Brief regering : Voortgang integrale aanpak landelijk gebied, waaronder het NPLG
34 682 Nationale Omgevingsvisie
               35 334
                Problematiek rondom stikstof en PFAS
         
Nr. 114
                   BRIEF VAN DE MINISTER VOOR NATUUR EN STIKSTOF
            
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 februari 2023
In de brief van 25 november jl. over de Voortgang integrale aanpak landelijk gebied en de opvolging van de uitspraak van de
                        Raad van State over Porthos heeft het kabinet geschreven hoe het aan de slag gaat met de aanpak voorgesteld door
                     de heer Remkes1 (hierna: «de novemberbrief»). Ook is de Kamer geïnformeerd over de Voortgang Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)
                     2. In voorliggende brief informeer ik de Kamer over de voortgang van enkele onderwerpen
                     uit deze brieven. De brief is ingedeeld in de volgende hoofdstukken:
                  
I. Indicatieve regionale doelen voor natuur en klimaat (NPLG);
II. Vooruitblik vervolgstappen NPLG;
III. Samenhang gebiedsprogramma’s NPLG en Landbouwakkoord;
IV. Transitiefonds Landelijk Gebied en Natuur;
V. Voortgang bronmaatregelen structurele aanpak;
VI. Indicatieve stikstofdoelen industrie/energie en mobiliteit;
VII. Wetsvoorstel tot wijziging omgevingswaarde stikstofdepositie 2030 en vergunningplicht
                           voor stikstofgerelateerde wijzigingen en verkenning van alternatieven voor de Kritische
                           Depositiewaarde (KDW);
                        
VIII. Overige onderwerpen.
Tegelijk met deze brief informeer ik de Kamer met een separate brief over de uitwerking
                  van de piekbelastersaanpak, de stand van zaken rondom de legalisering van de PAS-melders
                  en het instellingsbesluit voor de Commissie schadevergoedingen PAS-meldingen.
               
I. Indicatieve regionale doelen voor natuur en klimaat (NPLG)
               
Met het NPLG worden de grote duurzaamheidsopgaven op het gebied van natuur, water
                  en klimaat integraal en gelijktijdig aangepakt. Zo kan een integrale aanpak tot stand
                  komen waarbij maatregelen elkaar aanvullen. Door gelijktijdig te werken aan biodiversiteitsherstel,
                  reductie van broeikasgasuitstoot en waterkwaliteit maken we het Nederlandse landelijke
                  gebied immers zo snel mogelijk klaar voor een economisch en ecologisch gezonde toekomst.
                  In dit hoofdstuk ga ik in op indicatieve provinciale verdeling van de natuur- en klimaatdoelen
                  binnen het NPLG en hoe deze mee worden genomen in de provinciale gebiedsprogramma’s
                  die op 1 juli 2023 worden opgeleverd.
               
Natuurdoelen
Voor natuur gaat het om de verplichtingen van de Europese Vogel- en Habitat Richtlijn
                  (VHR). De hoofddoelstelling van de VHR is het op termijn realiseren van een gunstige
                  staat van instandhouding voor alle beschermde habitattypen en soorten. Vanwege de
                  urgentie om te komen tot natuurherstel, en om hier in de gebiedsprocessen invulling
                  aan te kunnen geven, is nu in het NPLG als doel voor 2030 gesteld om 30 procent te
                  overbruggen van het verschil tussen de huidige staat van instandhouding en de gunstige
                  staat van instandhouding. Deze 30 procent staat niet gelijk aan 30 procent extra natuurareaal,
                  maar aan de overbrugging van 30 procent van het gat naar het realiseren van een gunstige
                  staat van instandhouding voor alle beschermde habitattypen en soorten. Zoals ook in
                  de novemberbrief is opgenomen werkt het Rijk met provincies uit wat deze opgave behelst.
                  Hiervoor willen de provincies en het Rijk ook zoveel mogelijk de natuurdoelanalyses
                  (NDA’s) benutten die voorzien zijn op 1 april 2023.
               
De doelstelling van 30 procent natuurherstel geldt in beginsel voor elke provincie.
                  Welk type natuur de grootste herstelopgave heeft en wat voor inzet nodig is om 30%
                  natuurherstel te realiseren zal echter wel per provincie en gebied verschillen. In
                  kustgebieden ligt het accent bijvoorbeeld op het terugbrengen van dynamiek in de duinen;
                  in gebieden met hoogveen gaat het om herstel van de waterhuishouding en verminderen
                  van stikstof; en in veenweidegebieden is herstel van weidevogelpopulaties een opgave,
                  die gecombineerd kan worden met een hoger waterpeil ten behoeve van klimaatdoelen.
                  Naast kwaliteitsmaatregelen, wordt reeds voorzien in extra natuurareaal door bestaande
                  afspraken over de realisatie van het resterende Natuurnetwerk Nederland (NNN), de
                  aanleg van nieuw bos, en groenblauwe dooradering, die al bekend waren voor het NPLG. Deze afspraken geven naar verwachting al grotendeels invulling aan het
                  benodigde extra natuurareaal om de doelstelling van 30 procent natuurherstel in 2030
                  te behalen. Naast extra natuurareaal zal ook een deel van de opgave gerealiseerd worden
                  met agrarische natuur. Het is maatwerk; uit de gebiedsprogramma’s zal uiteindelijk
                  blijken of, en hoeveel, extra inzet nodig is. De doelstelling voor 2030 is een belangrijke
                  kans om nu optimaal mee te koppelen met de transitie van het landelijk gebied en met
                  al voorgenomen en in het NPLG beoogd beleid. Het kabinet zet hierbij maximaal in op
                  slimme functiecombinaties. Samen met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke
                  Ordening (MVRO) wordt integraal naar ruimtegebruik gekeken.
               
De exacte invulling van de doelstelling van 30 procent zal per provincie verschillen,
                  omdat de natuuropgave per gebied en natuurtype verschilt. Het gaat om uitbreiding
                  van natuurareaal (functiescheiding) en agrarische natuur (functiecombinatie). Rijk
                  en provincies zullen daarom in samenwerking met landbouw en natuurorganisaties verder
                  uitwerken hoe deze doelstelling in de gebiedsprogramma’s kan worden ingevuld. Als
                  het gaat om agrarische natuur wordt in beeld gebracht wat de mogelijkheden zijn om
                  deze mee te koppelen met andere opgaven. Daarbij is het belangrijk te realiseren dat
                  agrarische natuur effect heeft op de huidige bedrijfsvoering van agrarisch ondernemers
                  en productiviteit van landbouwgrond. Hiervoor is het essentieel dat instrumentarium,
                  zoals beheersvergoedingen of landschapsgrond, zo goed mogelijk ondersteunend worden
                  ingericht.
               
Om de provincies te helpen de natuuropgave mee te kunnen nemen in de gebiedsprogramma’s
                  die de provincies op 1 juli 2023 zullen opleveren, is het streven om in april 2023
                  gezamenlijk tot een indicatieve, provinciale verdeling te komen. Dit moment sluit
                  ook goed aan bij het beschikbaar komen van de natuurdoelanalyses. De uitkomsten hiervan
                  bieden de provincies nieuwe handvatten en inzichten voor de verdere uitwerking.
               
Klimaatdoelen
In Nederland zijn de klimaatdoelen indicatief vastgesteld in het coalitieakkoord (Bijlage
                  bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) en het ontwerp-beleidsprogramma Klimaat. Daarmee is afgesproken om ten opzichte
                  van 1990 55 procent broeikasgasemissiereductie te realiseren in 2030, met een beleidsinzet
                  van 60 procent reductie. Alle sectoren dragen hier aan bij. Voor de landbouw geldt
                  een indicatieve restemissieopgave van 18,9 Mton CO2 eq. (equivalenten) in 2030. Daarbij geldt een reductieopgave van 5 Mton CO2 eq. (waarvan 3,8 Mton methaanreductie conform afspraken Global Methane Pledge) voor
                  de veehouderij (inclusief mestaanwending) gekoppeld aan de gecombineerde aanpak.
               
