Brief regering : Uitspraken rechtbank die raken aan de hersteloperatie toeslagen
31 066 Belastingdienst
Nr. 1237
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 9 mei 2023
Met deze brief wordt u geïnformeerd over een viertal gerechtelijke uitspraken, die
van belang zijn in de Hersteloperatie Toeslagen. In twee civielrechtelijke procedures
hebben eisers verzocht om een verklaring voor recht dat de Staat in het verleden tegenover
hen onrechtmatig heeft gehandeld. De andere twee uitspraken hebben betrekking op beroepen
niet tijdig beslissen in het kader van de Hersteloperatie Toeslagen, waarbij de rechter
is verzocht een nieuwe beslistermijn op te leggen.
Laat ik vooropstellen dat het buitengewoon onwenselijk is om bij de rechtbank tegenover
gedupeerde ouders te staan; het uitgangspunt is om zo min mogelijk te procederen en
te voorkomen dat ouders zich genoodzaakt voelen om naar de rechter te stappen. Daarom
is ook de Hersteloperatie Toeslagen opgericht. Binnen de Hersteloperatie Toeslagen
wordt niet gekeken naar de vraag of er onrechtmatig gehandeld is en welke schade daaruit
voortvloeit. Het uitgangspunt van de Hersteloperatie Toeslagen is om de gedupeerde
ouders ruimhartig te compenseren en de volledige schade te vergoeden. De Hersteloperatie
Toeslagen is er niet alleen voor ouders als er onrechtmatig is gehandeld, maar ook
in situaties waarin mogelijk rechtmatig is gehandeld maar de wetgeving te hard uitpakte
voor deze ouders. Voor de ouders is er daarmee geen noodzaak om via de civiele rechter
hun schade vergoed te krijgen.
1. Verklaring onrechtmatig handelen
Op 25 april en 26 april jl. hebben de rechtbanken Overijssel respectievelijk Rotterdam
een vonnis gewezen in twee zaken.1 Beide rechtbanken hebben uitgesproken dat de Staat in het verleden onrechtmatig heeft
gehandeld tegenover deze gedupeerde ouders en stellen daarbij dat het aan de Staat
is om aan te tonen dat in het verleden voldoende rekening is gehouden met de beginselen
van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank
Overijssel heeft overwogen dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld in het verleden
door niet te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. Dat geldt ook voor jaren waarin
de UHT geen compensatie heeft toegekend. De rechtbank Rotterdam overweegt dat de Staat
niet heeft aangetoond dat Belastingdienst/Toeslagen in het verleden voldoende rekening
heeft gehouden met de beginselen van behoorlijk bestuur en stelt daarbij het onrechtmatig
handelen vast voor de jaren waarvoor de UHT een compensatie heeft geboden.
De Staat wil niet tegenover de gedupeerde ouder staan. Daarom zal de Staat in toekomstige
procedures niet (achteraf) proberen aan te tonen dat in het verleden voldoende rekening
is gehouden met het evenredigheidsbeginsel bij het nemen van besluiten waar UHT compensatie
voor heeft geboden. In de zaken die zijn uitgesproken door de rechtbanken erkent de
Staat de aansprakelijkheid voor de jaren waarvoor de UHT compensatie heeft geboden.
Zodoende kan de Staat zich vinden in het vonnis van de rechtbank Rotterdam en zal
de Staat niet in hoger beroep gaan. Deze lijn zal de Staat ook communiceren richting
de gemachtigden (van de ouders) bij een viertal zaken waarin nog geen uitspraak is
gedaan.
De Staat verenigt zich niet volledig met het vonnis van de rechtbank Overijssel. De
Staat is het ermee eens dat hij onvoldoende kan aantonen dat Belastingdienst/Toeslagen
in het verleden voldoende rekening heeft gehouden met het evenredigheidsbeginsel jegens
de gedupeerde ouders voor de jaren waarvoor de UHT compensatie biedt. Dit geldt echter
niet voor de jaren waarvoor de UHT geen compensatie biedt. Voor die jaren wordt de
lijn van de rechtbank Overijssel niet gevolgd. Terugvorderingen in dit soort jaren
kunnen – in het algemeen – bijvoorbeeld als oorzaak hebben dat ouders het eigen inkomen
wijzigden, of wanneer er geen kinderopvang werd genoten, met een terugvordering als
gevolg. Zo zijn er nog meer situaties waarin de UHT geen compensatie afgeeft. Gegeven
de sterke wens om niet tegenover de gedupeerde ouder in de rechtszaal te staan, wordt
nog verder gewogen of dit ook betekent dat in deze specifieke zaak op dit punt hoger
beroep wordt ingesteld. Uw Kamer wordt hier op een later moment over geïnformeerd.
In alle zaken zal contact worden opgenomen met (de gemachtigden van) betrokken ouders.
Immers, de wens om voor deze ouders de schade te vergoeden blijft ook met deze uitspraken
onverminderd van kracht en dat zal ook de inzet zijn van de vervolggesprekken.
