Brief regering : Verfijning box 3
32 140 Herziening Belastingstelsel
Nr. 153
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 26 april 2023
In mijn brief van 9 februari jl. over het toekomstige box 3-stelsel1, heb ik aangekondigd uw Kamer te informeren over mogelijke verfijningen van het forfaitaire
stelsel tijdens de overbruggingsperiode van box 3 (vanaf belastingjaar 2023 tot invoering
van het toekomstig stelsel). Ook zijn er ten aanzien van dit onderwerp drie moties
aangenomen2 en heb ik twee toezeggingen gedaan.3
De uitkomsten over het onderzoek naar mogelijke verfijningen en aan aantal andere
onderzochte maatregelen, zoals een tegenbewijsregeling, staan in deze brief. Hierbij
komen ook de aangenomen moties en gedane toezeggingen aan bod.
De brief is breder dan alleen het onderwerp verfijning. Ik ga in deze brief ook in
op het onderwerp onroerend goed en ik schets het geplande tijdpad voor de totstandkoming
het toekomstige box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement, conform de toezegging
aan het lid Romke de Jong.4 Zoals in het Commissiedebat van 23 maart 2023 al besproken, was het tijdpad om 1 januari
2026 te halen voor het nieuwe stelsel erg krap. Het blijkt inderdaad niet mogelijk
om dit tijdpad te halen. De introductie van het toekomstige box 3-stelsel op basis
van werkelijk rendement zal daarom niet eerder dan per 2027 in werking kunnen treden.
Naast het nieuwe geplande tijdpad treft u in deze brief ook de budgettaire consequenties
aan van een jaar uitstel.
De brief bestaat uit de volgende onderdelen:
A. Algemene overwegingen voor wat betreft de noodzaak van verfijning;
B. Opties die onder andere de huidige bepalingen box 3 verfijnen en budgettaire dekking
daarvoor;
C. Andere onderzochte maatregelen;
D. Opties voor het belasten van onroerend goed; en
E. Conclusie en tijdpad toekomstig stelsel.
Op basis van het onderzoek naar verfijningen is een aantal aanpassingen in box 3 mogelijk.
De meeste mogelijkheden zorgen ervoor dat de forfaitaire berekening van het rendement
beter aansluit op het werkelijk behaalde rendement. Ondanks de hieronder genoemde
opties blijft het niet overgaan tot verfijning ook een optie. Met elke verfijning
gaat een budgettaire derving gepaard.
– Een eerste mogelijkheid is aandelen in het vermogen van een reservefonds van Verenigingen
van Eigenaren (hierna: VvE’s) en in het geld op een derdengeldenrekening van een notaris
onder de categorie banktegoeden scharen. Dit is overigens al toegezegd.
– Een tweede optie is het defiscaliseren van onderlinge vorderingen en schulden in box
3, waaronder verrekenbedingen tussen echtgenoten. Ook dit is al toegezegd.
– Een derde optie is het verhogen van de heffingskorting voor groene beleggingen.
– Een vierde optie is het creëren van een aparte categorie voor vorderingen. Bepaalde
vorderingen krijgen dan hetzelfde forfaitaire rendementspercentage als schulden.
– Tot slot is het mogelijk de categorie «overige bezittingen» op te splitsen in meerdere
categorieën, waaronder een aparte categorie voor effecten en voor onroerende zaken.
Iedere categorie krijgt een eigen forfait.
Het kabinet gaat graag met uw Kamer in gesprek over de wenselijkheid van de verschillende
opties om verfijning aan te brengen in box 3 tijdens de overbruggingsperiode en over
de daarvoor noodzakelijke dekking.
A. Algemene overwegingen voor wat betreft verfijning in de categorie overige bezittingen
Het kabinet begrijpt de wens vanuit de maatschappij voor een heffing die het werkelijke
individuele rendement zo goed mogelijk benadert. De aangenomen moties over dit onderwerp
weerspiegelen deze maatschappelijke roep. Op basis van het arrest van de Hoge Raad
(HR) van 24 december 20215, het zogenoemde Kerstarrest, is vorig jaar de Overbruggingswet box 3 tot stand gekomen
waarmee de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) met ingang van 2023 is
aangepast. In de huidige bepalingen voor box 3 sluit het forfait met name voor spaarders
goed aan bij het werkelijke gemiddelde rendement. De rendementen op spaargeld zijn
relatief homogeen. De categorie «overige bezittingen», waarvoor nu één rendementspercentage
geldt, bevat echter veel verschillende bezittingen met uiteenlopende rendementen,
zowel binnen als tussen verschillende categorieën bezittingen. Daarom heb ik onderzocht
in hoeverre een verdere verfijning in de categorie «overige bezittingen» mogelijk
is. Voordat ik verder ga met de mogelijkheden die er zijn om verfijning aan te brengen,
wil ik starten met een aantal algemene overwegingen ten aanzien van de noodzaak van
verfijning in de categorie overige bezittingen.
Beleidsmatige overwegingen
In het Kerstarrest heeft de HR geconcludeerd dat een zekere ruwheid inherent is aan
een forfaitaire regeling. Degenen die in financieel opzicht beter presteren dan het
forfait veronderstelt, worden ook fiscaal gunstig behandeld ten opzichte van degenen
die in dat opzicht slechter presteren. Een rechtvaardiging voor de daaruit volgende
ongelijkheid kan deze eigenschap van forfaitaire regelingen echter alleen opleveren
voor zover bij het vaststellen van de forfaitaire grenzen is getracht de werkelijkheid
te benaderen. Dat betekent dus niet dat een forfait niet mag worden toegepast. Het
forfait voor de overige bezittingen is gestoeld op het langetermijnrendement van aandelen,
obligaties en onroerend goed, berekend op basis van een vijftienjaars voortschrijdend
gemiddelde. Met deze berekening wordt de formule gecontinueerd die aan het forfait
voor rendementsklasse II in het oude box 3-stelsel ten grondslag lag.
Omdat gerekend wordt met een voortschrijdend gemiddelde, wordt in jaren waarin het
werkelijke gemiddelde rendement hoger is dan het voortschrijdende gemiddelde in box
3 over een lager forfaitair rendement belasting geheven. Bijvoorbeeld, in 2021 stegen
aandelen gemiddeld met 23,32% in waarde6 en woningen met 20,33%.7 Het forfaitair rendement volgens het stelsel van box 3 bedroeg in 2021 5,69%. In
dat jaar hebben de meeste beleggers daarom naar verwachting minder belasting betaald
dan wanneer hun werkelijke individuele rendement in 2021 zou zijn belast, of wanneer
ze zouden zijn belast door middel van een forfaitair rendement dat is gebaseerd op
een kortere periode dan vijftien jaar. Daar staat tegenover dat over een hoger rendement
wordt geheven in jaren waar het gemiddelde werkelijke rendement lager is dan het voortschrijdende
gemiddelde, zoals in 2022 het geval was voor beleggers in effecten. Het forfaitaire
rendement bedroeg in 2022 5,53%. Het zou onevenwichtig zijn als bij hoge marktrendementen
belasting wordt geheven op basis van een lager (forfaitair) gemiddelde, maar bij lage
marktrendementen wordt uitgegaan van het lagere werkelijke rendement.
