen bij seksueel misbruik
in algemene zin. Passieve medeplichtigheid kan aan de orde zijn als er een rechtsplicht
tot handelen bestaat.7 Ook hier geldt als voorbeeld de wettelijke plicht van de ouder om voor zijn minderjarige
kinderen te zorgen.8 Een ouder die niet ingrijpt terwijl de andere ouder hun kind seksueel misbruikt,
kan onder omstandigheden worden aangemerkt als medeplichtige aan dit misbruik. Een
bijzondere rechtsplicht tot handelen wordt in de rechtspraak niet zomaar vastgesteld,
omdat zij leidt tot aansprakelijkheid (weliswaar als medeplichtige) wegens het misdrijf
zelf. Dat is een veel zwaarder verwijt dan het verwijt dat men heeft verzuimd kennis
te geven van dat voorgenomen misdrijf, en zelfs het verwijt dat men iemand in een
hulpbehoevende toestand heeft achtergelaten.9
Verruiming strafbaarstelling via wetsvoorstel seksuele misdrijven
De strafbaarstelling van artikel 136 Sr krijgt een ruimer bereik door het op 11 oktober
jl. bij uw Kamer ingediende wetsvoorstel seksuele misdrijven. In dit wetsvoorstel
wordt immers voorgesteld de bestaande strafbaarstelling van verkrachting te verruimen.
Voor het bewijs van opzetverkrachting als bedoeld in het nieuw voorgestelde artikel
243 is – anders dan nu – niet meer vereist dat sprake is geweest van dwang. Vast moet
alleen nog maar komen te staan dat de wil tot het seksuele contact ontbrak. Deze verruiming
doet recht aan de veranderde maatschappelijke opvattingen over wat binnen onze samenleving
wordt beschouwd als acceptabel en toelaatbaar seksueel gedrag10 en zal tevens een reflexwerking hebben op de gevallen waarin ingevolge artikel 160
Sv een aangifteplicht bestaat. Immers, omdat eerder sprake is van strafbaar gedrag
rondom onvrijwillige seks, is ook vaker sprake van een situatie waarin personen die
daarvan kennis dragen aangifte moeten doen of waarin strafrechtelijke aansprakelijkstelling
kan volgen.
Op basis van het wetsvoorstel seksuele misdrijven zal het ontbreken van de wil bovendien
geen vereiste meer zijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens verkrachting
van een minderjarige.11 Wanneer iemand aan hem bekende feiten of omstandigheden het redelijk vermoeden ontleent
dat seksueel misbruik van een minderjarige heeft plaatsgevonden dat (mede) bestaat
uit het seksueel binnendringen van het lichaam zal dus, na vaststelling en inwerkingtreding
van het wetsvoorstel, op grond van artikel 160 Sv reeds aangifte moeten worden gedaan.
En wanneer een (natuurlijke of rechts)persoon kennis draagt van het voornemen van
een ander om een minderjarige te misbruiken door bij hem seksueel binnen te dringen,
zal deze persoon, wanneer hij dit niet meldt en het misdrijf daadwerkelijk wordt gepleegd,
strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld op grond van artikel 136 Sr. De
aangifteplicht, en daarmee ook de strafbaarstelling voor het niet doen van aangifte
in bepaalde gevallen, zullen kortom op basis van het wetsvoorstel seksuele misdrijven
dus een ruimer bereik krijgen dan zij naar huidig recht hebben.
Eerdere verkenningen uitbreiding strafrechtelijk instrumentarium
In ernstigste gevallen van seksueel misbruik kan het wegkijken en niet-ingrijpen dus
nu al tot strafrechtelijke aansprakelijkheid leiden. Deze aansprakelijkheid wordt
bovendien verruimd met het wetsvoorstel seksuele misdrijven. Voor het verder uitbreiden
van deze bestaande strafbaarstelling moeten goede gronden bestaan. De afgelopen jaren
zijn verschillende verkenningen gedaan naar het bestaan van die gronden.
