Brief regering : Diverse onderzoeken werknemersverzekeringen en de hybride markt
32 716 Evaluatie Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA)
29 544 Arbeidsmarktbeleid
Nr. 50 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 mei 2023
Het ziekte- en arbeidsongeschiktheidsstelsel is erop gericht om mensen van een inkomen
te voorzien als ze ziek worden, en om ze te helpen en te stimuleren om weer aan het
werk te gaan als dat kan. Hiervoor is het optimaal benutten van re-integratiekansen
bij werkgevers van belang. Het «hybride» verzekeringsstelsel is ontworpen om daaraan
bij te dragen.
Het hybride stelsel bestaat sinds 1998. In het hybride stelsel hebben werkgevers de
keuze om zich voor de Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA, onderdeel
van de WIA, sinds 2006) en de Ziektewet (ZW, sinds 2014) publiek te verzekeren via
UWV of om eigenrisicodrager1 te worden. De effectiviteit van de re-integratie van zieke (ex-)werknemers zou het
leidende motief moeten zijn bij deze keuze. Slaagt een werkgever erin zijn zieke (ex-)werknemers
beter te re-integreren dan andere werkgevers, dan kan hij als eigenrisicodrager een
kostenvoordeel behalen ten opzichte van de publieke verzekering. Daarvoor is het wel
van belang dat er een gelijk speelveld is tussen de publieke verzekering en het eigenrisicodragerschap
of de achterliggende private verzekeringsmarkt. Dat wil zeggen: er zouden geen substantiële
kostenverschillen moeten zijn die niet het gevolg zijn van verschillen in de effectiviteit
van de re-integratie. Anders werkt de hybride markt niet zoals bedoeld en zou deze
zelfs instabiel kunnen worden, waarbij alle werkgevers tenderen naar de publieke verzekering
of juist naar het eigenrisicodragerschap. Daarom is het belangrijk om de ontwikkelingen
op de hybride markt goed te onderzoeken en te analyseren.
Met deze brief informeer ik uw Kamer over een aantal onderzoeken op het terrein van
de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), de Ziektewet (ZW) en de hybride
verzekeringsmarkt voor deze wetten. Het betreft:
1. Een onderzoek naar zieke zwangeren in de ZW. UWV heeft het onderzoek uitgevoerd in
aanvulling op het eerdere onderzoek naar het stijgende beroep op de Ziektewet, dat
toenmalig Staatssecretaris Wiersma op 22 november 2021 aan uw Kamer stuurde.2
2. Analyses van de bewegingen van werkgevers op de hybride markt voor de ZW en de WGA,
eveneens uitgevoerd door UWV. Deze heb ik tijdens het commissiedebat over het arbeidsmarktbeleid
op 13 april jl. (Kamerstuk 29 544, nr. 1105) aan uw Kamer toegezegd naar aanleiding van vragen van lid Maatoug (GroenLinks).
In zijn Kamerbrief van 9 april 2021 heeft toenmalig Minister Koolmees bovendien toegezegd
de omvang en gevolgen voor de premies van het (in)direct verplaatsen van personeel
door uitzendbureaus te onderzoeken, naar aanleiding van vragen van de SGP-fractie.3 De analyses van UWV brengen dit eveneens in kaart.
3. Voorts heb ik tijdens het commissiedebat arbeidsongeschiktheid op 7 december jl. (Kamerstukken
29 544, 32 716 en 26 448, nr. 1171)naar aanleiding van een vraag van lid Maatoug (GroenLinks) toegezegd met sociale
raadslieden in gesprek te gaan over het eigenrisicodragerschap.