2. Termijn beroepen niet tijdig beslissen – UHT
Op 14 april en 26 april jl. hebben de rechtbanken Midden-Nederland respectievelijk
Rotterdam uitspraken gedaan in het kader van beroepen niet tijdig beslissen.2 De uitspraken van de rechtbanken verschillen significant van elkaar. De rechtbank
Midden-Nederland heeft daarbij naar het collectieve belang gekeken en gesteld dat
de bestuursrechter de Hersteloperatie Toeslagen als geheel niet kan versnellen, terwijl
het versnellingseffect in individuele zaken steeds kleiner wordt naarmate het aantal
zaken toeneemt. Het blijvend versnellen van individuele procedures van gedupeerde
ouders heeft tot gevolg dat de UHT steeds minder tijd aan inhoudelijke beoordelingen
kan besteden en andere ouders benadeelt omdat het principe van «first in first out»
wordt doorkruist. Ten gunste van de collectieve belangen van de groep van gedupeerde
ouders zal de rechtbank voortaan bepalen dat de Belastingdienst/Toeslagen (c.q. de
UHT) een beslistermijn krijgt tot 1 juli 2024. Dit geldt voor alle beroepen niet tijdig
beslissen die zullen worden aangespannen bij de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank
Rotterdam houdt vast aan de lijn van 12 weken na het indienen van het verweer. De
rechtbank stelt dat de prikkel van een nadere termijn van twaalf weken afdoende werkt.
De rechtbank Rotterdam is er ook niet van overtuigd dat de UHT door het verlengen
van de termijn, het principe van «first in first out» kan herstellen. Daarnaast wijzen
beide rechtbanken op de rol van de wetgever om realistische beslistermijnen vast te
leggen in de Wet Hersteloperatie Toeslagen en dat dit in onvoldoende mate is gebeurd.3
De huidige situatie waarin twee rechtbanken verschillende termijnen hanteren is onwenselijk
voor de ouders. Het gevolg hiervan is namelijk dat er verschillen ontstaan voor de
beslistermijnen bij (gedupeerde) ouders, enkel op basis van een geografische ligging.
Zo zal, los van het moment van aanmelding, een gedupeerde ouder die in Utrecht woont
op basis van een gerechtelijke uitspraak lager op de stapel komen dan een gedupeerde
ouder in Rotterdam.
Voor de UHT brengt dit eveneens operationele problemen met zich mee. De UHT haalt
helaas de wettelijke beslistermijn in veel individuele gevallen niet. Deze uitspraken
zorgen er echter voor dat de UHT rekening moet houden met nog een extra factor: de
woonplaats van de gedupeerde ouder. Immers op basis daarvan – en deze uitspraken –
zal de beslistermijn, na een gerechtelijke uitspraak, verschillen. Het first in first
out-principe wordt daarmee nog verder onder druk gezet. Beide rechtbanken zien ook
de worstelingen bij de UHT die voortkomen uit de wettelijke beslistermijnen. De rechtbank
Midden-Nederland heeft hier ook oog voor in haar overwegingen: «De rechtbank heeft niet de indruk dat hier sprake is van een situatie waarin een
bestuursorgaan actief een capaciteitsprobleem laat ontstaan, waardoor vervolgens beslistermijnen
worden overschreden. Hier zit het probleem in de enorme omvang van de Hersteloperatie,
wat leidt tot een beperking in de mogelijkheden van de afhandeling ervan.»
Ondanks de sterke wens om in voorkomende zaken niet te procederen, acht de UHT het
daarom in het belang van de ouders en de UHT om hoger beroep in te stellen tegen beide
bestuursrechtelijke uitspraken om te komen tot een uniforme lijn. Door hoger beroep
aan te tekenen kan de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State zich uitspreken
over de opgelegde termijn in beide zaken en daarmee duidelijkheid voor de ouders en
de UHT creëren over de gerechtelijke beslistermijnen. Daarnaast zal de UHT een voorlopige
voorziening verzoeken ten aanzien van uitspraak van de rechtbank Rotterdam gegeven
de gestelde korte termijn van twee weken na de uitspraak (van de termijn van 12 weken
na indiening verweerschrift).
De UHT voelt zich dus helaas genoodzaakt om in hoger beroep te gaan tegen beide uitspraken
inzake de beroepen niet tijdig. De UHT zal evenwel voortvarend aan de slag gaan met
de dossiers van de ouders, zodat daar geen onnodige vertraging in zal ontstaan.
De Kamerleden Omtzigt, Leijten en Van Dijk hebben over deze uitspraken Kamervragen
gesteld.4 De door Kamerlid Omtzigt op 19 april 2023 gestelde vragen kunnen niet binnen de termijn
van drie weken worden beantwoord, gelet op de vereiste afstemming en de aard van de
vragen. Streven is om al deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.5
Ik zal uw Kamer nader informeren over het vervolg van deze uitspraken.
De Staatssecretaris van Financiën,
A. de Vries
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A. de Vries, staatssecretaris van Financiën