In 2019 hebben onderzoekers van de Universiteit Utrecht in opdracht van het WODC onderzoek
gedaan naar de mogelijkheid en wenselijkheid van een (verdere) verruiming van de in
artikel 160 Sv neergelegde aangifteplicht en het in artikel 136 Sr strafbaar gestelde
niet-doen van aangifte.12 De onderzoekers concludeerden dat een verruiming van de bestaande strafvorderlijke
aangifteplicht en bijbehorende strafbaarstelling van het niet-doen van aangifte geen
meerwaarde zou hebben, omdat een verruiming afbreuk zou kunnen doen aan het handelingsperspectief
van hulpverleners wanneer zij signalen van seksueel misbruik tegenkomen. Hulpverleners
zouden dan altijd aangifte moeten doen, ook in situaties waarin bijvoorbeeld andere
hulpverlening aan het slachtoffer meer op zijn plaats is. Daarnaast zou de uitbreiding
van de aangifteplicht inbreuk maken op de autonomie van het slachtoffer om zelf (al
dan niet) aangifte te doen en dit op een zelf gekozen moment te doen, aldus de onderzoekers.
Naar aanleiding van dit onderzoek is daarom besloten de bestaande strafvorderlijke
aangifteplicht, en de strafbaarstelling van het in bepaalde gevallen niet-doen van
aangifte, niet te verruimen.
Daarnaast zijn op de betrokken departementen de mogelijkheden geïnventariseerd van
een verruiming van strafrechtelijke aansprakelijkheid van besturen van organisaties
waarin seksueel misbruik heeft plaatsgevonden. Meer in het bijzonder zijn de mogelijkheden
verkend van een wettelijke (civielrechtelijke) meldplicht voor bestuurders van particuliere
organisaties, welke meldplicht strafrechtelijk zou worden gesanctioneerd. Op 29 juni
2022 heeft de Minister voor Rechtsbescherming, samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport en de Minister voor Langdurige Zorg en Sport, uw Kamer geïnformeerd
over de uitkomsten van de uitgevoerde verkenning en aangegeven dat deze verkenning
geen aanleiding gaf tot het invoeren van een dergelijke meldplicht.13 In deze beleidsreactie is toegelicht dat het van bovenaf opleggen van een algemene
wettelijke meldplicht voor bestuurders van particuliere organisaties zou betekenen
dat (wetenschap van) seksueel misbruik altijd en in alle gevallen gemeld moet worden
bij een externe organisatie (zoals de politie). Een algemene wettelijke verplichting
om vermoedens van seksueel misbruik of seksueel geweld te melden zonder overleg met
het slachtoffer ontneemt het slachtoffer echter de mogelijkheid om op een zelf gekozen
moment zijn of haar verhaal naar buiten te brengen. Dat wordt, zoals toegelicht in
de eerdere beleidsreactie, niet wenselijk geacht, omdat het in algemene zin juist
zo belangrijk is dat slachtoffers de regie hebben en houden over het melden van seksueel
misbruik. Slachtoffers voelen zich in veel gevallen het meest geholpen indien er wordt
geluisterd, een melding serieus wordt genomen en er ook daadwerkelijk wordt gehandeld
of opvolging wordt gegeven aan de melding. Het is ook daar waar met name de verantwoordelijkheid
ligt voor het bestuur van een institutie. Het bestuur moet zorg dragen voor een veilige
omgeving met een heldere meldingsstructuur. Een verdere uitbreiding met een algemene
meldplicht kan voor slachtoffers juist negatieve gevolgen hebben. Zij hebben op deze
manier bij voorbaat geen regie meer over het proces van aangifte doen, hetgeen de
veilige omgeving waarin melding kan worden gedaan wordt geschaad. Bovendien bleek
dat verenigingen, kerkgenootschappen en stichtingen vaak al preventiebeleid hebben
doorgevoerd en maatregelen hebben getroffen om slachtoffers te ondersteunen bij hun
hulpvraag. Meldingen worden in samenspraak met het slachtoffer doorgeleid naar de
politie, en/of via het tuchtrecht beoordeeld. In sommige specifieke gevallen geldt
bovendien al een meldplicht (zie verder onder de paragraaf «Een beweging van binnenuit»).
Een aanvullende algemene voor bestuurders geldende wettelijke meldplicht zou de bestaande
processen binnen verenigingen, kerkgenootschappen en stichtingen doorkruisen.14 Tijdens een verkenning die in 2021 is uitgevoerd onder stakeholders en bestuurders
van diverse (slachtoffer)organisaties is gebleken dat ook zij geen meerwaarde zien
in het wettelijk opleggen van een algemene meldplicht.