Dit betekent niet dat er geen rekening wordt gehouden met een tussentijds behaald
negatief rendement. Doordat sprake is van een voortschrijdend gemiddelde wordt het
negatieve rendement bij de berekening van het forfaitaire rendementspercentage van
de komende jaren meegenomen. Over de lange termijn beschouwd is dit daarom een evenwichtige
manier van belastingheffing. Het kabinet is ervan overtuigd dat met de wijzigingen
van de Wet IB 2001 door de Overbruggingswet box 3 naar redelijkheid uitvoering is
gegeven aan het Kerstarrest. Ook denkt het kabinet hiermee voor een evenwichtige oplossing
te hebben gezorgd.
De Overbruggingswet box 3 is echter onder grote tijdsdruk tot stand gekomen en de
berekening van het forfaitaire rendement is in bepaalde opzichten ruw. Hoewel een
zekere ruwheid inherent is aan een forfaitair stelsel, is het kabinet uiteraard bereid
te bekijken waar het mogelijk en wenselijk is om verdere verfijningen aan te brengen.
Overwegingen ten aanzien van het IV-portfolio van de Belastingdienst
Voor de kalenderjaren 2023 tot en met 2025 zit het IV-portfolio van de keten Inkomensheffingen
vol. Dat betekent dat er alleen ruimte is voor zogenoemde parameterwijzigingen.8 Een structuurwijziging is niet inpasbaar. Een parameterpluswijziging is mogelijk
wel inpasbaar. Een parameterpluswijziging is een wijziging die naast het aanpassen
van een parameter, zoals een percentage, bijvoorbeeld ook een aanpassing in de presentatie
van de aanslag zelf vergt. Of een dergelijke wijziging inpasbaar is, hangt af van
de vormgeving van een verfijning en van de hoeveelheid voorgenomen verfijningen, in
combinatie met het integrale beeld van alle voorgenomen wijzigingen. Een uitvoeringstoets
geeft daarover te zijner tijd uitsluitsel.
Het Kerstarrest van de HR en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden, de plannen om
in box 3 een heffing op basis van werkelijk rendement te introduceren en de migratie
van Cool:Gen9 hebben al geleid tot herprioritering binnen het IV-portfolio van de keten Inkomensheffingen.
Daarbij zijn vernieuwingen verschoven naar de toekomst. Wetgevingsambities die een
structuurwijziging inhouden zorgen daarom voor verdere verdringing binnen het IV-portfolio
van de keten Inkomensheffingen. Concreet betekent dit dat bijvoorbeeld de migratie
van Cool:Gen vertraging oploopt. Het migreren van Cool:Gen is echter noodzakelijk
om wijzigingen in wetgeving voor de inkomensheffing en jaaraanpassingen te kunnen
blijven verwerken. Ook bestaat bij uitstel het risico dat storingen niet goed meer
opgelost kunnen worden. Dat heeft gevolgen voor de belastingontvangstenstroom ten
aanzien van de inkomensheffingen en gedeeltelijk de vennootschapsbelasting. Een vertraging
heeft ook een direct effect op de implementatie van de heffing op basis van werkelijk
rendement in box 3.
Structuurwijzigingen in de overbruggingsperiode van box 3 zijn alleen mogelijk als
verdringing van andere wetgevings- en beleidsinitiatieven (waaronder het toekomstige
stelsel van box 3) in het IV-portfolio van de keten Inkomensheffingen wordt aanvaard.
Het kabinet presenteert daarom een aantal opties voor verfijningen die geen structuurwijziging
inhouden. Deze verfijningen beschrijf ik hierna. Voor alle maatregelen geldt dat een
uitvoeringstoets gedaan moet worden om te bepalen of en per wanneer de maatregel uitvoerbaar
is.
B. Opties die onder andere de huidige bepalingen van box 3 verfijnen
Sinds de inwerkingtreding van de Overbruggingswet box 3 bestaan er in de Wet IB 2001
drie vermogenscategorieën voor de vermogensrendementsheffing:
– Banktegoeden;
– Overige bezittingen; en
– Schulden.
Zoals gezegd sluit het forfait met name voor spaarders goed aan bij het werkelijke
rendement. De categorie «overige bezittingen» bevat echter verschillende bezittingen
met uiteenlopende rendementen, met zowel veel spreiding binnen als tussen verschillende
categorieën bezittingen. Op deze bezittingen wordt een forfaitair rendement voor beleggingen
toegepast. Dit forfait is gebaseerd op langjarige rendementen op vastgoed, aandelen
en obligaties, zoals onder het oude stelsel van box 3 voor het forfait voor rendementsklasse
II in aanmerking genomen. In 2023 is het forfait voor «overige bezittingen» 6,17%.
Het forfait kan sterk afwijken van het werkelijk behaalde rendement van een individuele
belastingplichtige. Om tot een juiste aansluiting bij het werkelijke individuele rendement
te komen, zou een stelsel op basis van werkelijk rendement nodig zijn. Een dergelijk
stelsel betekent echter een ingrijpende structuurwijziging die niet op korte termijn
mogelijk is. Wat wel mogelijk zou zijn, is een verfijning van de bestaande vermogenscategorie
overige bezittingen om daarmee het huidige box 3-stelsel beter bij de werkelijk behaalde
rendementen aan te laten sluiten. De wens om tot zo’n verfijning te komen, komt ook
naar voren uit de aangenomen moties.
De hierna beschreven (mogelijke) maatregelen zorgen ervoor dat de heffing beter aansluit
bij het werkelijke rendement. Dit kan ook bijdragen aan maatschappelijk draagvlak
voor de heffing en beperkt dan het aantal bezwaren en procedures bij de rechter. Het
uitwerken van andere opties voor verfijning dan die in dit onderdeel van de brief
gepresenteerd worden, is voor het Belastingplan 2024 vanwege het krappe tijdpad tot
aan Prinsjesdag niet meer mogelijk.
In tabel 1 treft u de budgettaire gevolgen aan van de maatregelen die het kabinet
voornemens is te treffen en de daarvoor benodigde dekking. De dekking wordt gevonden
door de maatregel «voorkomen dubbele belasting box 3». Het kabinet ziet deze maatregelen
als goede opties om een zekere verfijning aan te brengen in box 3 gedurende de overbruggingsperiode
en is van plan deze maatregelen op te nemen in het Belastingplan 2024. Cumulatief
kosten deze maatregelen € 137 miljoen.
Tabel 1 – budgettaire gevolgen maatregelen in box 3 en dekking1
Maatregel
2022
2023
2024
2025
2026
Struc
Cum.