4. Tot slot geef ik de stand van zaken rond twee onderzoeken naar de werking van de hybride
markt. Het eerste onderzoek kijkt naar de doeltreffendheid en doelmatigheid van het
eigenrisicodragerschap in de ZW en is door toenmalig Minister Koolmees aangekondigd
in de begrotingsstaat van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van
2022.4 Het tweede onderzoek kijkt naar de dienstverlening aan en de begeleiding van werknemers
in het hybride stelsel en is door hem toegezegd in zijn Kamerbrief van 20 april 2021.5
1. Onderzoek naar zieke zwangeren in de ZW
In de Kamerbrief van 22 november 2021 heeft de voormalig Staatssecretaris van SZW
uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek naar het stijgende beroep
op de ZW door mensen die ziek zijn door zwangerschap of bevalling (hierna: zwangeren).6 Het onderzoek van toen bood zicht op enkele factoren die de stijging van het beroep
op de ZW door zwangeren kunnen verklaren, maar maakte van een aantal andere factoren
nog niet inzichtelijk welke invloed deze hebben op de stijging. UWV heeft daarom een
aanvullende analyse gedaan naar de invloed van deze persoons- en baankenmerken van
de populatie op het beroep op de ZW. Daarbij heeft UWV ook meegenomen in hoeverre
het al dan niet hebben van een werkgever het beroep op de ZW beïnvloedt (contractvorm).
UWV heeft deze aanvullende analyse inmiddels afgerond en het rapport bied ik u hierbij
aan.7 In de analyse heeft UWV gekeken naar de samenhang tussen de stijging van het beroep
op de ZW door zwangeren in de periode 2017–2020 en veranderingen in leeftijd, contractvorm,
loonhoogte en bedrijfstak van de verzekerdenpopulatie. Uit het rapport blijkt dat
deze factoren de stijging van het beroep op de ZW door zwangeren deels verklaren.
Ook deze verdiepende analyse kan de stijging niet volledig verklaren.
UWV noemt in dit en in het eerdere onderzoek ook andere factoren die een rol lijken
te spelen, zoals het verruimde criterium voor ziekte door zwangerschap of bevalling.
Tot slot noemt UWV andere factoren die mogelijk een rol zouden kunnen spelen, maar
die niet zijn te onderzoeken (zoals globale veranderingen op de arbeidsmarkt of niet-waarneembare
veranderingen bij werkgevers of werknemers). Daarmee concludeer ik dat de stijging
van het beroep op de ZW door zwangeren maximaal is onderzocht, maar hiermee slechts
deels hard is te verklaren. Voor een deel blijft de verklaring speculatief.
2. Bewegingen van werkgevers op de hybride verzekeringsmarkt voor de ZW en de WGA
In november 2020 heeft de SGP-fractie tijdens de begrotingsbehandeling vragen gesteld
over de redenen van uitzendbedrijven om terug te keren naar de publieke verzekering
voor de Ziektewet (ZW), nadat zij eerder hadden gekozen om eigenrisicodrager voor
de ZW te worden.8 Meer recent heeft lid Maatoug (GroenLinks) in het commissiedebat over arbeidsmarktbeleid
vragen gesteld over de ontwikkelingen op de hybride verzekeringsmarkt en de beweegredenen
van werkgevers om te wisselen tussen de publieke verzekering bij UWV en het eigenrisicodragerschap.9
Naar aanleiding van deze vragen heeft UWV de bewegingen geanalyseerd van uitzendwerkgevers
op de hybride ZW-markt. Mijn voorganger heeft uw Kamer in zijn brief van 9 april 202110 geïnformeerd over deze analyse. Kernvraag daarin is in hoeverre werkgevers in de
praktijk mogelijkheden hebben en benutten om hun premielasten te beperken. Daarbij
gaat het specifiek om beperking van de premielasten zonder dat daar een beperking
van de ZW- of WGA-uitkeringslasten aan ten grondslag ligt. UWV beschrijft in zijn
analyse vier mogelijke bewegingen op de hybride ZW-markt die leiden tot lagere premies
voor (met name) uitzendwerkgevers:
1. Het indelen van uitzendwerkgevers in een andere sector (met een lagere premie) dan
de uitzendsector;
2. Het afwisselend uittreden uit en terugkeren naar de publieke verzekering bij UWV;
3. Het (in)direct verplaatsen van personeel tussen bedrijfsonderdelen met verschillende
premiepercentages;
4. Overnames en fusies.
Beweging één betreft het indelen van uitzendwerkgevers buiten de uitzendsector. Uitzendwerkgevers
konden zich tot 1 januari 2020 laten indelen in een vaksector met een lagere premie
dan in de uitzendsector. Met de invoering van de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab)
zijn alle uitzendbedrijven teruggeplaatst in de uitzendsector. Indeling in een vaksector
is niet meer mogelijk en daarom is deze beweging niet meer te zien.