De klimaatopgave tot 2030 is slechts een tussenstap tot 2050. Op welke locaties precies
                  emissiereductie gerealiseerd wordt, is voor het behalen van de klimaatopgave niet
                  belangrijk, maar het maakt wel uit voor het meekoppelen met andere NPLG-doelen. Het
                  realiseren van deze reductie is nadrukkelijk een gezamenlijke opgave van Rijk en provincies
                  met een mix van generieke en gebiedsgerichte maatregelen die een plek krijgen in de
                  gebiedsprogramma’s. Het Rijk neemt verantwoordelijkheid voor het inzetten van generieke
                  maatregelen passend in het gebiedsproces. De generieke maatregelen worden nader uitgewerkt,
                  zoals verplichte voer- en managementmaatregelen om te komen tot CO2-reductie en kringlooplandbouw. Dit gebeurt onder andere in het kader van het Landbouwakkoord
                  en meegenomen in de voorjaarsbesluitvorming Klimaat (bijvoorbeeld grondgebondenheid).
                  Door het inzetten van deze generieke maatregelen zal de provinciale opgave lager uitpakken.
               
Het kabinet geeft hierbij de indicatieve geografische verdeling van deze klimaatopgave
                  mee, die een combinatie weerspiegelt van een aanpak die bestaat uit zowel generiek
                  als provinciaal beleid. Zo kunnen provincies maximaal inzetten op integrale gebiedsprogramma’s.
                  Hiermee kan het Rijk ook beoordelen of met alle gebiedsprogramma’s, met daarin een
                  mix van generieke en gebiedsgerichte maatregelen, samen de doelstellingen worden behaald.
                  Deze verdeling is een indicatie die gebruikt kan worden bij de uitwerking van zowel
                  gebiedsgericht als generiek beleid. De komende maanden werkt het Rijk verder uit op
                  welke wijze landelijk (generiek) beleid mede kan bijdragen aan het behalen van de
                  klimaatdoelen.
               
Om te komen tot een verdeling van deze klimaatopgave, heeft het Rijk gebruik gemaakt
                  van de verdeelsleutel op basis van huidige CO2-uitstoot eq. per subsector per provincie. Hierbij is, door de WUR, per provincie
                  gekeken naar de uitstoot vanuit de melkveehouderij, varkenshouderij en overige veehouderij,
                  en via bodememissies akkerbouw en bodememissies veehouderij.
               
                  Tabel 1. Indicatieve geografische verdeling van de nationale klimaatopgave in het
                     NPLG per provincie.
Klimaatdoel per provincie1
Reductieopgave Mton CO2eq tov KEV2021
Drenthe
0,3
Flevoland
0,1
Friesland
0,8
Gelderland
0,7
Groningen
0,3
Limburg
0,3
Noord-Brabant
0,8
Noord-Holland
0,3
Overijssel
0,7
Utrecht
0,3
Zeeland
0,1
Zuid-Holland
0,3
Nederland
5,0
X Noot
                     
1
Dit klimaatdoel per provincie is een gezamenlijke opgave die een combinatie weerspiegelt
                        van zowel generiek als provinciaal beleid.
                     
Dit voorstel voor een verdeling kan gezien worden als vertrekpunt voor het verwerken
                  van de klimaatopgave in de gebiedsprogramma’s. Het is nu aan de provincies om met
                  deze indicatieve geografische verdeling van de klimaatopgave in hun gebiedsprogramma’s
                  te komen tot maatregelen die tot integraal doelbereik leiden. Provincies werken daartoe
                  de gebiedsgerichte maatregelen uit, en zullen realisatie van klimaatdoelen optimaal
                  meenemen met de andere NPLG-doelen. Het is aan het Rijk om in samenspraak met provincies
                  waar nodig generiek beleid in te zetten.
               
II. Vooruitblik vervolgstappen NPLG
               
De indicatieve doelen voor natuur en klimaat vormen, samen met de structurerende keuzes
                  uit de brief «Water en Bodem Sturend»3, kaders voor de provinciale gebiedsprogramma’s in het kader van het NPLG. Deze indicatieve
                  doelen worden na 1 juli 2023 vastgesteld. Dit gebeurt tegelijk met de andere doelstellingen,
                  zoals de indicatieve doelen voor de sectoren industrie en mobiliteit, waar ik later
                  in deze brief op in ga. De structurerende keuzes, die aangeven hoe de doelen in de
                  verschillende typen gebieden bereikt kunnen worden, worden de komende maanden verder
                  aangevuld, vanuit het NPLG zelf en vanuit het landbouwakkoord (voorzien in voorjaar
                  2023). Deze kunnen ook worden betrokken in de provinciale gebiedsprogramma’s.
               
De eerste toetsbare versies van deze provinciale gebiedsprogramma’s moeten 1 juli
                  2023 gereed zijn. Deze dienen als basis voor het eerste meerjarenprogramma landelijk
                  gebied, dat op Prinsjesdag verschijnt. Gebiedsprogramma’s zullen naast concrete ook
                  globaal omschreven maatregelen omvatten. Die moeten in gebiedsprocessen en gesprekken
                  met betrokkenen als concrete maatregel nader worden uitgewerkt voor volgende jaargangen
                  van het meerjarenprogramma.
               
Richting de totstandkoming van de gebiedsprogramma’s zijn nog enkele analyses en toetsingen
                     voorzien:
                  
• Ex ante evaluatie aannemelijk doelbereik NPLG en gebiedsprogramma’s door kennisinstellingen
                           (op basis gebiedsprogramma’s die 1 juli 2023 worden opgeleverd);
                        
• Ecologische toetsing van gebiedsprogramma’s door de Ecologische Autoriteit (op basis
                           gebiedsprogramma’s die 1 juli 2023 worden opgeleverd);
                        
• Integrale beoordeling van de gebiedsprogramma’s door het Rijk (najaar 2023).
Voor het ontwerpprogramma NPLG zelf, dat (medio 2023) is voorzien, wordt een PlanMER-procedure
                  doorlopen met als eerste de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (voorjaar) en vervolgens
                  de planMER zelf. Het opstellen van zowel het planMER als het ontwerpprogrammabeide
                  zal gebeuren met inbreng vanuit participatiesessies met de medeoverheden en de maatschappelijke
                  partners. Na de formele inspraakperiode en na parlementaire behandeling zal het NPLG
                  worden vastgesteld. Ook de bevindingen uit het iteratieve proces met de gebiedsprogramma’s
                  worden meegenomen.
               
IJkmoment
Zoals in de startnotitie van het NPLG is aangekondigd, heeft op 1 februari jl. een
                  ambtelijke werksessie in het kader van het ijkmoment plaatsgevonden. De voortgang
                  van de gebiedsprogramma’s landelijk gebied en het NPLG, inclusief de uitvoeringscondities,
                  zijn besproken. Hierover ga ik ook bestuurlijk in gesprek. De transitie van het landelijk
                  gebied is immers een gezamenlijke opgave, waarbij voortdurend parallel wordt gewerkt
                  en afstemming nodig is.
               
Duidelijk is dat alle provincies voortgang boeken met het opstellen van de gebiedsprogramma’s.
                  Zo zijn eerste bouwstenen voor gebiedsprogramma’s recent gedeeld, bijvoorbeeld van
                  Zeeland en Overijssel. Alle provincies zullen uiterlijk 1 juli a.s. een gebiedsprogramma
                  indienen. Daarin zullen de brede doelen van het NPLG zijn opgenomen. Een andere positieve
                  ontwikkeling is dat alle natuurdoelanalyses (NDA’s) tijdig gereed komen. De handreiking
                  die in samenwerking met provincies is opgesteld is daarvoor van groot belang geweest.
                  Aan Rijkszijde loopt het NPLG op koers om medio 2023 een ontwerp NPLG op te stellen.
                  Het Rijk heeft, mede op verzoek van provincies, een aantal uitvoeringscondities uitgewerkt,
                  zoals het geven van helderheid over de juridische status van de gebiedsprogramma’s
                  en het inwerking stellen van een grondbank. Een aantal andere uitvoeringscondities
                  die voor de uitwerking van de gebiedsprogramma’s van belang zijn heeft echter meer
                  tijd nodig, onder meer omdat de uitkomsten van het Landbouwakkoord meegenomen en meegewogen
                  moeten worden. Hierbij kan worden gedacht aan de uitwerking van generieke maatregelen
                  – zoals normering en beprijzen –, de kaders voor landschapsgronden en het betrekken
                  van de keten.
               