1a. Aandelen in VvE scharen onder spaargeld
0
–24
–25
–26
–26
0
–101
1b. Derdengeldenrekening notaris scharen onder spaargeld
0
–5
–5
–5
–5
0
–20
2. Onderlinge vorderingen en schulden in box 3, waaronder verrekenbedingen tussen
echtgenoten defiscaliseren
0
–4
–4
–4
–4
0
–16
Totaal
0
–33
–34
–35
–35
0
–137
Dekking
Voorkomen dubbele belasting box 32
0
58
60
62
62
0
242
Per saldo
0
25
26
27
27
0
105
X Noot
1
Bedragen in miljoenen euro’s, – is saldoverslechterend (lastenverlichting).
X Noot
2
Is reeds uitgevoerd door middel van het Eindejaarsbesluit 2022.
Over de maatregelen in tabel 2 moet nog een beslissing worden genomen. Dat geldt niet
voor het uitstel van de introductie van het nieuwe stelsel voor box 3 naar 2027. Het
uitstel is onvermijdelijk en moet gedekt worden. Het uitstel kost naar schatting € 395 miljoen.
Over de wenselijkheid van de andere maatregelen uit tabel 2 gaat het kabinet graag
met uw Kamer in gesprek. Het verhogen van de heffingskorting groen beleggen levert
een derving van circa € 26 miljoen per jaar op. Het gelijktrekken van het forfait
van vorderingen en schulden (exclusief het defiscaliseren van onderlinge vorderingen
tussen fiscale partners en ouders met minderjarige kinderen, wat in beide situaties
een gezamenlijke aangifte betreft) kost naar verwachting circa € 320 miljoen per jaar.
Het reduceren van de spreiding tussen de verschillende vermogenscategorieën middels
het nader uitsplitsen van de forfaits levert een derving van € 34 miljoen per jaar
op. Zouden alle maatregelen uit tabel 2 getroffen worden, dan levert dit in totaal
(inclusief derving van het jaar uitstel) een derving op van € 1,5 miljard. Deze € 1,5 miljard
moet gedekt worden. De dekking kan worden gevonden in het verlagen van het heffingvrije
vermogen (hvv). Een andere mogelijkheid om deze derving te dekken is het verhogen
van het tarief in box 3. Ook een combinatie is mogelijk.
Tabel 2 – budgettaire gevolgen maatregelen waartoe in augustusbesluitvorming (over
dekking) wordt besloten1
Maatregel
2022
2023
2024
2025
2026
Struc
Cum.
3. Verhoging heffingskorting groen beleggen naar 1,1%
0
0
–25
–26
–26
0
–77
4. Gelijktrekken forfait voor (bepaalde) vorderingen en schulden
0
0
–309
–319
–319
0
–947
5. Het nader uitsplitsen van de categorie overige bezittingen (meerjarig forfait)
0
0
–32
–34
–34
0
–100
6. Uitstel nieuwe stelsel box 3 naar 20272
0
0
0
0
–395
0
–395
Totaal
0
0
–366
–379
–774
0
–1.519
Dekking
Totaal te dekken bedrag door middel van het verhogen van het tarief en/of het verlagen
van het heffingvrij vermogen
0
0
366
379
774
0
1.519
X Noot
1
Bedragen in miljoenen euro’s, – is saldoverslechterend (lastenverlichting).
X Noot
2
Het uitstel is onvermijdelijk, over de precieze vormgeving van de dekking wordt in
de augustusbesluitvorming een integrale afweging gemaakt.
Alle maatregelen die leiden tot verfijning zorgen voor een budgettaire derving. Deze
derving moet gedekt worden. Uiteraard is het een optie om niet te kiezen voor verdere
verfijningen tijdens de overbruggingsperiode van box 3.
De omvang van de dekking is afhankelijk van welke selectie van maatregelen doorgevoerd
wordt. Tabel 3 bevat een kruistabel van alle mogelijke combinaties van dekkingsopties.
Tabel 3 – dekkingsopties cumulatief 2024–2026 in miljoenen euro’s
hvv/tarief
+0%
(33%)
+1%
(34%)
+2%
(35%)
+3%
(36%)
+4%
(37%)
+5%
(38%)
–€ 0
0
431
863
1294
1726
2157
–€ 1.000
45
464
896
1329
1762
2210
–€ 2.000
93
496
931
1364
1799
2264
–€ 3.000
140
529
965
1400
1835
2317
–€ 4.000
188
561
998
1435
1872
2371
–€ 5.000
234
593
1032
1470
1908
2424
–€ 6.000
280
626
1066
1506
1945
2478
–€ 7.000
329
659
1100
1541
1982
2532
Beschrijving maatregelen en opties tot verfijning
Aandelen in het vermogen van een VvE en in het geld op een derdengeldenrekening van
een notaris scharen onder banktegoeden
Het aandeel in het vermogen van een VvE en het aandeel in het vermogen op de derdengeldenrekening
van een notaris zijn vermogensrechten die tijdens de overbruggingsperiode van box
3 in de categorie «overige bezittingen» vallen. Meestal staat dit vermogen op een
bankrekening. De categorie banktegoeden past daarom voor wat betreft het rendement
beter bij dit vermogensbestanddeel dan de categorie «overige bezittingen».10 Het is mogelijk om deze vermogensrechten per 2023 als een soort «indirect banktegoed»
onder de categorie banktegoeden te plaatsen. Belastingplichtigen moeten dan wel –
net als nu – hun aandeel in het vermogen van een VvE zelf in de aangifte invullen.
Het vooraf invullen van deze gegevens is niet mogelijk. Dat geldt ook voor geld op
een derdengeldenrekening van een notaris.
Aan het lid Nijboer heb ik toegezegd dat deze maatregel alleen zou kunnen gelden voor
het aandeel in het vermogen van een VvE. Dat is echter juridisch lastig te verdedigen.
Het kabinet vindt geld op een derdengeldenrekening van een notaris namelijk vergelijkbaar
met een aandeel in het vermogen van een VvE. Het is niet uit te sluiten dat er in
de praktijk nog andere voorbeelden bestaan dan deze twee waarbij geld niet direct
ter beschikking staat aan de belastingplichtige, maar hij wel direct rechthebbende
is en het wordt aangehouden op een bankrekening. Bij het doorvoeren van deze maatregel,
lijkt het logisch deze gelden ook onder de categorie banktegoeden te brengen.
Onderlinge vorderingen en schulden in box 3, waaronder verrekenbedingen tussen echtgenoten
defiscaliseren
Aan de heer Essers heb ik tijdens de behandeling van het pakket Belastingplan 2023
in de Eerste Kamer toegezegd om de gevolgen voor gehuwden met onderlinge vorderingen
en schulden in het onderzoek naar de verfijning te betrekken.11
Het is mogelijk om vorderingen en schulden tussen fiscaal partners en tussen ouder
en minderjarig kind te defiscaliseren. Deze hoeven dan dus niet in de aangifte te
worden vermeld. Bij ouders en minderjarige kinderen gaat het dan alleen om de situatie
waarin het inkomen van het minderjarige kind aan de ouders wordt toegerekend omdat
alleen dan sprake is van dezelfde aangifte. Dit kan naar verwachting per 2023. Ik
beschouw de toezegging aan de heer Essers hiermee als afgedaan.