Beweging twee betreft het afwisselend uittreden uit, en terugkeren naar, de publieke
verzekering bij UWV. Mijn voorganger heeft in zijn Kamerbrief van 9 april 2021 aangegeven
dat een verbetering nodig is om het doel van een zo gelijk mogelijk speelveld op de
hybride ZW-markt te bereiken. Daarom verhoogt het kabinet de zogenaamde terugkeerpremie
voor werkgevers, die eerder hebben gekozen voor eigenrisicodragerschap maar willen
terugkeren naar de publieke verzekering bij UWV, per 1 januari 2024 naar de (volledige)
gemiddelde sectorale premie. Momenteel betalen werkgevers die terugkeren naar de publieke
verzekering de halve sectorale premie. De wijziging betekent dat werkgevers die terugkeren
naar UWV een hogere premie gaan betalen die het risico beter dekt. Het collectief
van publiek verzekerde werkgevers voor de ZW gaat hierdoor een iets lagere premie
betalen. Op macroniveau blijven werkgevers dezelfde premie betalen.
Analyse wisselingen tussen publieke verzekering en eigenrisicodragerschap
Naar aanleiding van bovenstaande vragen over het wisselen van werkgevers tussen de
publieke verzekering en het eigenrisicodragerschap heeft UWV een vervolganalyse uitgevoerd
naar de ontwikkeling van het eigenrisicodragerschap over de laatste vijf jaar. UWV
heeft hierin een onderscheid gemaakt tussen kleine, middelgrote en grote werkgevers,
aangezien grote werkgevers veel vaker eigenrisicodrager zijn dan kleine werkgevers.11 In figuur 1 staat het aandeel werkgevers dat eigenrisicodrager was in de afgelopen
vijf jaar. In tabel 1 en 2 staat vervolgens het aandeel publiek verzekerde werkgevers
dat wisselt naar eigenrisicodragerschap en het aandeel eigenrisicodragers dat wisselt
naar de publieke verzekering, gemiddeld per jaar, voor de ZW respectievelijk de WGA.
Figuur 1: Aandeel werkgevers dat eigenrisicodrager was voor de ZW (links) en voor
de WGA (rechts) in de afgelopen vijf jaar, stand per 1 januari. Bron: UWV.
Tabel 1: Aandeel eigenrisicodragerende werkgevers (ERD) dat wisselt naar de publieke
verzekering, en vice versa, gemiddeld per jaar voor de ZW1
Wisselingen van het eigenrisicodragerschap naar de publieke verzekering ZW en vice
versa, 2018–2022, gemiddeld per jaar
Aandeel ERD ZW
Aandeel publiek verzekerd naar ERD2
Aandeel ERD naar publiek verzekerd3
Kleine werkgevers
3,5%
0,07%
6,1%
Middelgrote werkgevers
15,1%
0,45%
3,9%
Grote werkgevers
64,6%
3,38%
0,6%
Totaal
46,6%
0,18%
3,8%
Bron: UWV.
X Noot
1
Per grootteklasse het ongewogen aandeel van de werkgevers.
X Noot
2
Uitgedrukt in percentage van aandeel publieke verzekerde werkgevers (= 100% – aandeel
ERD ZW).
X Noot
3
Uitgedrukt in percentage van aandeel ERD ZW.