Een beweging van binnenuit
Hiervoor is toegelicht dat verenigingen, kerkgenootschappen en stichtingen vaak al
preventiebeleid hebben doorgevoerd en maatregelen hebben getroffen om slachtoffers
te ondersteunen bij hun hulpvraag. Meldingen worden in samenspraak met het slachtoffer
doorgeleid naar de politie, en/of via het tuchtrecht beoordeeld. Het is dus van groot
belang dat slachtoffers geen hoge drempel ervaren om deze meldingen zelf te doen.
Daarnaast geldt in enkele specifieke gevallen wel al een meldplicht.
Zo heeft de sportsector zelf al een (niet-wettelijke) meldplicht voor bestuurders
en begeleiders in geval van (vermoedens van) seksuele intimidatie geïntroduceerd.
De sportsector kan opvolging geven aan meldingen via het sporttuchtrecht en het verenigingsrecht.
De Rooms-Katholieke Kerk (RKK) heeft, mede op basis van de bevindingen van de Commissie-Deetman,
lering getrokken uit hetgeen heeft plaatsgevonden in het verleden. Vanaf 2014 is daarom
sprake van een aangescherpt regime en geldt binnen de RKK reeds de (niet wettelijke)
verplichting seksueel misbruik daar waar het specifiek minderjarigen betreft direct
bij het openbaar ministerie c.q. de politie te melden. Sanctionering van het schenden
van die meldplicht geschiedt volgens Nederlands recht door daartoe bevoegde publiekrechtelijke
instanties en door de RKK zelf op basis van het canonieke recht. Verder heeft de opvolging
van de aanbevelingen van de commissie-Deetman onder andere geleid tot vastlegging
van formele procedures bij meldingen en afhandeling van klachten van grensoverschrijdend
gedrag in de Gedragscode Pastoraat en het Reglement R.K. Meldpunt Grensoverschrijdend
Gedrag. Elke klacht en melding van grensoverschrijdend gedrag wordt behandeld door
een onafhankelijke klachtencommissie en leidt tot maatregelen passend bij de ernst
van het gedrag.
Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zijn al wettelijk verplicht melding
te doen van een calamiteit bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) of Inspectie
Justitie en Veiligheid (IJenV), omdat jeugdigen en ouders bij de verlening van jeugdhulp
of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering in een grote
afhankelijkheidsrelatie tot de medewerker van de betreffen de aanbieder of instelling
staan, wat hen extra kwetsbaar maakt. Ook voor seksueel misbruik in of rond de school
geldt al een meld-, overleg- en aangifteplicht voor besturen. Bij een mogelijk vermoeden
van seksueel misbruik moeten schoolbesturen onverwijld overleg plegen met de inspectie,
onder andere over de eventueel geldende verplichting aangifte te doen. In de brief
Vrij en veilig onderwijs van 18 november 2022 (Kamerstukken 31 293 en 31 289, nr. 653) heeft het kabinet een wetsvoorstel aangekondigd waarmee het bereik van de bestaande
meld-, overleg- en aangifteplicht wordt uitgebreid naar seksuele intimidatie. De inspectie
kan dan bij een redelijk vermoeden van seksueel misbruik of van seksuele intimidatie
scholen wijzen op de mogelijkheid (of, in sommige gevallen: verplichting) tot het
doen van aangifte. Daarnaast wordt er gewerkt aan een meldplicht voor ernstige incidenten
op scholen, waarbij een melding moet worden gedaan bij de inspectie. Naar verwachting
wordt het desbetreffende wetsvoorstel eind 2023 aan de Tweede Kamer aangeboden.
Het kabinet zet daarnaast doelgericht in op het vergroten van de meldingsbereidheid
van omstanders via een buiten-strafrechtelijke aanpak. In het verleden zijn al acties
ondernomen binnen de jeugdzorg die zien op het tegengaan van seksueel geweld, zoals
het ontwikkelde kwaliteitskader seksueel geweld en de richtlijn residentiële jeugdhulp.