De gebiedsprogramma’s die medio 2023 worden voorzien zullen voornamelijk de beleidshoofdlijnen
                  bevatten, maar op onderdelen al concrete uitwerkingen. Nadere invulling zal plaatsvinden
                  in de gebiedsprocessen, waarmee ook recht wordt gedaan aan de brede wens voor goede
                  betrokkenheid van lokale partijen. Het is noodzakelijk dat er in de zomer gebiedsprogramma’s
                  liggen die voldoen aan de minimale vereisten uit de handreiking NPLG, met daarin voor
                  de prioritaire gebieden voldoende concrete maatregelen om uit te voeren en effect
                  sorteren. Daarom zal ik de periode tot juli 2023 gebruiken om met de provincies te
                  bespreken welke stappen noodzakelijk zijn om de gebiedsprogramma’s te concretiseren
                  en de uitvoeringscondities aan zowel provinciale als Rijkszijde verder op orde te
                  brengen. Hiertoe voer ik in april van dit jaar gesprekken met elke individuele provincie.
               
Een onderwerp van die gesprekken is verbetering van de handreiking om te komen tot
                  het opstellen van gebiedsprogramma’s. Daarvoor dienen onder andere de pilots die worden
                  uitgevoerd in een aantal provincies. Deze gesprekken moeten leiden tot de realisatie
                  van de doelen zoals vastgelegd in het NPLG. Samen met de Ecologische autoriteit en
                  kennisinstellingen zal nadien worden beoordeeld of de maatregelen doel treffen en
                  welke aanvullingen eventueel nodig zijn. Voorbeelden hiervan kunnen zijn dat het Rijk
                  meer zal inzetten op verplichtende landelijke of lokaal gerichte maatregelen, of instructieregels
                  zal opstellen over de uitoefening van taken en bevoegdheden. Ik ga er echter van uit
                  dat dit niet nodig zal zijn, omdat ik zie hoe gemotiveerd de provincies aan de slag
                  zijn met deze complexe opgave. Ik ben voortdurend met provincies en het IPO in gesprek
                  om tijdig af te stemmen en zo nodig gezamenlijk bij te sturen. Bovendien geldt hierbij
                  altijd dat de provincie het bevoegd gezag is en het Rijk de geschetste handelingsopties
                  enkel proportioneel en passend in zal zetten. Daarbij past individuele afstemming
                  en samenwerking daar elke provincie uniek is.
               
Stand van zaken natuurdoelanalyses (NDA’s)
Momenteel wordt met het opstellen van natuurdoelanalyses (NDA’s) invulling gegeven
                  aan de wettelijke verplichting om voor ieder stikstofgevoelig Natura 2000-gebied inzichtelijk
                  te maken in welke mate de instandhoudingsdoelstellingen worden gerealiseerd en wat
                  de verwachte gevolgen van al geplande en reeds in uitvoering genomen maatregelen zijn.
                  De NDA’s zijn analyses van de best beschikbare ecologische informatie. De eerder opgestelde
                  gebiedsanalyses vormen hierbij het startpunt, waaraan nieuw beschikbare relevante
                  informatie uit monitoring en veldonderzoek wordt toegevoegd. De NDA’s leveren daarmee
                  belangrijke informatie voor de gebiedsprogramma’s.
               
Op dit moment worden de eerste NDA’s getoetst in het kader van een pilot. Dit biedt
                  de voortouwnemers en Ecologische Autoriteit de mogelijkheid om te leren, zowel in
                  het opstellen als toetsen van NDA’s. Ook zal de Ecologische Autoriteit op basis van
                  de pilot aan de voortouwnemers tips en aanbevelingen meegeven voor het opstellen van
                  de overige NDA’s. Deze komen in de periode tot uiterlijk 1 april 2023 gereed. De inzichten
                  uit de natuurdoelanalyses worden zo meegenomen in het opstellen van de eerste versie
                  van ontwerp-gebiedsprogramma’s dat 1 juli 2023 door de provincies opgeleverd wordt.
                  Niet iedere NDA zal echter voor die datum voorzien kunnen worden van een toetsingsadvies
                  door de Ecologische Autoriteit. De NDA’s waarover de Ecologische Autoriteit voor 1 juli
                  2023 nog geen toetsingsadvies heeft uitgebracht, zullen daarna in combinatie met of
                  parallel aan de gebiedsprogramma’s getoetst worden door de Ecologische Autoriteit.
                  Samen met de Ecologische Autoriteit wordt nagegaan of het haalbaar is om alle NDA’s
                  (ruim 130) en de twaalf gebiedsprogramma’s uiterlijk in het najaar van 2023 van een
                  toetsingsadvies te voorzien. Dit is een forse uitdaging, gezien de grote hoeveelheid
                  werk, de beperkt capaciteit aan deskundigen en het feit dat de Ecologische Autoriteit,
                  NDA’s en gebiedsprogramma’s nieuw zijn. Samen met de Ecologische Autoriteit wordt
                  momenteel bekeken wat er nodig en mogelijk is om deze planning te halen. Het uitgangspunt
                  hierbij blijft dat de snelheid niet ten koste mag gaan van de kwaliteit. Mocht de
                  beoogde planning toch onder druk komen te staan, dan kan gedacht worden aan zaken
                  als het prioriteren van gebieden waar de ecologische urgentie het hoogst is en fasering
                  in de besluitvorming over de ecologisch meest urgente maatregelen.
               
III. Samenhang gebiedsprogramma’s NPLG en Landbouwakkoord
               
Het kabinet werkt samen met provincies aan een gebiedsgerichte aanpak om de opgaven
                  voor natuur, water en klimaat en de hiervoor benodigde transitie van de landbouw vorm
                  te geven. In dit hoofdstuk informeer ik de Kamer welke volgende stap door het Rijk
                  wordt gezet in het faciliteren van de gebiedsprocessen in de provincies.
               
Om te komen tot een breed gedragen en toekomstbestendige aanpak in de landbouwsector
                  voor het bereiken van de gestelde doelen, en met perspectief voor die sector, is een
                  intensief traject gestart om te komen tot een Landbouwakkoord. Mijn inzet is om dit
                  voorjaar overeenstemming te hebben over de inhoud hiervan. Bij de vormgeving van een
                  Landbouwakkoord zijn het kabinet, medeoverheden – in het bijzonder provincies (IPO)
                  – en de natuur- en landbouwpartijen intensief betrokken.
               
De afspraken die in het Landbouwakkoord worden gemaakt hangen nauw samen met de gebiedsprogramma’s.
                  Hierbij geldt dat voor voorstellen die bijdragen aan de doelen van het Transitiefonds,
                  ook voldoende middelen beschikbaar zijn. De uitkomsten van het Landbouwakkoord geven
                  tijdig, uiterlijk april, helderheid over het pakket maatregelen, doelbereik en de
                  kosten die daarmee gepaard gaan. Gedurende het Landbouwakkoord-proces wordt dit voorzien
                  van een appreciatie van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) voor wat betreft
                  bijdrage aan transitie en doelen. De provincies nemen de voorstellen, wanneer die
                  positief worden beoordeeld, mee in de gebiedsprogramma’s. Op korte termijn zal het
                  proces voor de (indicatieve) verdeling van de middelen uit het Transitiefonds voor
                  de afspraken uit het landbouwakkoord en de gebiedsprogramma’s verder worden uitgewerkt,
                  waarbij de bijdrage die maatregelen leveren aan de doelen van het fonds van groot
                  belang is.
               
Het Landbouwakkoord levert zo een cruciale bijdrage op de structurerende keuzes uit
                  het NPLG. Het Landbouwakkoord heeft hiermee een belangrijke invloed op de wijze waarop
                  de vaststaande doelen binnen planning gerealiseerd worden. Provincies zullen deze
                  keuzes in de concepten van hun gebiedsprogramma’s verwerken. In de geschetste verdere
                  beoordeling en toetsing, inclusief de definitieve vormgeving van de gebiedsprogramma’s,
                  stelt het Rijk als voorwaarde dat de gebiedsprogramma’s in overeenstemming moeten
                  zijn met de afspraken uit het Landbouwakkoord wanneer deze betrekking hebben op de
                  gebiedsprogramma’s.
               