Groen beleggen
Momenteel wordt in box 3 groen sparen en groen beleggen gestimuleerd met een box 3-vrijstelling
van € 65.072 per persoon (voor fiscaal partners wordt dit bedrag verdubbeld) en een
heffingskorting van 0,7% van het bedrag dat is vrijgesteld.12 Het gaat om sparen en beleggen door particulieren in aangewezen groenfondsen die
duurzame innovatieve projecten financieren (regeling groenprojecten). De fiscale stimulans
is een tegemoetkoming voor het lagere rendement op die groenprojecten. Deze vrijstelling
wordt voor ongeveer twee derde toegepast op spaartegoeden en voor een derde op beleggingen.
Doordat de belasting op spaargeld laag is, neemt het fiscale belang van de vrijstelling
af. Daardoor kan de regeling groen sparen voor spaargeld minder aantrekkelijk worden.
Als groenbanken en groenfondsen lastiger nieuwe middelen kunnen aantrekken, wordt
het ook moeilijker om groene projecten te financieren.
Om dit te voorkomen is het mogelijk de heffingskorting voor groen beleggen te verhogen
van 0,7% naar 1,1% van het vrijgestelde bedrag. Hiermee behouden spaarders de prikkel
om gebruik te maken van groen sparen, ondanks een lagere belasting van spaartegoeden
vanaf 2023. Als dit gewenst is, kan de heffingskorting vanaf 2024 tijdelijke verhoogd
worden. Dit zou dan gelden voor de resterende periode dat de huidige bepalingen van
box 3 van kracht zijn.
Gelijktrekken forfait voor (bepaalde) vorderingen en schulden
Momenteel vallen vorderingen (zoals een geldlening) in box 3 in de categorie overige
bezittingen.13 In 2023 hebben deze vorderingen een forfaitair rendement van 6,17%. Voor schulden
geldt een lager forfait van 2,46% in 2023, terwijl het om een spiegelbeeldige vordering/schuld-verhouding
kan gaan.
Dit kan als onevenwichtig worden ervaren wanneer schuld en vordering in box 3 vallen:
degene (bijvoorbeeld een ouder) die geld uitleent aan een ander (bijvoorbeeld een
kind) wordt in box 3 in 2023 belast alsof hij 6,17% rendement behaalt. Bij degene
die het geld leent, wordt de schuld in 2023 tegen een forfait van 2,46% meegenomen
voor zover de schuld in box 3 valt. Om dit op te lossen kan een apart forfait voor
de categorie vorderingen worden gemaakt. Vorderingen zouden dan hetzelfde forfaitaire
rendementspercentage kunnen krijgen als schulden.
Er wordt nog een uitvoeringstoets gedaan om te bepalen of en per wanneer de maatregel
in werking kan treden.
Een nadeel is dat een dergelijke maatregel ook arbitragemogelijkheden meebrengt. Hierbij
kan gedacht worden aan het uitlenen van aandelenpakketten zodat deze onder het lage
forfait voor vorderingen komen of constructies met een STAK (stichting administratiekantoor).
Momenteel wordt nog onderzocht hoe dit beperkt kan worden. Eén van de mogelijke oplossingen
hiervoor kan zijn om deze verfijning te beperken tot geldleningen. Ook kan gedacht
worden aan een beperking tot geldleningen tussen natuurlijke personen. Overigens is
deze beperking een nieuwe definitie en daarmee een structuurwijziging.
Daarnaast zorgt de maatregel voor een budgettaire derving van circa € 330 miljoen
per jaar. Dit moet gedekt worden. Het kabinet ziet twee mogelijkheden voor deze dekking,
namelijk een verlaging van het heffingvrije vermogen of een verdere tariefsverhoging
voor box 3.
Nader uitsplitsen van de categorie overige bezittingen (meerjarig forfait)
In aanvulling op de optie waarbij het forfait tussen (bepaalde) vorderingen en schulden
gelijk wordt getrokken kan de categorie «overige bezittingen» op basis van de beschikbare
rubrieken in de belastingaangifte worden uitgesplitst in de volgende categorieën:
– Effecten
– Onroerende zaken
– Kapitaalverzekeringen
– Periodieke uitkeringen
– Belastbaar nettopensioen en belastbare nettolijfrentes
– Overige bezittingen
Iedere categorie zou vervolgens een eigen forfait kunnen krijgen, gebaseerd op langjarige
gemiddelde rendementen. Hierdoor wordt gemiddeld beter bij het werkelijke rendement
aangesloten. In de praktijk zal het verschil voor het meeste vermogen overigens beperkt
zijn, uitgaande van een vijftienjarig voortschrijdend gemiddelde. De grootste categorieën
zijn namelijk effecten en onroerende zaken. Voor deze categorieën wijzigt het langjarige
gemiddelde forfaitaire rendement nauwelijks: het geraamde forfait voor de gehele categorie
overige bezittingen in 2024 is 6,04%. Voor effecten is het geraamde langjarige gemiddelde
rendement in 2024 5,84%. Voor onroerende zaken 6,21%. Het langjarige gemiddelde voortschrijdende
rendement wordt gebaseerd op een periode van vijftien jaar. Daarvoor wordt aangesloten
bij de berekeningen zoals die nu zijn opgenomen in de Wet IB 2001.14 In hoeverre voor kapitaalverzekeringen, periodieke uitkeringen en belastbaar nettopensioen
en belastbare nettolijfrentes een afzonderlijk forfait per categorie kan worden bepaald,
dient nog nader onderzocht te worden.
Met het in wetgeving omzetten van het voorgaande zal ook (deels) uitvoering worden
gegeven aan de motie van het lid Stoffer c.s. die heeft verzocht om te onderzoeken
of de belastingheffing in de categorie «overige bezittingen» meer realistisch kan
worden vormgegeven.15 Dat geldt ook voor de motie van het lid Eppink waarin het kabinet wordt opgeroepen
om tijdens de overbruggingsperiode een fijnmaziger rendement te hanteren op de overige
beleggingen16 en de gewijzigde motie van de leden Idsinga en Stoffer waarin wordt verzocht de noodzaak
van een verfijning te evalueren en bij het volgende Belastingplan met een eventueel
voorstel te komen.17
Tabel 4 – Overzicht verwachte forfaits
2024
2025
2026
Effecten
5,84%
5,84%
5,85%
Onroerende zaken
6,21%
5,29%
4,89%
Overig
6,04%
5,55%
5,34%
(eventueel forfaits voor kapitaalverzekeringen, periodieke uitkeringen, netto pensioen
en nettolijfrente, afhankelijk van nader onderzoek)
De maatregel kan naar verwachting per 2024 ingevoerd worden. Ook hier geldt dat er
een uitvoeringstoets gedaan moet worden om te bepalen of de maatregel uitvoerbaar
is. Als de uitkomst van de uitvoeringstoets positief is, dan kan de maatregel meelopen
in het Belastingplan 2024.