Tabel 2: Aandeel eigenrisicodragende werkgevers (ERD) dat wisselt naar de publieke
verzekering, en vice versa, gemiddeld per jaar voor de WGA1
Wisselingen van het eigenrisicodragerschap naar de publieke verzekering WGA en vice
versa, 2018–2022, gemiddeld per jaar
Aandeel ERD WGA
Aandeel publiek verzekerd naar ERD2
Aandeel ERD naar publiek verzekerd3
Kleine werkgevers
6,8%
0,04%
7,8%
Middelgrote werkgevers
15,4%
0,3%
5,9%
Grote werkgevers
51,8%
2,2%
2,1%
Totaal
38,6%
0,13%
6,4%
Bron: UWV
X Noot
1
Per grootteklasse het aandeel publiek verzekerde werkgevers dat wisselt naar eigenrisicodragerschap
en het aandeel eigenrisicodragers dat wisselt naar de publieke verzekering, gemiddeld
per jaar. Daarbij gaat het om het aandeel op basis van aantallen werkgevers.
X Noot
2
Uitgedrukt in percentage van aandeel publieke verzekerde werkgevers (= 100% – aandeel
ERD WGA).
X Noot
3
Uitgedrukt in percentage van aandeel ERD WGA.
Op basis van deze analyse concludeer ik dat er de afgelopen vijf jaar (van 1 januari
2018 tot en met 1 januari 2022) zowel bij de ZW als bij de WGA geen grote verschuivingen
zijn geweest in het aandeel eigenrisicodragers. Dat geldt voor zowel grote als kleine
werkgevers. Ook de onderliggende bewegingen tussen de publieke verzekering en het
eigenrisicodragerschap laten geen extreme dynamiek zien. Jaarlijks wisselt een beperkt
percentage van de werkgevers tussen de publieke verzekering en het eigenrisicodragerschap,
zowel voor de WGA als de ZW. Dit geldt ook binnen de groep grote werkgevers, die vaker
voor het eigenrisicodragerschap kiezen dan kleine werkgevers.12
De bovengenoemde verhoging van de terugkeerpremie, voor werkgevers die eerder kozen
voor het eigenrisicodragerschap, beperkt het mogelijke premievoordeel als beweegreden
voor werkgevers om herhaaldelijk te wisselen tussen eigenrisicodragerschap en de publieke
verzekering vanaf 1 januari 2024. Ik ga er vanuit, mede op basis van de analyse hierboven,
dat deze mogelijke beweegreden dan hooguit een beperkte rol zal spelen in de beslissing
van werkgevers over het eigenrisicodragerschap.
Het (in)direct verplaatsen van personeel
Als derde en vierde beweging van werkgevers noemt UWV bewegingen die te maken hebben
met het indirect verplaatsen van personeel tussen bedrijfsonderdelen respectievelijk
met overname en fusies. Door het laten aflopen van dienstverbanden in een bepaalde
fiscale eenheid en het aangaan van nieuwe dienstverbanden in een andere fiscale eenheid
met een lagere premie, kunnen werkgevers een premievoordeel behalen. Ook bij overgang
van onderneming zijn hiertoe mogelijkheden.
In de Kamerbrief van 9 april 2021 heeft mijn voorganger aangegeven dat er geen eenvoudige
oplossingen zijn voor bewegingen drie en vier. In die brief is nader onderzoek aangekondigd
naar de omvang van deze bewegingen en de gevolgen voor de premies. Het is helaas niet
mogelijk gebleken om de omvang van beweging vier te onderzoeken, omdat er onvoldoende
informatie beschikbaar is over fusies en overnames.
Voor beweging drie was dat wel mogelijk. Het indirect verplaatsen van personeel kan
premievoordeel opleveren voor werkgevers met verschillende bedrijfsonderdelen. Zij
hebben bij het aangaan van nieuwe dienstverbanden (en het vernieuwen van aflopende
dienstverbanden) in beginsel een keuze bij welk bedrijfsonderdeel het nieuwe dienstverband
wordt aangegaan. Wanneer zij consequent voor dienstverbanden kiezen bij het bedrijfsonderdeel
met de laagste premie (die is vastgesteld op basis van de uitkeringslast in het verleden),
verplaatsen zij telkens loonsom waarover ze een hogere premie moeten betalen naar
loonsom waarvoor een lagere premie geldt. Vooral (grote) uitzendbedrijven zouden dit
kunnen doen omdat zij overwegend tijdelijke dienstverbanden hebben.