Voorwaarde daarvoor is vanzelfsprekend wel, dat de provincies tijdig, in overeenstemming
                  met de democratische processen die zij zelf moeten lopen, beschikken over de inhoud
                  van het Landbouwakkoord, zodat zij het kunnen verwerken in hun gebiedsprogramma en
                  het Rijk erop kan toetsen. Daarnaast moeten afspraken uit het Landbouwakkoord in overeenstemming
                  zijn met de doelen zoals geformuleerd in NPLG, de Klimaatwet, brief Water en Bodem
                  sturend. Mocht het Landbouwakkoord niet tijdig tot overeenstemming leiden, dan zal
                  het kabinet de benodigde keuzes maken zodat het NPLG geen vertraging oploopt (conform
                  motie van het lid Tjeerd de Groot (D66) (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 33)).
               
Verder geldt dat het Transitiefonds Landelijk Gebied en Natuur is ingesteld om het
                  behalen van de doelen rond natuur, water, klimaat te realiseren. Het Transitiefonds
                  ondersteunt ook de omslag van de agrarische sector. Concreet betekent dit dat de sector
                  bij de uitvoering van mogelijke afspraken in het Landbouwakkoord moet kunnen rekenen
                  op financiering vanuit het Transitiefonds.
               
Goedkeuring van de uiteindelijke gebiedsprogramma’s en successievelijke financiering
                  vanuit het Transitiefonds is afhankelijk van het te behalen doelbereik en de kaders
                  die zijn meegegeven, zoals de uitkomsten van het Landbouwakkoord. De provincies hebben
                  bij het opstellen van concepten voor gebiedsprogramma’s vanzelfsprekend ruimte in
                  de maatvoering, ook wanneer maatregelen op norm- of instrumentniveau zijn vastgelegd
                  in het Landbouwakkoord.
               
Voorzien is ook dat er maatregelen zijn die enkel indirect, en niet direct bijdragen
                  aan het doelbereik. Een goed voorbeeld hiervan zijn zaken rond meten en monitoren
                  van doelbereik. Eventuele afspraken hierover, naar inhoud en omvang, hoeven niet te
                  wachten op afronding van de gebiedsprocessen. Deze kunnen vooruitlopend op de gebiedsprogramma’s
                  al worden voorbereid en zijn voorzien in het zogeheten randvoorwaardelijk budget binnen
                  het Transitiefonds.
               
IV. Transitiefonds Landelijk Gebied en Natuur
               
Voor het opstellen van haalbare en uitvoerbare gebiedsprogramma’s en om maatregelen
                  te prioriteren om maximaal bij te dragen aan doelbereik is het van belang een indicatief
                  beeld te hebben op welk deel van het Transitiefonds aanspraak kan worden gemaakt.
                  Een provincie met een grote opgave, zal immers meer budget nodig hebben dan een provincie
                  met een kleinere opgave. De hoeveelheid middelen is beperkt, hoewel ook geldt dat
                  niet de volledige NPLG-opgave door de middelen uit het Transitiefonds gedekt hoeft
                  te worden. Er zijn ook andere middelen, onder meer het Europese Gemeenschappelijk
                  Landbouwbeleid (GLB), programma natuur en andere reeds bestaande Rijks- en provinciemiddelen.
               
In ambtelijke werkgroepen is door het Rijk, het IPO en de provincies een verdeelmechanisme
                  ontwikkeld. Op basis van deze rekensystematiek kunnen indicatieve budgetten vastgesteld
                  worden. De indicatieve budgetten worden gebaseerd op de grootte van de NPLG-opgaven
                  in een provincie. Hieruit kunnen maatregelen gefinancierd worden die bijdragen aan
                  deze opgave. Dat kunnen zowel maatregelen zijn die door provincies getroffen worden,
                  als maatregelen door waterschappen, gemeenten of het Rijk (zoals de piekbelastersaanpak
                  en afspraken uit het Landbouwakkoord). Wat de verhouding wordt tussen maatregelen
                  die door het Rijk getroffen worden en maatregelen die door medeoverheden getroffen
                  worden, zal duidelijk worden in de gebiedsprocessen.
               
Om aanspraak op middelen uit het Transitiefonds te maken, moeten gebiedsprogramma’s
                  en maatregelen(pakketten) ingediend worden. Deze worden vervolgens middels een integrale
                  beoordeling op doelbereik getoetst, waarna middelen aangevraagd en toegekend kunnen
                  worden.
               
Tijdens de samenwerking tussen het Rijk en de provincies is gekozen voor een mechanisme
                  dat simpel, eerlijk, uitlegbaar, transparant en herleidbaar is. De indicatieve budgetten
                  worden gebaseerd op de grootte van de richtinggevende NPLG-doelen, per provincie.
               
V. Voortgang bronmaatregelen structurele aanpak
               
De bronmaatregelen uit het maatregelenpakket van de structurele aanpak stikstof4 leveren de eerste stikstofreductie op. Ik informeer de Kamer hierover door haar zoals
                  gebruikelijk halfjaarlijks de laatste stand van zaken toe te sturen (bijlage 1). De
                  reductie-opbrengst van dit pakket wordt echter lager ingeschat dan de oorspronkelijke
                  prognoses. Daarnaast kent een aantal maatregelen vertraging in de implementatie. Een
                  nieuwe doorrekening van het bronmaatregelenpakket door het kennisconsortium staat
                  voor eind 2023 gepland, volgens de monitoringssystematiek in het Programma stikstofreductie
                  en natuurverbetering (Psn). Anticiperend hierop is echter gekeken naar mogelijkheden
                  tot bijsturing, vooruitlopend op deze tweejaarlijkse monitoringsrapportage. Deze bijsturing
                  heeft het kabinet onder meer gedaan met de aankondiging van de piekbelastersaanpak
                  en, zoals ik de Kamer in de novemberbrief heb gemeld, door 100 miljoen euro extra
                  beschikbaar te stellen boven op de 500 miljoen euro uit de reservemiddelen van de
                  structurele aanpak stikstof. Uit deze middelen is in de novemberbrief 400 miljoen
                  euro extra beschikbaar gesteld voor het programma Schoon en Emissieloos bouwen (SEB)
                  en 200 miljoen euro gereserveerd voor een aantal specifieke nader te bepalen stikstofmaatregelen
                  op het gebied van industrie, bouw en mobiliteit, waaronder de industriële piekbelasters.
                  De piekbelastersaanpak beslaat immers zowel agrarische als industriële bedrijven.
                  Verder zet het kabinet de uitvoering van de maatregelen uit de structurele aanpak
                  stikstof met kracht voort.
               