Nadeel van deze optie is de budgettaire derving van circa € 36 miljoen in 2024. Daarbij
hoort voor de dekking een tariefverhoging van 1 procentpunt. Zoals hierboven ook omschreven
zal het verschil voor de meeste belastingplichtigen in de praktijk beperkt zijn, echter,
omdat in deze maatregel ook het gelijktrekken van het forfait voor (bepaalde) vorderingen
met het forfait voor (bepaalde) schulden zit, zijn de budgettaire effecten vrij hoog.
Door verdere verfijning binnen de categorie overige bezittingen kunnen arbitragemogelijkheden
ontstaan tussen de verschillende vermogenscategorieën. De huidige anti-arbitragemaatregel
ziet op arbitrage tussen de vermogenscategorieën banktegoeden en overige bezittingen,
waaronder schulden. Deze anti-arbitragemaatregel kan eventuele nieuwe arbitragemogelijkheden
door verfijning daarom niet tegengaan. Hoewel het verschil in rendementspercentage
tussen de categorieën mogelijk beperkt zal zijn, zal hier ook over nagedacht moeten
worden.
C. Andere onderzochte maatregelen
Hierna loop ik een aantal maatregelen langs die zijn onderzocht, maar wat het kabinet
betreft niet voor de hand liggen om uit te voeren. Met dit onderzoek – in combinatie
met de onderzochte verfijningen die meer voor de hand liggen – heb ik uitvoering gegeven
aan het verzoek uit de motie van de leden Idsinga en Stoffer18 om een evaluatie uit te voeren naar de noodzaak van verdere verfijning binnen de
categorie «overige bezittingen».
Ik behandel hier achtereenvolgens de mogelijkheid voor 1.) een tegenbewijsregeling,
2.) het invoeren van een forfaitaire vermogenssamenstelling in de categorie overige
bezittingen, 3.) andere onderzochte voorstellen om meer verfijning aan te brengen
in de categorie «overige bezittingen» en 4.) forfaits gebaseerd op iets anders dan
het voortschrijdend vijftienjarig gemiddelde.
1. Tegenbewijsregeling
Een optie die wordt genoemd in de motie Stoffer c.s. om de categorie «overige bezittingen»
realistischer vorm te geven is het invoeren van een tegenbewijsregeling. De belastingplichtige
kan met een tegenbewijsregeling aantonen dat zijn werkelijke rendement lager ligt
dan het forfaitaire rendement waarover in box 3 belasting wordt geheven.
Als ik alle hierna opgenomen argumenten afweeg, concludeer ik dat het nu niet verstandig
is om een tegenbewijsregeling in te voeren vanwege de significante nadelen.
Voordelen van een tegenbewijsregeling
Komt tegemoet aan roep om rechtvaardige heffing
Een tegenbewijsregeling leidt ertoe dat – bij de mensen die een lager rendement hebben
dan het forfaitair berekende – het in box 3 belaste rendement meer aansluit bij het
daadwerkelijk behaalde rendement als zij gebruikmaken van de tegenbewijsregeling.
Daarmee komt de tegenbewijsregeling tegemoet aan de maatschappelijke roep om een rechtvaardige
heffing. Een bijkomend voordeel daarvan is dat de Belastingdienst bij de introductie
van een tegenbewijsregeling duidelijk minder bezwaar- en beroepsprocedures verwacht.
Bezwaren bij een tegenbewijsregeling
Mogelijk minder heffing naar draagkracht
Hoewel een tegenbewijsregeling rechtvaardig lijkt, zorgt een tegenbewijsregeling er
– bij het huidige meerjarige forfait – voor dat belastingplichtigen selectief een
beroep kunnen doen op de regeling in de jaren dat hen dit uitkomt. Belastingplichtigen
zullen waarschijnlijk in slechte beursjaren met tegenvallend rendement een beroep
doen op de tegenbewijsregeling. In goede beursjaren juist niet (cherry-picking). In
die situatie wordt de belastingplichtige niet naar draagkracht belast. Een tegenbewijsregeling
gaat daarmee met aanzienlijke budgettaire consequenties gepaard. Dit leidt tot een
budgettaire derving van ruim € 1 miljard per jaar.19
Groot beroep op doenvermogen belastingplichtige
Een tegenbewijsregeling vergt veel van het doenvermogen van burgers. Er kunnen namelijk
geen gegevens vooringevuld worden die noodzakelijk zijn om het werkelijke rendement
te berekenen. Naar verwachting zal het beroep op het doenvermogen en het gebrek aan
contra-informatie bij de Belastingdienst leiden tot niet-gebruik, onbedoeld gebruik
of zelfs misbruik van een dergelijke regeling en tot foutieve aangiften.
Groot beroep op capaciteit uitvoering bij de Belastingdienst
Ook van de systemen van de Belastingdienst vergt een tegenbewijsregeling veel. De
introductie ervan zou een grote structuurwijziging zijn. In de huidige stand van het
IV-portfolio is een tegenbewijsregeling met IV-ondersteuning niet haalbaar voor de
jaren 2023 en 2024 en zou dit op zijn vroegst met ingang van 2025 kunnen worden geïntroduceerd.
Daarnaast zou de invoering van een tegenbewijsregeling ten koste gaan van onder andere
de migratie van Cool:Gen en moeten andere wetgevings- en beleidsinitiatieven, zoals
de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen (AOV ZZP) verder opschuiven.
2. Invoeren forfaitaire vermogenssamenstelling in de categorie overige bezittingen
De eerste optie die in de motie Stoffer c.s. genoemd is om de belastingheffing in
de categorie «overige bezittingen» meer realistisch vorm te geven, is het invoeren
van een forfaitaire vermogenssamenstelling binnen deze vermogenscategorie. Sinds de
inwerkingtreding van de Overbruggingswet box 3 bestaan er in de Wet IB 2001 drie vermogenscategorieën:
banktegoeden, overige bezittingen en schulden.
Voor de toedeling over deze categorieën wordt uitgegaan van de werkelijke vermogensmix
van de belastingplichtige. Elk van de drie hiervoor genoemde categorieën heeft zijn
eigen rendementspercentage. Een forfaitaire vermogensmix binnen de categorie overige
bezittingen leidt ertoe dat de heffing in box 3 juist verder van de werkelijkheid
af komt te staan. Er wordt dan immers voor de heffing bij wetsfictie verondersteld
dat een belastingplichtige bepaalde bezittingen heeft, die hij in werkelijkheid niet
bezit. Juist over de fictieve vermogensmix in het stelsel van box 3 dat in 2017 werd
geïntroduceerd heeft de Hoge Raad in het Kerstarrest geoordeeld dat deze in strijd
is met artikel 1 Eerste Protocol en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming
van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het ligt daarom niet
voor de hand om voor de verfijning van het box 3-stelsel in de overbruggingsperiode
opnieuw een wetsfictie te introduceren met betrekking tot een verdeling van het vermogen
over verschillende subcategorieën.