Met het op 13 januari 2023 door het kabinet gepubliceerde Nationaal actieprogramma
aanpak seksueel grensoverschrijdend gedrag (hierna: actieprogramma) wordt daarnaast
op een integrale, sector-overstijgende en gecoördineerde wijze ingezet op het voorkomen
en tegengaan van seksueel grensoverschrijdend gedrag.15 In het actieprogramma wordt onder meer nadrukkelijk ingezet op de rol van omstanders
en instituties. Eén van de actielijnen uit het programma bevat concrete acties die
erop zijn gericht dat omstanders seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld
herkennen en weten wanneer en hoe ze in kunnen grijpen of hierop kunnen reageren,
en dat zij zich daarbij veilig voelen. Hierbij ligt de focus op het bieden van handelingsperspectief
aan omstanders. Daarnaast wordt er in het kader van het actieprogramma op ingezet,
gelijktijdig met de voorgenomen invoering van het wetsvoorstel seksuele misdrijven,
te voorzien in een publiekscampagne die gericht is op het verhogen van het bewustzijn
van seksueel grensoverschrijdend gedrag en eveneens het bieden van handelingsperspectief
aan omstanders. In het actieprogramma zijn verder ook acties voor de sport aangekondigd,
zoals een evaluatie van het sporttuchtrecht. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport
heeft u op 28 maart jl. geïnformeerd over het beleid rondom een veilige en integere
sport en de opvolging van de evaluatie in het sporttuchtrecht.16 Per 4 april 2022 is daarnaast de regeringscommissaris seksueel grensoverschrijdend
gedrag en seksueel geweld aangesteld, die gevraagd en ongevraagd advies zal geven
aan het kabinet ten aanzien van het nationaal actieprogramma en actief zal bijdragen
aan het maatschappelijk gesprek.
Conclusie
Iedereen is ervoor verantwoordelijk bij te dragen aan een samenleving waarin seksueel
misbruik en seksueel geweld niet voorkomen en niet worden getolereerd. Het strafrecht
vormt een van de instrumenten om dergelijke misdrijven aan te pakken. Zoals hierboven
blijkt, bestaat het huidige strafrecht ook reeds uit instrumenten die zien op de rol
van omstanders (binnen en/of buiten instituties). Het gaat hierbij om een aangifteplicht
van eenieder bij het misdrijf verkrachting en de strafbaarstelling van het wegkijken
indien het misdrijf verkrachting kan worden voorkomen. Met het wetsvoorstel seksuele
misdrijven krijgt dit bestaande strafrechtelijke instrumentarium een ruimer bereik
dan voorheen. Ook kan in uitzonderlijke gevallen sprake zijn van een bijzondere rechtsplicht
tot handelen, op straffe van strafrechtelijke aansprakelijkheid op grond van artikel
255 Sr of passieve medeplichtigheid aan een andere strafbaarstelling.
Er zijn momenteel ontwikkelingen gaande die, in lijn met de achtergrond van deze motie,
erop gericht zijn slachtoffers beter te beschermen door te zorgen dat omstanders seksueel
geweld en grensoverschrijdend gedrag herkennen en weten wanneer en hoe ze in kunnen
grijpen of hierop kunnen reageren. Binnen verschillende instituties is al preventiebeleid
doorgevoerd en worden maatregelen genomen om slachtoffers te beschermen. In sommige
specifieke gevallen geldt bovendien al een wettelijke plicht om te melden. Het kabinet
hecht eraan dit samen met deze organisaties te blijven versterken. Dat geldt des te
meer omdat is gebleken dat een (verdere) uitbreiding van de bestaande strafbaarstelling
naar verwachting – ook voor slachtoffers – negatieve gevolgen kan hebben. Ondertussen
zet het kabinet zich op diverse manieren in voor het vergroten van de meldingsbereidheid
van omstanders via een doelgerichte buiten-strafrechtelijke aanpak, die gericht is
op het bieden van handelingsperspectief aan hen van wie wij willen dat zij seksueel
misbruik melden. Een ruimere strafbaarstelling kan het activeren van (institutionele)
omstanders om de bedoelde misdrijven te melden namelijk juist in de weg zitten.
Met deze meersporige aanpak zet het kabinet in op het activeren van omstanders en
het voorkomen en reduceren van seksueel geweld en seksueel misbruik in onze samenleving
op een doelgerichte en effectieve wijze. Ondertussen zijn en blijven we als gezegd
te allen tijde gezamenlijk verantwoordelijk deze ernstige en afschuwelijke misdrijven
uit onze samenleving te weren.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D. Yeşilgöz-Zegerius
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D. Yesilgöz-Zegerius, minister van Justitie en Veiligheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.