VI.  Indicatieve stikstofdoelen industrie/energie en mobiliteit
               
Het kabinet vindt dat alle sectoren een evenredige en evenwichtige bijdrage moeten
                  leveren aan de oplossing van het stikstofvraagstuk. Het is belangrijk dat hier op
                  vergelijkbare wijze op wordt gestuurd aan de hand van duidelijke doelstellingen. Door
                  het kabinet is aangekondigd5 dat sectordoelen worden opgesteld voor onder andere industrie en mobiliteit. Met
                  deze brief geef ik ook invulling aan de motie van het lid Van Campen c.s. (VVD)6 en motie van de leden Thijssen (PvdA) en Bromet (GroenLinks).7
Rol sectoren in verduurzamingsopgave Nederland
Het kabinet kiest ervoor om in alle sectoren te sturen op een integrale aanpak, die
                  per sector verschillende zwaartepunten heeft. Zo zijn de sectoren mobiliteit en industrie
                  gebonden aan forse doelen, opgaven en maatregelen met betrekking tot klimaat- en luchtkwaliteitsbeleid,
                  opdat emissies van broeikasgassen (zoals CO2) en luchtverontreinigende stoffen (zoals fijnstof en NOX) sterk afnemen. De reductieopgave ten aanzien van klimaat (broeikasgassen) is voor
                  de industrie respectievelijk de landbouw bijvoorbeeld circa 60 en 40 procent voor
                  1990–2030. Belangrijk daarbij te vermelden is dat maatregelen die CO2 reduceren in veel gevallen ook tot NOX-reductie leiden. Voor de landbouwsector is de stikstof (VHR)- en waterkwaliteitsopgave
                  (KRW) een van de sterkste drijfveren om maatregelen te nemen, omdat ammoniak vanuit
                  de landbouw de grootste binnenlandse bron van depositie is. Deze context is voor het
                  kabinet van belang als vertrekpunt voor het stellen van de indicatieve doelen. In
                  onderstaande tabel is ter referentie het aandeel van de verschillende sectoren in
                  de emissies NOX en NH3 aangegeven, evenals het sectorale aandeel in de landelijke depositie op stikstofgevoelige
                  Natura 2000-gebieden.8
Tabel 1
Sector
Aandeel in gemiddelde stikstofdepositie 2020
Aandeel in
NOX-emissie 2019
Aandeel in
NH3-emissie 2019
Industrie en energie
2%
14%
2%
Mobiliteit
11%
71%
3%
Landbouw
46%
11%
86%
Bouw/huishoudens/diensten
6%
4%
9%
Buitenland
35%
–
–
Totaal
100%
100%
100%
Beleid en maatregelen industrie en mobiliteit
Industrie
Op basis van diverse nationale en Europese wet- en regelgeving stuurt het kabinet
                     de komende jaren op een sterke reductie van stikstof (NOX) in de industrie. Deze (inter)nationale afspraken en maatregelen zorgen ervoor dat
                     de uitstoot verder moet dalen. Zo is de industrie via het ontwerp Beleidsprogramma
                     Klimaat van juni 2022, het Schone Lucht Akkoord en de Europese voorstellen uit bijvoorbeeld
                     het Fit for 55-pakket gebonden aan doelstellingen en maatregelen die leiden tot CO2- en stikstofreductie. Voor de industrie zijn de belangrijkste maatregelen waarmee
                     naast CO2-reductie ook stikstofemissies moeten worden teruggedrongen:
                  
– Europese Richtlijn Industriële Emissies: de onderliggende Best Beschikbare Technieken-conclusies
                           en daarop gebaseerde vergunningen worden continu aangescherpt waarmee dus reductie
                           wordt afgedwongen.
                        
– CO2-heffing9 en het Europese emissiehandelssysteem (ETS).
– Subsidieregelingen zoals de SDE++ en de VEKI regelgeving ter verduurzaming van de
                           industrie.10
– Piekbelastersaanpak industrie: de Ministers van EZK en IenW gaan samen met bevoegde
                           gezagen conform de novemberbrief aan de slag met industriële piekbelasters in de industrie.
                           De aanpak zal zich richten op ongeveer 35 industriële bedrijven: de naar verwachting
                           circa 25 bedrijven die voldoen aan de drempelwaarde, plus nog eens 10 bedrijven die
                           weliswaar onder de drempelwaarde voor stikstofdepositie zitten, maar deel uitmaken
                           van de maatwerkafspraken met grootste CO2-uitstoters en waarbij de reductie van de stikstofuitstoot ook wordt betrokken. Bij
                           alle industriële piekbelasters maakt verkenning van aanscherpingsmogelijkheden van
                           huidige vergunningen onderdeel uit van deze aanpak.
                        
– De maatwerkaanpak heeft in totaal betrekking op de 20 grootste CO2-emittenten. Het kabinet is al in gesprek met verschillende industriële bedrijven;
                           vorig jaar zijn hieruit de eerste Expressions of principle getekend. Deze aanpak wordt
                           verder uitgebreid. Ook (bovenwettelijke) reductie van ammoniakuitstoot maakt onderdeel
                           van de aanpak. De Kamer wordt binnenkort door de Minister van EZK nader geïnformeerd
                           over de maatwerkaanpak.
                        
– Voor stikstofpiekbelasters in de industrie die niet onder de maatwerkaanpak vallen,
                           werkt het kabinet de aanpak nu verder uit. Hierbij wordt ook gekeken naar bovenwettelijke
                           reductie van ammoniakuitstoot.
                        
In aanvulling op bovenstaande maatregelen is er voor (onder andere) de industrie en
                  mobiliteit ook nog het Europese emissiehandels-systeem (ETS-1 en ETS-2). Ook hebben
                  provincies als bevoegd gezag, in aanvulling op de aanpak van het Rijk, de ruimte om
                  extra reductiemaatregelen af te dwingen dan wel te bevorderen bij industriële partijen
                  via aanscherping van vergunningen en als onderdeel van de gebiedsprocessen. Noodzakelijke
                  randvoorwaarden voor verduurzaming industrie zijn onder meer de tijdige aanwezigheid
                  van de benodigde energie-infrastructuur en voldoende stikstofruimte voor ombouw en
                  afbouw van productiefaciliteiten.
               
Mobiliteit
De NOX-emissies van de sector mobiliteit zijn de afgelopen decennia sterk gedaald, ondanks
                     de groei in volume van de mobiliteit (zoals de groei in het goederen- en personenvervoer).
                     Met een breed pakket aan (inter)nationale en lokale maatregelen zet het kabinet in
                     op de verduurzaming van mobiliteit en een verdere daling van de NOX-emissies van de sector mobiliteit. Zo werken we in Nederland toe naar een mobiliteitssector
                     die klimaatneutraal is in 2050.11 Drijvende kracht achter deze verduurzaming is de voortdurende aanscherping van de
                     Europese emissienormen NOX voor nieuwe voertuigen en motoren (Euronormen, NRMM/Stage-normen). Ook Europese CO2-normen voor wegvoertuigen en internationale emissienormen voor de emissies van NOX door de zeescheepvaart op de Noordzee (NECA) dragen bij aan de verdere daling. Met
                     nationale en lokale maatregelen is en wordt de verduurzaming van de mobiliteit versneld,
                     onder meer door de aanschaf en het gebruik van schonere voertuigen en motoren te stimuleren
                     (subsidieregelingen, fiscale stimulering, milieuzones). Een verdere daling van de
                     NOX-emissies in de periode tot 2030 (en ook daarna) zal naar verwachting worden bereikt
                     met maatregelen zoals:
                  
– Vrachtautoheffing en terugsluis van opbrengsten naar de logistieke sector voor verduurzaming.
– Routekaart en convenant voor Schoon en Emissieloos Bouwen.
– Uitbreiden stimuleringsregeling verduurzaming binnenvaartschepen.
– Stimulering van elektrisch taxiën (vliegtuigen).
– Invoeren betalen naar gebruik (BNG) voor personen- en bestelauto’s.
– Inzet extra fiscale instrumenten voor wegverkeer.
– Extra stimuleren van gebruik van walstroom in de scheepvaart, door bijvoorbeeld alle
                           Rijksligplaatsen te voorzien van walstroomaansluitingen voor binnenvaart en de uitbreiding
                           van walstroomvoorziening voor zeeschepen die (nog) niet onder EU-regelgeving vallen
                           (tankerschepen, gekoelde schepen, offshore schepen).
                        
Afwegingskader indicatieve doelen
Bij de samenstelling van de indicatieve doelen weegt het kabinet mee dat de verschillen
                     tussen sectoren groot zijn. De belangrijkste kaders hiervoor zijn in bijlage 1 bij
                     deze brief toegelicht en betreffen:
                  
– Het sectorale aandeel in de stikstofdepositie van Natura 2000-gebieden, zoals in tabel
                           1 toegelicht.
                        
– De effectiviteit van extra emissiereductie in de sectoren: Als gevolg van het verschil
                           in eigenschappen en verspreidingskarakter tussen NOX en NH3 heeft de reductie van ammoniak een fors groter effect op de depositiedaling op Natura
                           2000-gebieden dan stikstofoxiden. Het effect is ook afhankelijk van de bronkenmerken,
                           zoals de uitstoothoogte en de afstand tot Natura 2000-gebieden. De reductie van een
                           kiloton NOX vanuit de industrie is gemiddeld genomen een factor 10 tot 20 minder effectief voor
                           het reduceren van depositie op Natura 2000-gebieden dan reductie van een kiloton NH3 in de landbouw. De reductie van een kton NOX vanuit wegverkeer of binnenvaart is gemiddeld een factor 7–8 minder effectief voor
                           het reduceren van depositie op Natura 2000-gebieden dan reductie van een kiloton NH3 in de landbouw, zoals onderstaande tabel 2 van RIVM laat zien.12
– De sturing op integraal werken in klimaat, lucht- en natuurkwaliteitsopgaven en risico’s
                        op desinvesteringen: Te sterke sturing op stikstof bij mobiliteit en industrie kent
                        risico’s op hoge (maatschappelijke) kosten tegen weinig effect op daadwerkelijke reductie
                        van stikstofdepositie. Hierdoor kunnen ook risico’s op lock-ins ten aanzien van de
                        klimaatopgave ontstaan.
                     