Een optie om de categorie «overige bezittingen» meer realistisch vorm te geven, is
het nader uitsplitsen van de vermogenscategorieën. Hier ben ik in onderdeel B van
deze brief al uitgebreid op ingegaan.
3. Onderzochte voorstellen om meer verfijning aan te brengen in de categorie «overige
bezittingen»
In deze alinea ga ik in op onderzochte, maar niet wenselijk bevonden, mogelijkheden
om de verschillende vermogensbestanddelen in de categorie «overige bezittingen» nader
onder te verdelen in verschillende vermogenscategorieën.
Hierna ga ik kort in op de volgende punten:
– Vermogensbestanddelen waar een wettelijk maximum voor geldt
– Laagrenderende beleggingen
– Winstdelende kapitaalverzekeringen
Vermogensbestanddelen waar een wettelijk maximum voor geldt
Tijdens de parlementaire behandeling van de Overbruggingswet box 3 (Handelingen II
2022/23, nr. 19, item 25 en Handelingen II 2022/23, nr. 20, item 10) is ook gesproken over vermogensbestanddelen waarvoor een wettelijk maximum geldt
voor wat betreft het rendement. Dit is ook expliciet aan de orde gekomen als derde
optie in de motie Stoffer c.s. Concreet gaat het bij deze vermogensbestanddelen om
verpachte landbouwgronden. Daarvoor geldt een maximale pachtprijs van 2% van de vrije
verkeerswaarde van het desbetreffende land.20 In box 3 valt deze bezitting onder de categorie «overige bezittingen». Het percentage
voor deze categorie is in 2023 6,17%. Zowel het directe rendement (de ontvangen pacht)
als het indirecte rendement (de waardeverandering van de grond) worden in de heffing
van box 3 betrokken.
Het directe rendement zijn de pachtinkomsten. Deze zijn gemaximeerd op 2% van de vrije
verkeerswaarde van het desbetreffende land. Voor de berekening van het indirecte rendement
is de waardeontwikkeling van de landbouwgrond van belang. De gemiddelde waardeontwikkeling
van landbouwgrond in de afgelopen jaren kan op basis van dezelfde grondprijsgegevens
van het Kadaster21 worden bepaald. Sinds januari 2012 zijn deze waarden met gemiddeld 64% toegenomen.
Dat komt neer op een meetkundig gemiddeld rendement van 4,63% per jaar.22
De hoogte van een separaat forfait voor verpachte landbouwgronden zou een optelsom
zijn van de pachtinkomsten en de waardeontwikkeling. Het ligt in dat geval voor de
hand om voor de waardeontwikkeling, net als voor de andere onroerende zaken in box
3, uit te gaan van een langjarig gemiddelde. Het bepalen van de gemiddelde pachtinkomsten
zou nader onderzoek vergen. Wel kan een indicatie worden gegeven: bij pachtinkomsten
van 1,5% van de waarde in vrije staat en een pachtcontract dat nog tien jaar loopt,
zijn de pachtinkomsten 1,875% (= 1,5% / 80%) van de waarde in box 3. Uitgaande van
een meetkundig gemiddelde waardeontwikkeling van 4,63%, komt dit dan – ter indicatie
– op een forfait van 6,50% uit.
Als hiervoor een separate categorie met een eigen rendementspercentage zou worden
gehanteerd zou dit leiden tot een percentage van 6,50% (voor 2023) van de waarde in
box 3. In onderdeel D van deze brief ga ik uitgebreider in op het onderwerp onroerend
goed. Mogelijk kan in het kader van onroerend goed ook nagedacht worden over verpachte
landbouwgronden.
Laagrenderende beleggingen
Beleggingen zijn op dit moment allemaal in dezelfde vermogenscategorie opgenomen.
Dat geldt zowel voor hoogrenderende (aandelen) als laagrenderende (obligaties) beleggingen.23 Met een afzonderlijk forfait voor obligaties en een afzonderlijk forfait voor andere
beleggingen zoals aandelen zou daarom gemiddeld beter bij het werkelijke rendement
kunnen worden aangesloten.
Veel belastingplichtigen beleggen echter in beleggingsfondsen die samengesteld kunnen
zijn uit onder andere aandelen, onroerend goed en obligaties. In een eerste gesprek
hebben banken aangegeven dat naar verwachting afzonderlijk gerapporteerd kan worden
over beleggingen in «pure» obligaties, maar dat dit naar verwachting niet mogelijk
is voor het aandeel obligaties in beleggingsfondsen. De samenstelling van de beleggingsfondsen
is namelijk geen bekend gegeven en wijzigt in de tijd.
Als besloten zou worden tot het alleen uitsplitsen van «pure» obligaties, vraagt dit
zowel bij de Belastingdienst als bij de banken de nodige aanpassingen in gegevensstromen
en systemen. Daarvoor is zeker een voorbereidingstijd van twee jaar nodig, omdat het
een structuurwijziging betreft. Deze structuurwijziging zal ook leiden tot herprioritering
in het IV-portfolio van de Belastingdienst en daarmee gevolgen voor modernisering
en andere beleidstrajecten.
Winstdelende kapitaalverzekeringen
Naar deze vermogenscategorie werd in de motie Idsinga/Stoffer expliciet gevraagd.
Het gaat hierbij om – in de regel al lang lopende, dus oude – kapitaalverzekeringen
waarin een verzekeraar aan de verzekerde een aandeel in de winst toezegt. Het verzekerde
kapitaal bestaat dan niet alleen uit storting van premies en bijschrijven van het
behaalde reguliere rendement, maar wordt ook verhoogd met een aandeel van de winst
van de verzekeraar. Een winstdelende kapitaalverzekering heeft over de hele looptijd
heen zowel rendement behaald in vorm van rente als rendement in vorm van de winstdeling.
Voor zover dergelijke winstdelende kapitaalverzekeringen overigens vóór 2001 zijn
gesloten, kunnen deze ook onder het bestaande overgangsrecht van de Invoeringswet
Wet IB 2001 vallen. Dit overgangsrecht zondert bepaalde kapitaalverzekeringen uit
van box 3 en stelt andere nader bepaalde kapitaalverzekeringen onder voorwaarden vrij
van de heffing in box 3. Ik zie dan ook geen reden om dergelijke kapitaalverzekeringen
via een verfijning op het huidige stelsel in box 3 in een separate categorie onder
te brengen.
4. Forfaits gebaseerd op iets anders dan het voortschrijdend vijftienjarig gemiddelde
Onderzocht is om een verfijning toe te passen op de categorie «overige bezittingen»
en daarbij een eenjarig forfait te hanteren in plaats van een meerjarig forfait. Bij
een eenjarig forfait wordt het forfait gebaseerd op de gemiddelde rendementen in het
belastingjaar zelf (eenjarig) en niet op de langjarige gemiddelden die nu gebruikt
worden. De eenjarige forfaits worden na afloop van het belastingjaar vastgesteld.
Alhoewel eenjarige forfaits beter aansluiten bij het gemiddeld rendement van een belastingjaar,
zijn ze onwenselijk om een aantal redenen.