UWV heeft geanalyseerd in hoeverre de werkelijke premies die werkgevers moeten betalen
in 2020 en 2021 afwijken van de «verwachte» premies. De «verwachte» premie in jaar
t is in deze analyse de premie die de werkgever zou betalen op basis van diens toegerekende
uitkeringslasten in jaar t-2 en diens loonsom in jaar t-2. De werkelijke premie is
de premie die daadwerkelijk verschuldigd is op basis van de toegerekende uitkeringslasten
in jaar t-2 en de loonsom in jaar t. Op voorhand zou je verwachten dat loonsommen
van werkgevers soms dalen en soms stijgen tussen jaar t-2 en jaar t, maar dat er gemiddeld
over een sector (op voldoende aggregatieniveau) geen groot verschil is tussen de «verwachte»
en de werkelijke premies. Als er echter een gerichte verplaatsing van loonsom van
bedrijfsonderdelen met een hogere premie naar bedrijfsonderdelen met een lagere premie
plaatsvindt binnen een sector, zou dat ook op geaggregeerd niveau tot een lager werkelijk
premiepercentage leiden dan het «verwachte» premiepercentage.
Tabel 3 laat zien dat de «verwachte» en de daadwerkelijke ZW-premiepercentages voor
2021 dichtbij elkaar liggen. Hierbij zijn werkgevers uitgesplitst naar verschillende
sectoren. Alleen voor de uitzendsector zijn de werkelijke premiepercentages (op basis
van de toegerekende uitkeringslasten in 2019 en de loonsom in 2021) enigszins lager
dan de «verwachte» premiepercentages (op basis van de toegerekende uitkeringslasten
in 2019 en de loonsom in 2019).
Tabel 3: Werkelijke en «verwachte» gemiddelde ZW-premiepercentages per sector, premiejaar
2021
2021
«Verwachte» gem. premie o.b.v. loon 2019
Werkelijke gem. premie o.b.v. loon 2021
Landbouw en visserij
0,29%
0,28%
Voedingsindustrie
0,37%
0,36%
Overige industrie
0,32%
0,32%
Bouwnijverheid
0,27%
0,27%
Handel
0,43%
0,43%
Vervoer en opslag
0,45%
0,45%
Horeca
0,71%
0,69%
Financiële en zakelijke dienstverlening
0,27%
0,27%
Gezondheidszorg, welzijn en cultuur
0,41%
0,42%
Overheid
0,22%
0,23%
Uitzendbedrijven
3,60%
3,44%
Zakelijke dienstverlening
0,37%
0,36%
Bron: UWV.
In tabel 4 zijn deze cijfers verder geaggregeerd naar uitzend- en niet-uitzendwerkgevers,
en is dezelfde analyse ook voor premiejaar 2020 gedaan. De uitkomsten laten voor beide
jaren een vergelijkbaar beeld zien. Bij de niet-uitzendbedrijven is er geen verschil
tussen beide premiepercentages. Bij de uitzendbedrijven is er een klein verschil.
Procentueel gezien is de werkelijke premie in de uitzendsector in 2020 en 2021 ongeveer
5%, oftewel 0,17%-punt, lager dan de «verwachte» premie. Absoluut gezien gaat het
om ca. 8 miljoen euro per jaar. Dit bedrag kan worden afgezet tegen de totale ZW-premie
van 172 mln euro per jaar voor de uitzendsector in 2021 en 264 mln euro per jaar voor
de niet-uitzendsector.