Samenstelling indicatieve doelen industrie/energie en mobiliteit
Kijkend naar bovenstaande afwegingen in combinatie met de gerealiseerde reductie in
                  het verleden (sinds 1990) en de te realiseren reductie in de toekomst (ramingen tot
                  2030), is het kabinet van mening dat de onderstaande indicatieve doelen voor mobiliteit
                  en industrie/energie evenredig en evenwichtig zijn. Het kabinet kiest er daarbij voor
                  om per sector aangaande stikstof één stofverbinding – NH3 dan wel NOX – leidend te laten zijn in de reductiedoelstelling. Dat draagt ook bij aan de evenredigheid
                  en evenwichtigheid in de bijdrage van sectoren.
               
Het kabinet hanteert één doel voor de emissies uit de industrie- en de energiesector.
                  De sector mobiliteit omvat de modaliteiten wegverkeer, binnenvaart, zeescheepvaart,
                  luchtvaart, spoorwegen, visserij en recreatievaart. Emissies van mobiele werktuigen
                  uit bijvoorbeeld bouw en landbouw zijn ook ingedeeld onder mobiliteit. De zeescheepvaart
                  specifiek op het Nederlands continentaal plat valt niet onder het sectordoel voor
                  de mobiliteit, omdat dit de facto om buitenlandse emissie gaat en de sturing vanuit
                  nationaal beleid zeer beperkt is. De restemissies voor industrie/energie, mobiliteit
                  en landbouw voor 2030 staan (afgerond) in tabel 3. Ter referentie is ook de landelijke
                  gemiddelde depositiebijdrage in mol/ha/jr. weergegeven. De landelijke indicatieve
                  reductieopgave voor de industrie/energie, mobiliteit en landbouw is daarmee resp.
                  38, 25 en 41 procent tussen 2019 en 2030, zoals aangegeven in tabel 4.
               
Tabel 3
Sector
Totaal aandeel depositie op natuur in 2020 (NOX+NH3)1
Emissies in 2019 in kton NOX/NH3
Indicatieve restemissies in 2030 in kton NOX/NH3
Industrie en energie
ca. 31 mol/ha/jr.
ca. 46 kton
ca. 28 kton
Mobiliteit
ca. 159 mol/ha/jr.
ca. 156 kton
ca. 117 kton
Landbouw
ca. 677 mol/ha/jr.
ca. 106 kton
ca. 63 kton
X Noot
                     
1
Bijdragen per sectorgroep aan de totale landelijke depositie in 2020. Het betreft
                        de bijdragen uitgedrukt in de gemiddelde deposities op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden.
                        https://www.rivm.nl/publicaties/actualisatie-aerius-calculator-en-monit….
                     
In de startnota NPLG zijn indicatieve provinciale emissiedoelstellingen ter hoogte
                  van 39 kton NH3 aan de provincies meegegeven voor 2030. Voor NH3 uit de landbouw gaat het voor 2019–2030 om 41 procent reductie.
               
De totale indicatieve landelijke restemissie voor de landbouw voor 2030 staat in tabel
                  3. Dit zijn de PBL-ramingen aangevuld met de provinciale NH3-doelen uit het NPLG. Deze landelijke restemissies voor 2030 zijn in lijn met de reeds
                  gepubliceerde startnota NPLG.13 Het kabinet past de provinciale doelen voor NH3 nu niet aan. De provincies kunnen op basis van afwegingen in het gebiedsproces de
                  reductie van NH3 in zowel de veehouderij en akkerbouw realiseren alsook in andere sectoren dan de
                  landbouw. Voorwaarde hierbij is dat de integrale, landelijke doelen uit het NPLG gerealiseerd
                  worden.
               
Als referentiejaar is 2019 gekozen, het jaar waarin de PAS na de uitspraak van de
                  Raad van State is komen te vervallen. Voor 2019 zijn tevens de meest actuele, complete
                  emissiecijfers beschikbaar. In onderstaande tabel 4 is de reductie als percentage
                  weergegeven voor deze periode 2019–2030. Ter referentie zijn ook de hieruit volgende
                  (indicatieve) reducties voor periodes tussen 1990, 2000 en 2019 toegevoegd. Daarbij
                  is voor de 2030-cijfers van de landbouw uitgegaan van de NPLG-doelen en dus niet van
                  ramingen van PBL. De nationale emissies van ammoniak zijn de afgelopen 20 jaar met
                  ca. 30 procent afgenomen. Voor de periode 2019–2030 wordt door PBL een emissiedaling
                  van 8 procent [onzekerheidsbandbreedte 4–17 procent] procent geraamd. Deze reductie
                  volgt voornamelijk uit vermindering van stalemissies (door meer en effectievere emissiearme
                  stallen en afname van de veestapel) en minder kunstmestgebruik.
               
De middelen van het Transitiefonds worden breed ingezet om tot verdere NH3-reductie te komen. Het gaat dan onder andere om:
– Het stimuleren van natuurinclusieve landbouw, waaronder het uitbreiden van agrarisch
                           natuur- en landschapsbeheer.
                        
– Het stimuleren van innovatie stalsystemen en managementmaatregelen.
– Aankoop van productierechten en stallen en financiële herwaardering van
– grond, bijvoorbeeld voor extensieve landbouw.
Daarnaast volgt verduurzaming van de landbouw ook via andere (lopende) beleidssporen
                     zoals het Gemeenschappelijk Landbouw Beleid (GLB) of het mestbeleid (zoals het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn (Bijlage bij Kamerstuk 33 037, nr. 431)).
                  
Tabel 4
Sector
Reductie
1990–2019
Reductie
2000–2019
Indicatieve reductie o.b.v. sectordoelen 2000–2030
Indicatieve reductie o.b.v. sectordoelen 1990–2030
Indicatieve reductie o.b.v. sectordoelen
2019–2030
Industrie en energie – NOX
76%
55%
72%
85%
38%
Mobiliteit – NOX
55%
42%
56%
66%
25%
Landbouw – NH3
67%
32%
59%
81%
41%1
                                 
X Noot
                     
1
In de startnota NPLG is vanwege modelmatige en beleidsoverwegingen specifiek gerekend
                        met ca. 48% emissiereductie van NH3 uit veehouderijen over de periode 2018–2030. De totale landelijke NH3-reductie die hieruit volgde voor de landbouw als geheel was omgerekend ca. 43% tussen
                        2018 en 2030 (en is nu dus 41% tussen 2019 en 2030).
                     
Realisatie indicatieve reductiedoelen
Ik heb het PBL gevraagd om conceptcijfers van de Emissieramingen voor 2030 met vastgesteld
                  beleid reeds met het ministerie te delen.14 Hieruit volgt dat de maatregelen die het kabinet neemt en gaat nemen, in combinatie
                  met internationaal beleid en ontwikkelingen, voor mobiliteit en industrie/energie
                  tot significante (verdere) reductie leidt. Daarbij moet rekening gehouden worden met
                  de onzekerheidsmarges die de ramingen met zich meebrengen. De Emissieramingen van
                  het PBL laten zien dat de aanpak en maatregelen voor klimaat en luchtkwaliteit effectief
                  is voor het reduceren van stikstof. Het kabinet zet hier stevig op in, opdat de ingezette
                  emissiereductie in industrie/energie en mobiliteit de komende jaren verder doorzet.
               
Uiterlijk in juli 2023 beoordeel ik in samenwerking met de Ministers van EZK en IenW
                     of, en zo ja op welke wijze, de doelen in het proces naar definitief nog gewijzigd
                     worden. Daarbij wordt ook gekeken naar doelmatigheid van mogelijke extra maatregelen
                     en de benodigde en beschikbare middelen. Extra maatregelen kunnen nodig zijn als extra
                     waarborg voor realisatie van de doelen dan wel aanleiding geven voor wijziging van
                     de doelen. Bij deze beoordeling en afweging betrek ik in ieder geval:
                  
– Definitieve Luchtemissieramingen van het PBL die dit voorjaar gepubliceerd worden.
                           Deze publicatie bevat naar verwachting ook een (kwalitatieve) duiding van geagendeerd
                           beleid voor zover tot 1 mei 2022 bekend.
                        