Ten eerste kan bij een eenjarig forfait ook sprake zijn van negatieve forfaits (en
dus een verlies in box 3). De vraag komt dan op of verliesverrekening mogelijk moet
worden gemaakt. Omdat bij een eenjarig forfait de percentages zeer hoog uit kunnen
pakken (als bijvoorbeeld sprake is van een goed beursjaar), is het onevenwichtig om
geen verrekening over eerdere (slechte) jaren mogelijk te maken. De Belastingdienst
heeft echter geen capaciteit in de informatievoorziening (IV-capaciteit) om verliesverrekening
binnen de ICT-systemen te realiseren.
Ten tweede kan een eenjarig forfait ongunstig uitpakken voor de belastingplichtige.
Het is niet ongebruikelijk dat aandelen of onroerend goed rendementen van meer dan
20% behalen. In dergelijke jaren zou de belastingplichtige onverwacht aan het eind
van het jaar met een extreem hoog forfaitair rendement geconfronteerd worden. Heeft
de belastingplichtige in dat jaar enkel indirect rendement genoten, dan zal hij of
zij fiscaal geprikkeld worden zijn beleggingen te verkopen om de hoge belasting in
dat jaar te betalen. Dat risico is veel kleiner bij de huidige berekening van het
forfait, die weliswaar hoger of lager kunnen uitpakken dan het werkelijk rendement,
maar elk jaar een relatief lage en stabiele belastingdruk opleveren. Deze stabiliteit
zorgt dat er geen bijkomende prikkel ontstaat beleggingen vroegtijdig te verkopen.
Tabel 5 – eenjarige forfaits
Meerjarig forfait
Eenjarig forfait
Categorie
Beschrijving
Raming 2024
Beschrijving
Raming 2024
Spaargeld
Gemiddelde rente belastingjaar
0,20%
Gemiddelde rente belastingjaar
0,20%
Schulden
Gemiddelde hypotheekrente belastingjaar
2,72%
Gemiddelde hypotheekrente belastingjaar
2,72%
Effecten
Forfait overige bezittingen
6,04%
Gewogen gemiddelde van aandelenindex en obligatie-index belastingjaar
5,84%
Onroerende zaken
Forfait overige bezittingen
6,04%
Verandering Prijsindex bestaande koopwoningen (PBK)
–0,49%
Het forfait zal bij een eenjarig forfait van jaar tot jaar veel meer fluctueren. Dit
kan met zich meebrengen dat in een jaar met hoge gemiddelde rendementen op bijvoorbeeld
effecten er belastingplichtigen zullen zijn met verliezen die belasting betalen. Een
meerjarig forfait heeft een dempend effect op uitschieters in de hoogte van het forfait.
Dat betekent dat ook de opbrengst van een eenjarig forfait voor de staatskas minder
stabiel en voorspelbaar zal zijn. De budgettaire derving van de introductie van een
verfijning met eenjarige forfaits is over de jaren 2024 tot en met 2026 € 6,3 miljard.
Wanneer een stelsel gebaseerd op langjarige gemiddeldes voor een korte periode wordt
vervangen door een stelsel gebaseerd op een eenjarig forfait, bestaat namelijk het
risico bestaat dat de opbrengst juist in die korte periode tegenvalt. De raming is
erg onzeker omdat de huizen- en aandelenmarkt zich moeilijk laten voorspellen, maar
naar verwachting is een tegenvallende opbrengst hier het geval.
Als alternatief is in kaart gebracht hoe de forfaits eruit zouden zien als gebruik
wordt gemaakt van bijvoorbeeld een vijf- of tienjarig gemiddelde. Hoe korter de periode,
hoe groter de kans dat het gemiddelde negatief kan worden. Er kan een onderscheid
worden gemaakt tussen een meetkundig voortschrijdend gemiddelde en een rekenkundig
gemiddelde. Bij het meetkundig voortschrijdend gemiddelde blijven (net zoals nu) ook
de rendementen van jaren buiten de periode meewegen in het gemiddelde, zij het in
steeds mindere mate. Het meetkundig voortschrijdend gemiddelde is hierdoor minder
gevoelig voor het wegvallen van (extreem) slechte of goede jaren.
Bij een rekenkundig gemiddelde weegt het rendement van elk jaar binnen de reeks (van
vijf of tien jaar) evenzwaar mee. De jaarlijkse verandering van het forfait wordt
daarmee bepaalt door de rendementen in het eerste en laatste jaar. Is er in die jaren
sprake van een grote afwijking van het forfait in het voorgaande jaar, dan zullen
belastingplichtigen dat direct terugzien in de forfaits, die soms aanzienlijk hoger
uitvallen en soms aanzienlijk lager. De raming van een rekenkundig gemiddelde is daarnaast
ook onzekerder, zeker voor de vijfjaarsperiode.
Tabel 6 – Vergelijking verschillende meerjarige forfaits
Categorie
Variant
Aantal jaren
2024
2025
2026
Forfait overige bezittingen
Meetkundig (voortschrijdend) huidig forfait
15
6,4%
5,55%
5,34%
Onroerende zaken
Meetkundig (voortschrijdend)
15 (basisvariant)
6,21%
5,29%
4,89%
10
7,23%
5,05%
4,48%
5
6,46%
4,25%
3,28%
Rekenkundig
10
6,21%
6,19%
6,05%
5
10,48%
7,31%
5,83%
Effecten
Meetkundig (voortschrijdend)
15 (basisvariant)
5,84%
5,84%
5,85%
10
5,42%
5,46%
5,50%
5
4,16%
4,53%
4,80%
Rekenkundig
10
5,99%
4,96%
5,14%
5
4,03%
6,58%
4,31%
In de hierna opgenomen tabel zijn de budgettaire effecten weergegeven van de in tabel
6 opgenomen verschillende forfaits. In de onderste twee rijen is ter indicatie ook
weergegeven wat het budgettair zou betekenen als de forfaits lager worden vastgesteld.
Hierbij is berekend wat de derving zou zijn als het forfait voor overige bezittingen
met 1% punt zou dalen en wat het zou betekenen als alle forfaits met 20% zouden dalen.
Tabel 7 – Budgettair effect t.o.v. huidig 15-jarig forfait, uitgaande van een basispad
met verfijnde forfaits en een hoger tarief voor box 3. Dit effect komt dus boven op
het effect van die verfijningen1
2024
2025
2026
Cumula-tief
10 jaar meetkundig
0,2
–0,21
–0,28
–0,29
10 jaar rekenkundig
0
0,09
0,32
0,41
5 jaar meetkundig
–0,6
–1,11
–1,38
–3,09
5 jaar rekenkundig
1,2
1,29
–0,18
2,31
Forfait overige bezittingen minus 1% punt
–1,03
–1,06
–1,06
–3,15
Alle forfaits minus 20%
–1,24
–1,66
–1,85
–4,75
X Noot
1
Bedragen in miljarden euro’s, – is saldoverslechterend (lastenverlichting).