Tabel 4: Werkelijke en «verwachte» ZW-premies, uitzend- en niet-uitzendwerkgevers,
premiejaren 2020 en 2021
2020
Verwachte gem. premie o.b.v. loon 2018
Werkelijke gem. premie o.b.v. loon 2020
Alle werkgevers
0,50%
0,46%
Niet-uitzendwerkgevers
0,31%
0,31%
Uitzendwerkgevers
3,43%
3,26%
2021
Verwachte gem. premie o.b.v. loon 2019
Werkelijke gem. premie o.b.v. loon 2021
Alle werkgevers
0,54%
0,54%
Niet-uitzendwerkgevers
0,35%
0,35%
Uitzendwerkgevers
3,60%
3,44%
Bron: UWV.
Ik verbind de volgende conclusies aan deze cijfers. Ten eerste constateer ik dat er
alleen voor de uitzendsector mogelijk sprake is van een premie-dempend effect door
loonsomverschuivingen, en dat dit effect beperkt is ten opzichte van de premieverschillen
tussen de uitzend- en niet-uitzendwerkgevers. Dat betekent dat de premiedifferentiatie
in belangrijke mate werkt zoals beoogd: ZW-lasten worden toegerekend aan de sectoren
waar de lasten ontstaan. Ten tweede sluit ik niet uit dat hier sprake is van toevallige
fluctuaties. Ik wil de ontwikkeling hierin komende jaren dan ook goed blijven monitoren,
om te zien of de werkelijke premies in de uitzendsector structureel lager zijn dan
de «verwachte» premies en om te zien of het verschil toeneemt. Hiervoor zal ik aan
UWV vragen om deze analyse over twee jaar nogmaals te doen. Afhankelijk daarvan zal
ik het gesprek aangaan met sociale partners en de uitzendsector.
3. Signalen van sociale raadslieden over het eigenrisicodragerschap
Tijdens het commissiedebat arbeidsongeschiktheid op 7 december 2022 heb ik, naar aanleiding
van een vraag van het lid Maatoug (GroenLinks), toegezegd dat ik in gesprek ga met
sociale raadslieden over het eigenrisicodragerschap vanuit het perspectief van werknemers.
Conform deze toezegging heeft er in januari 2023 een gesprek plaatsgevonden met sociale
raadslieden in Utrecht.
In dat gesprek is van gedachten gewisseld over diverse aspecten van het eigenrisicodragerschap.
Drie belangrijke signalen licht ik eruit. Ten eerste gaven de sociale raadslieden
aan dat het in de praktijk vaak niet duidelijk is voor (ex-) werknemers wat de positie
is van de eigenrisicodrager, welke partijen daarbij zijn betrokken en wat hun rechten
zijn ten opzichte van de eigenrisicodrager. Dit signaal kwam ook naar voren in het
SEO-onderzoek van december 2021.13 Uit dat onderzoek blijkt dat bij de re-integratie van (ex-) werknemers van eigenrisicodragers
meer partijen zijn betrokken dan bij publiek verzekerde werkgevers. Hierdoor weten
(ex-) werknemers van eigenrisicodragers minder goed bij wie zij terecht kunnen. Verder
zijn er geen grote verschillen tussen (ex-) werknemers van eigenrisicodragers en van
publiek verzekerde werkgevers wat betreft hun kennis over rechten en plichten. Ten
tweede zetten eigenrisicodragers volgens hen vaak stevig in op de re-integratie, waardoor
het volgens de gesproken sociale raadslieden voorkomt dat de werkzaamheden die deze
(ex-)werknemers gaan verrichten niet altijd passend zijn. Tot slot gaven zij aan dat
zieke werknemers met een tijdelijk contract zich weleens onder druk gezet voelen om
zich beter te melden voor het einde van hun contract, waardoor de betrokkene geen
Ziektewetuitkering krijgt na afloop van zijn contract terwijl hij nog wel ziek is.