– De resultaten van het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) naar aanvullend klimaatbeleid.
– De resultaten van verder onderzoek naar de mogelijke effecten van aanvullende maatregelen,
                           zoals de industriële piekbelastersaanpak.
                        
Deze indicatieve doelen betekenen de start van een langer lopend proces. Deze doelen
                  worden tegelijk met de (regionale) NH3-doelen uit het NPLG definitief gemaakt, zoals eerder in deze brief toegelicht.
               
Overige sectorgroepen
Naast emissies uit landbouw, mobiliteit en industrie hebben emissies uit de sectorengroep
                  huishoudens, diensten en bouw (exclusief mobiele werktuigen) ook een depositiebijdrage
                  op Natura 2000-gebieden (ca. 6 procent in 2020). Met betrekking tot emissies uit de
                  bouw is in de routekaart Schoon en Emissieloos Bouwen voor 2030 al een emissiedoelstelling
                  vastgelegd: 60 procent stikstofreductie ten opzichte van 2018. Emissies uit de bouwsector
                  vallen daarbij overigens grotendeels onder mobiliteit als subcategorie mobiele werktuigen.
                  Voor de andere sectorgroepen (huishoudens, diensten) komt er geen sectordoel, onder
                  andere vanwege beperkte effectieve stuurbaarheid op maatregelen. Uit de ramingen komt
                  naar voren dat in het bijzonder de emissie van NOX in deze sectorgroep fors afneemt, met ca. 30 procent tussen 2019 en 2030. Deze daling
                  wordt onder meer verklaard door een afnemend gasverbruik, mede als gevolg van het
                  klimaatbeleid, en het schoner worden van installaties mede als gevolg van emissieregelgeving.
               
Effect op stikstofdepositie en landelijke omgevingswaarde
Modelmatige (quickscan) doorrekeningen laat zien dat als de indicatieve sectordoelen
                  en de stikstofdoelen uit het NPLG gerealiseerd worden, ca. 79 tot 80 procent onder
                  de KDW kan worden gebracht in 2030. De landelijke doelstelling bedraagt 74 procent
                  onder de KDW in 2030. Het percentage van 79 tot 80 procent acht het kabinet passend
                  bij indicatieve doelen, omdat deze modelmatige, ruimtelijke doorrekening een bepaalde
                  mate van onzekerheid kent. Een uitgebreidere doorrekening van de nieuwe KEV-Emissieramingen
                  in combinatie met de indicatieve NPLG-doelen op NH3 zal de komende maanden een preciezer beeld op moeten leveren van de effecten op depositie
                  en KDW. Hiermee kan ook invulling gegeven worden aan de motie van het lid Grinwis
                  (CU).15
VII. Wetsvoorstel tot wijziging omgevingswaarde stikstofdepositie 2030 en vergunningplicht
                  voor stikstofgerelateerde wijzigingen en verkenning van alternatieven voor de Kritische
                  Depositiewaarde (KDW)
               
Het kabinet werkt, zoals eerder aangekondigd en op basis van het coalitieakkoord en
                  de voorstellen van de heer Remkes («Wat wel kan»), aan een wetsvoorstel dat voorziet in de wettelijke verankering van een tweetal
                  belangrijke elementen ter verdere invulling en uitwerking van de integrale gebiedsgerichte
                  aanpak van het landelijk gebied. Deze twee elementen betreffen de versnelling van
                  de omgevingswaarde voor stikstofdepositie van 2035 naar 2030 en de uitbreiding van
                  de vergunningplicht voor stikstofgerelateerde wijzigingen. Daarnaast werk ik conform
                  het advies van de heer Remkes en met sectorpartijen en natuurorganisaties aan een
                  verkenning van alternatieven voor de rol van de KDW in de wet.
               
Versnelling omgevingswaarde van 2035 naar 2030
Dit wetsvoorstel versnelt allereerst de wettelijke stikstofdoelstelling (omgevingswaarde)
                     van 2035 naar 2030. Conform het advies van de heer Remkes worden in het wetsvoorstel
                     ten aanzien van het stikstofdoel voor 2030 ook twee ijkmomenten in 2025 en 2028 opgenomen.
                     Tijdens de ijkmomenten wordt bezien of er dwingende inhoudelijke redenen zijn om iets
                     meer tijd te nemen voor het halen van de doelstelling, vanwege de redenen die de heer
                     Remkes in zijn rapport16 geeft:
                  
– Als een provincie kan aantonen dat in een gebied al een groot deel van de doelstelling
                           is gerealiseerd én dat natuurherstel onomkeerbaar is ingezet, maar ook kan aantonen
                           dat er dwingende redenen zijn waarom wat meer tijd nodig is, dan moet het mogelijk
                           zijn dat specifieke gebied iets meer tijd te geven.
                        
– Als natuurherstel voldoende op koers ligt en de precieze realisatie van de doelstellingen
                           in de knel komt als gevolg van een tekortschietend landelijk instrumentarium, dan
                           moet het mogelijk zijn om iets meer tijd te nemen.
                        
– Als natuurherstel voldoende op koers ligt en het resterende probleem met iets meer
                           tijd via natuurlijk verloop kan worden opgelost, dan moet het mogelijk zijn om iets
                           meer tijd te nemen.
                        
Met de versnelling van de omgevingswaarde van 2035 naar 2030 wordt beoogd om stikstofreductie
                     te bereiken die nodig is vanuit zowel ecologisch, juridisch als maatschappelijk-economisch
                     oogpunt.
                  
Traject «alternatieven voor de KDW»
In de kabinetsreactie op advies van de heer Remkes van 14 oktober 2022 gaf het kabinet
                  aan met sectorpartijen en natuurorganisaties te onderzoeken hoe en wanneer de rol
                  van de KDW in de Wet stikstofreductie en natuurbescherming (Wsn) te vervangen is door
                  een andere juridisch houdbare systematiek waarbij de staat van de natuur bepalend
                  is.17 Ik werk op dit moment de aanpak en kaders van deze verkenning uit en verwacht medio
                  februari een eerste gesprek te voeren met landbouw- en natuurorganisaties over welke
                  knelpunten zij ervaren met de huidige rol van de KDW in de Wsn, welke potentiële alternatieven
                  in overweging kunnen worden genomen, en hoe het vervolgproces er uit zou moeten zien.
                  Ik vind het belangrijk dat we deze verkenning zorgvuldig en open uitvoeren. Dat betekent
                  dat we ook de aanpak en het proces samen bepalen, dat partijen hun ideeën over een
                  mogelijk alternatief op papier zetten, en dat we voor het hele traject een jaar de
                  tijd nemen. Als er in dit traject een alternatief voor de rol van de KDW in de Wsn
                  wordt gevonden dat aan de kaders voldoet zal hierover naar verwachting eind 2023 besluitvorming
                  plaats kunnen vinden en zal (gelet op de eerdere keuzes in de Wsn tot verankering
                  van de doelstelling op wetsniveau in de vorm van een resultaatsverplichtende omgevingswaarde)
                  dan eventueel een wetswijziging volgen.
               
Vergunningplicht stikstofgerelateerde wijzigingen
Verder breidt het kabinet met dit wetsvoorstel de vergunningplicht voor een Natura
                  2000-activiteit uit met een vergunningplicht voor stikstofgerelateerde wijzigingen.
                  Hiermee wordt onder meer intern salderen vergunningplichtig, zoals aangekondigd in
                  de novemberbrief. Dit zorgt ervoor dat de natuurvergunning overeen komt met wat er
                  op een bedrijf gebeurt. Zo kunnen initiatiefnemers aantonen dat zij toestemming hebben
                  voor hun activiteit, kunnen toezichthouders vaststellen of de activiteit conform de
                  wettelijke kaders wordt uitgevoerd en kunnen bevoegde gezagen via beleidsregels voorwaarden
                  stellen aan intern salderen, bijvoorbeeld ten aanzien van latente ruimte. De vergunningplicht
                  biedt ook de basis voor de aanpak van latente ruimte langs twee sporen, zoals aangekondigd
                  in de novemberbrief.
               
Planning
Het is mijn inzet dat het wetsvoorstel in de eerste helft van 2023 wordt ingediend
                  bij de Tweede Kamer. Dit heb ik ook aangegeven in reactie op de motie van de leden
                  Tjeerd de Groot (D66) en Van Campen (VVD)18, die de regering verzoekt de versnelling van het halen van de omgevingswaarde naar
                  2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen. Ik zet daartoe binnenkort een eerste stap:
                  de internetconsultatie van het wetsvoorstel start begin volgende week.
               
VIII. Overige onderwerpen
               
Voorkeursrecht
We staan voor een grote transitieopgave in het landelijk gebied, waarin er perspectief
                  moet zijn en blijven voor de boeren. Om boeren te ondersteunen in deze transitie als
                  zij willen extensiveren, verplaatsen, of vrijwillig willen stoppen, is het belangrijk
                  dat we over alle mogelijke instrumenten beschikken. Een instrument dat hierbij kan
                  helpen, is de uitbreiding van de mogelijkheden van het voorkeursrecht. Hiermee wordt
                  de regievoering vanuit het Rijk in de transitie in het landelijk gebied verder ondersteund.
                  In de novemberbrief heeft het kabinet daarom aangegeven dat het de wettelijke mogelijkheden
                  om een voorkeursrecht te kunnen leggen op grond met een agrarische functie verkent.
               
In de huidige regelgeving kan het voorkeursrecht gevestigd worden door de gemeenteraad,
                  provinciale staten of de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Wanneer
                  ervoor gekozen wordt het voorkeursrecht in te zetten, heeft dit tot gevolg dat een
                  eigenaar wanneer deze vrijwillig tot verkoop wil overgaan, zijn eigendom eerst aan
                  de betrokken overheid te koop moet aanbieden. Uitgangspunt bij het voorkeursrecht
                  is dus te allen tijde een vrijwillige verkoop.
               
Het voorkeursrecht kan nu al op vrijwel alle gronden worden gevestigd, ook agrarische
                  gronden, waar een wijziging van de toekomstige bestemmingen is voorzien. Zo kan het
                  voorkeursrecht gevestigd worden op agrarische gronden voor bijvoorbeeld toekomstige
                  woonwijken, bedrijventerreinen, recreatieterreinen, sportterreinen, natuurterreinen,
                  etc. Het voorkeursrecht geeft de mogelijkheid regie te voeren op deze toekomstige
                  ontwikkelingen. Alleen als ook de toekomstige functie in de agrarische sfeer zit,
                  ontbreekt thans de mogelijkheid om een voorkeursrecht te vestigen en deze regie te
                  voeren. Het kabinet wil deze mogelijkheid toevoegen aan het wettelijk instrumentarium
                  en zal hiertoe de Omgevingswet aanpassen. Door deze uitzondering te laten vervallen
                  wordt het voorkeursrecht, uiteraard onder de wettelijke voorwaarden en rechtswaarborgen
                  zoals opgenomen in de Omgevingswet, voor alle wijzigingen van agrarische grond voor
                  toekomstige ruimtelijke functies inzetbaar. Daarmee ontstaan meer mogelijkheden om
                  aan de voorkant regie te voeren om de transitie van het landelijk gebied en alle daarbij
                  behorende opgaven in onderlinge samenhang te kunnen realiseren. Zo kan hierdoor ook
                  een voorkeursrecht gevestigd worden om agrarische grond te behouden en daarmee het
                  extensiveren of verplaatsten van boerenbedrijven mogelijk te maken. Hierdoor kan worden
                  voorkomen dat agrarische grond onnodig verloren gaat, juist daar waar het nodig is
                  voor de transitie van het landelijke gebied en met name voor de realisatie van doelen
                  voor natuur (VHR) en waterkwaliteit (Kaderrichtlijn Water). Ik ga hierover in overleg
                  met de verschillende belangenorganisaties en verwacht de Kamer na de zomer van dit
                  jaar nader te kunnen informeren over dit voorstel.
               
Extern salderen
Extern salderen is een van de weinige manieren waarop nieuwe ontwikkelingen mogelijk
                  zijn. Op dit moment werk ik samen met de betrokken departementen en provincies de
                  stappen uit om de regie op extern salderen te versterken. Om te voorkomen dat we elkaar
                  als overheden verrassen scherpen we de interbestuurlijke afspraken over voorgenomen
                  transacties op basis van extern salderen aan. Daarbij betrekken we ook het verbeteren
                  van de monitoring en informatie-uitwisseling, zodat we goed zicht blijven houden op
                  extern salderen. Ook werken werkt het kabinet aan de prioritering van uitgifte van
                  stikstofruimte en de mogelijkheden om in gebiedsprocessen met voorrang te sturen op
                  de gebruiksmogelijkheden van emissieruimte.
               
Daarnaast werk ik samen met de bevoegde gezagen aan het robuuster maken van extern
                  salderen, door interbestuurlijke afspraken te maken over het aanscherpen van de beleidsregels.
                  Het kabinet zet in op een generieke verhoging van het afroompercentage naar 40 procent.
                  Momenteel wordt onderzocht of het mogelijk is om voor projecten die op termijn tot
                  stikstofreductie leiden, zoals de MIEK-projecten, een afroompercentage van 20 procent
                  te hanteren. Tot slot werken we aan het voorkomen van extern salderen met slapende
                  vergunningen. Met deze stappen wordt de ingebruikname van latente ruimte via extern
                  salderen verder voorkomen.
               
Ik streef ernaar de interbestuurlijke afspraken over extern salderen in het eerste
                  kwartaal van dit jaar gereed te hebben, waarna deze in regelgeving kan worden vastgelegd.
                  Tot die tijd blijft de huidige praktijk van extern salderen van toepassing. Samen
                  met de bevoegde gezagen houd ik goed in de gaten hoe extern salderen zich in de praktijk
                  ontwikkelt. De komende maanden wordt de evaluatie van het instrument extern salderen
                  uitgevoerd. Daarbij worden onder andere de resultaten uit de Tussenbalans getoetst
                  en wordt, zoals is verzocht in de motie van het lid Grinwis (CU) c.s.19, gekeken naar het salderen met NH3 en NOX. De resultaten verwacht ik rond de zomer van dit jaar met de Kamer te kunnen delen.
               
Tot slot
Het kabinet deelt met de provincies, gemeenten en waterschappen de ambitie om sterke
                  natuur, een robuust watersysteem met een goede kwaliteit van grond- en oppervlaktewater,
                  een levendig platteland en leefbare steden te realiseren. En ruimte te blijven bieden
                  aan een duurzame en sterke landbouw- duurzame ambities waarmee we bijdragen aan een
                  land waar het goed wonen, werken, en recreëren is. Waar inwoners zich thuis voelen
                  en beschikken over kansen en goede voorzieningen, waar boeren nog steeds kunnen boeren
                  en bedrijven zich kunnen ontwikkelen met robuuste vergunningen, ook voor PAS-melders
                  en interim-mers, en ook voldoende ruimte krijgen om te innoveren.
               
Om dat te verwezenlijken moeten ruimtelijke keuzes worden gemaakt, die soms effect
                  sorteren op de korte en veelal op de lange termijn. Dat kan moeilijk en ingewikkeld
                  zijn voor inwoners, bedrijven en overheden. Soms zal de ene opgave met de andere conflicteren.
                  Als we als kabinet echter de mogelijkheden van een gebied blijven zien, als we naast
                  medeoverheden ook inwoners, bedrijven en andere betrokkenen blijven opzoeken, als
                  we samen bedenken hoe alle lokale en regionale activiteiten elkaar kunnen versterken,
                  dan worden onze ambities rond de natuur, de waterkwaliteit en onze bijdrage aan het
                  klimaat concreet en kunnen we ze voor iedereen laten werken. Het kabinet werkt daar
                  via de integrale gebiedsgerichte aanpak, het NPLG en de piekbelastersaanpak aan.
               
De Minister voor Natuur en Stikstof, Ch. van der Wal-Zeggelink
Indieners
- 
              
                  Indiener
Ch. van der Wal-Zeggelink, minister voor Natuur en Stikstof