D. Opties voor het belasten van onroerend goed
Een belangrijke categorie bezittingen in box 3 betreft onroerend goed. Ook op dit
onderwerp staat het denken niet stil. Onderzocht wordt hoe onroerend goed in zowel
de overbruggingsperiode als in een stelsel op basis van werkelijk rendement het beste
belast kan worden. Daarbij is ook oog voor de signalen die het kabinet bereiken dat
particuliere beleggers in onroerend goed geconfronteerd worden met een stapeling van
maatregelen, waardoor hun rendement wordt aangetast. Omdat het forfait voor onroerend
goed is gebaseerd op de langjarige ontwikkeling van de huizenmarkt, zal het forfait
door de huidige ontwikkeling van de huizenprijzen bovendien door veel beleggers in
onroerend goed als hoog worden ervaren. Dit in tegenstelling tot voorgaande jaren
waar het forfait doorgaans lager was dan de gemiddelde stijging van de huizenprijzen.
Hoewel ik op het onderwerp onroerend goed nog geen concrete maatregelen kan presenteren,
wil ik alvast een toelichting geven op de denkrichtingen.
In mijn brief van 29 september 202224 zijn zes varianten uitgeschreven voor het bepalen van de waardeontwikkeling van onroerende
zaken.25 Inmiddels is gebleken dat de volgende combinatie van varianten uit deze brief kansrijk
is:
– De werkelijke inkomsten uit verhuur, pacht en erfpachtinkomsten (canon) zijn belast.
Hierbij wordt uitgegaan van de kale huurprijs. De kosten die gerelateerd zijn aan
de verhuur zijn forfaitair aftrekbaar als een percentage van de werkelijke inkomsten.
– De waardeontwikkeling, inclusief de daarmee samenhangende onderhoudskosten, wordt
op basis van de beginwaarde forfaitair bepaald. De beginwaarde is, net als onder het
huidige stelsel, voor woningen de vastgestelde WOZ-waarde van het betreffende belastingjaar
en voor niet-woningen de waarde in het economische verkeer op 1 januari.
– In de forfaits voor de waardeontwikkelingen zal onderscheid worden gemaakt tussen
woningen en niet-woningen. Bij niet-woningen kan vervolgens nog onderscheid gemaakt
worden naar verschillende soorten onroerend goed.
– Daarnaast wordt onderzocht of het mogelijk is om het eigen gebruik van onroerend dat
in box 3 valt, te belasten.
Inmiddels wordt er nog een variant onderzocht, namelijk het belasten van onroerend
goed, waaronder grond, als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) in box 1. Alle
onroerende zaken, of vanaf een bepaald aantal, worden bij deze variant verplaatst
van box 3 naar box 1, ongeacht of deze zijn verhuurd of niet zijn verhuurd. Er zijn
daarbij twee varianten denkbaar. In de eerste variant wordt het eigen gebruik belast
en in de tweede variant niet. ROW is gebaseerd op het winstregime van de ondernemer
in de inkomstenbelasting. Schulden van onroerende zaken gaan met de onroerende zaken
over naar box 1. De rente over deze schulden is aftrekbaar binnen ROW. Binnen deze
variant wordt onderzocht of onderscheid kan worden gemaakt tussen particuliere verhuurders
die een beperkt aantal woningen verhuren (heffing via een tweede-woning-forfait in
box 1) en personen met een grote onroerendgoedportefeuille (heffing volgens het winstregime
binnen ROW). Ook aan deze variant kleven voor- en nadelen. We onderzoeken daarbij
ook in hoeverre deze maatregelen op korte termijn te realiseren zijn, realiserend
dat dit structuurwijzigingen zijn. Het belasten van onroerend goed in box 1 als ROW
zal de komende tijd verder worden uitgewerkt.
E. Conclusie en tijdpad toekomstig stelsel
Binnen de beperkte mogelijkheden die er zijn, is het mogelijk een aantal maatregelen
te treffen in de categorie «overige bezittingen» die ervoor zorgen dat het belaste
rendement nog beter aansluit bij het werkelijk behaalde rendement. Ik ga graag met
uw Kamer in gesprek over de wenselijkheid van de in deze brief voorgelegde maatregelen.
Daarnaast blijft het belangrijk om te werken aan een helder eindbeeld voor het belasten
van het inkomen uit vermogen.
Toekomstig stelsel
Voor de hervorming van het belasten van inkomsten uit vermogen in box 3 is breed draagvlak
nodig. Momenteel lopen de gedachten over de wijze waarop het werkelijke rendement
belast kan worden uiteen. Op 9 mei ga ik met uw Kamer in gesprek, onder andere over
het toekomstige box 3-stelsel. Vervolgens ben ik van plan om te komen met een breed
gedragen voorstel voor de hervorming van box 3. Gelet op de benodigde tijd voor een
zorgvuldig wetgevingsproces en de implementatie door de Belastingdienst en ketenpartners
is de inwerkingtreding per 1 januari 2026 praktisch niet meer haalbaar. Om inwerkingtreding
per 2027 te realiseren moet de implementatieplanning bij de Belastingdienst herijkt
worden, ook in relatie tot andere geplande structuurwijzigingen en vernieuwingen.
Daar zal een uitvoeringstoets op de wetgeving van het toekomstige stelsel voor box
3 uitsluitsel over geven. Hieronder treft u de conceptplanning aan voor het toekomstige
stelsel op basis van werkelijk rendement, gebaseerd op een gewenste inwerkingtreding
van 1 januari 2027.
Activiteit
Datum
Conceptwetgeving gereed
Juni 2023
Aanbieden voor internetconsultatie
Derde kwartaal 2023
Ophalen, beoordelen en verwerken input vanuit internetconsultatie
Derde kwartaal 2023
Uitvoeringstoets
Derde en vierde kwartaal 2023
Uitzetten overige toetsen en verwerken uitkomsten waaronder:
– Wetgevingstoets
– Autoriteit Persoonsgegevens
– Raad voor de Rechtspraak
– Doenvermogentoets
– Toets Adviescollege toetsing regeldruk
– Grondrechtentoets
Vierde kwartaal 2023
Opstellen en afstemmen implementatieplanning
Vierde kwartaal 2023
Start voorbereidingen voor implementatie- en realisatieproject
Vanaf eerste kwartaal 2024 onder voorbehoud van de vastgestelde implementatieplanning
Behandeling ministerraad en adviesaanvraag Raad van State
Eerste kwartaal 2024
Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State ontvangen en verwerken
Tweede kwartaal 2024
Aanhangig maken bij de Tweede Kamer
Derde kwartaal 2024
Aanhangig maken bij de Eerste Kamer
Eerste kwartaal 2025
Verwachte publicatiedatum in het Staatsblad
(Uiterlijk) december 2025
Gewenste datum inwerkingtreding wetgeving
Per 1 januari 2027
Ik kijk ernaar uit met uw Kamer over deze brief van gedachten te wisselen.
De Staatssecretaris van Financiën,
M.L.A. van Rij
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.