Deze signalen neem ik mee in één van de twee onderzoeken over de hybride markt, die
op dit moment worden uitgevoerd: een onderzoek naar de dienstverlening aan en begeleiding
van werknemers in het hybride stelsel en een uitvoeringsonderzoek over de hybride
ZW-markt (zie ook hieronder). In het eerste onderzoek over het hybride stelsel wordt
gekeken welke dienstverlening diverse partijen14 inzetten om (ex-)werknemers te re-integreren en in hoeverre deze middelen een duurzame
werkhervatting tot gevolg hebben. Het tweede onderzoek zal onder meer ingaan op het
signaal dat (ex-)werknemers zich onder druk gezet voelen om zich beter te melden.
4. Stand van zaken van nog lopende onderzoeken
Uitvoeringsonderzoek hybride ZW-markt
Op 21 september 2021 heeft mijn voorganger in de begrotingsstaat van het Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een uitvoeringsonderzoek toegezegd naar de hybride
ZW-markt.15 Na de evaluatie in 2005/2006 is er geen onderzoek meer gedaan naar de doeltreffendheid
en doelmatigheid van het ZW-eigenrisicodragerschap. In het uitvoeringsonderzoek, dat
inmiddels is gestart, laat ik daarom de werking van het eigenrisicodragerschap voor
de ZW-markt onderzoeken.
In de afgelopen jaren komen vanuit zowel de publieke als de private uitvoering regelmatig
vragen over de verantwoordelijkheidsverdeling tussen publieke uitvoerder en de eigenrisicodrager
rond bijvoorbeeld betalingen en re-integratie. Het onderzoek zoomt in op de uitvoering.
Hoe werkt het hybride stelsel in praktijk? Welke knelpunten zijn er? Het gaat om zowel
de uitvoering voor de publiek verzekerde werkgevers door UWV als de uitvoering door
de eigenrisicodrager en eventueel diens private uitvoerder of verzekeraar. Het onderzoek
kijkt hoe betrokken partijen omgaan met de verantwoordelijkheidsverdeling en of daarbij
problemen in de uitvoering ontstaan. Als daar aanleiding toe is, dan brengt het onderzoek
in kaart hoe deze problemen zouden kunnen worden opgelost en hoe je het eigenrisicodragerschap
mogelijk beter zou kunnen vormgeven. Het gaat daarmee om een verkennend onderzoek.
Ik verwacht dat het onderzoek eind 2023 klaar is, waarna ik de uitkomsten met uw Kamer
zal delen.
Onderzoek naar de dienstverlening aan en begeleiding van werknemers in het hybride
stelsel
In zijn Kamerbrief van 20 april 2021 heeft mijn voorganger toegezegd dat er in 2022
onderzoek wordt gedaan naar de dienstverlening aan en de begeleiding van werknemers
in het hybride stelsel.16 Dit onderzoek is gestart en is een vervolg op het Significant/APE-onderzoek naar
de rol van private verzekeraars in het hybride WGA-stelsel.17
Ik verwacht dat in 2022 en 2023 de eerste effecten zichtbaar zullen zijn van de omslag
naar actieve schadelastbeheersing die private WGA-verzekeraars volgens het Significant/APE-rapport
hebben gemaakt. Actieve schadelastbeheersing betekent dat private verzekeraars bijdragen
aan het beoogde doel om arbeidsongeschiktheid te voorkomen doordat zij werkgevers
en werknemers stimuleren tot preventie en re-integratie. Daarbij betrekt dit onderzoek
ook de positie van de werknemer, bijvoorbeeld door te onderzoeken of inspanningen
van UWV en eigenrisicodragers niet alleen leiden tot uitstroom uit de Ziektewet of
WGA maar ook tot werkhervatting.
Daarbij brengt het onderzoek voor zover mogelijk een verdieping aan in het onderzoek
van SEO over de ervaringen van werknemers in het hybride stelsel.18
Voor dit onderzoek is wat langer de tijd nodig dan aanvankelijk gedacht. Ook dit onderzoek
is naar verwachting eind 2023 klaar, waarna ik de uitkomsten met uw Kamer zal delen.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.E.G. van Gennip, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid