Brief regering : Reactie op de aanbevelingen van de Commissie doorstroomvennootschappen
25 087 Internationaal fiscaal (verdrags)beleid
Nr. 305
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 februari 2023
Tijdens het commissiedebat doorstroomvennootschappen op 7 december 2022 (Kamerstuk
25 087, nr. 303) heeft de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst uw Kamer
toegezegd een brief te sturen over de aanbevelingen van de Commissie doorstroomvennootschappen
(hierna: de commissie). Met deze brief doe ik de toezegging gestand. Gelet op de niet-fiscale
aanbevelingen van de commissie en de vragen tijdens het commissiedebat doorstroomvennootschappen
op het terrein van de Minister, doe ik dit mede namens de Minister van Financiën.
Paragraaf 1 geeft de kabinetsreactie op elk van de vijftien aanbevelingen van de commissie.
Paragraaf 2 beschrijft de verhouding tussen belastingverdragen en het richtlijnvoorstel
tegen misbruik van lege entiteiten (het EU-richtlijnvoorstel «Unshell»1). Paragraaf 3 gaat in op de status van verschillende onderzoeken naar aanleiding
van het rapport van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals. Paragraaf
4 bevat enkele opmerkingen over het toepassingsbereik van het wetsvoorstel Implementatiewet
Richtlijn openbaarmaking winstbelasting (country-by-country reporting). Tot slot gaat
paragraaf 5 nader in op de in het commissiedebat gedane toezegging omtrent de doorgeleiding
van de vragen over witwassen.
1. Reactie op de aanbevelingen van de Commissie doorstroomvennootschappen
In de fiscale beleids- en uitvoeringsagenda (Kamerstuk 32 140, nr. 119) heb ik de fiscale beleidsprioriteiten van dit kabinet beschreven. Onderdeel van
die brief is de kabinetsaanpak op het gebied van de bestrijding van belastingontwijking.
In de brief heb ik aangegeven dat het kabinet de strijd tegen belastingontwijking
onverminderd voortzet. De maatregelen van het kabinet pakken ook het misbruik aan
van vennootschappen met weinig reële economische activiteiten die worden gebruikt
om fiscale voordelen te behalen. Dit worden ook wel brievenbusmaatschappijen genoemd,
of doorstroomvennootschappen. Op verzoek van uw Kamer heeft het vorige kabinet de
commissie ingesteld die eind 2021 een advies heeft uitgebracht.2 De commissie constateert dat er relatief veel doorstroom door Nederland plaatsvindt
en dat dit onwenselijk is. Het belang van doorstroomvennootschappen voor de werkgelegenheid
en belastingopbrengsten is beperkt, terwijl deze vennootschappen negatieve effecten
hebben op de belastingopbrengsten van andere landen en daarmee op de internationale
reputatie van Nederland. Het kabinet onderschrijft deze conclusie.
De commissie erkent dat er de afgelopen tijd al veel goede maatregelen genomen zijn
in de aanpak van doorstroomvennootschappen. Een goed voorbeeld is de bronbelasting
op renten en royalty’s naar laagbelastende landen die vanaf 2021 in werking is, en
die vanaf 2024 ook voor dividenden zal gelden. Uit de meest recente cijfers van DNB
blijkt dat het gewenste effect van de bronbelasting in de cijfers terug te zien is.
Daaruit blijkt dat de stroom naar laagbelastende landen is gedaald van € 39 miljard
in 2019 naar € 6 miljard in 2021. Dat is een daling van 85%. Er is bovendien geen
waterbedeffect zichtbaar: de stromen naar andere doorstroomlanden (Hong Kong, Ierland,
Luxemburg, Singapore en Zwitserland) zijn niet toegenomen. Dit laat zien dat de aanpak
van doorstroom door Nederland werkt.
De commissie ziet daarnaast wel ruimte voor een verdere aanpak van misbruik van doorstroomvennootschappen.
In de fiscale beleids- en uitvoeringsagenda heb ik aangegeven hoe het kabinet omgaat
met de aanbevelingen van de commissie doorstroomvennootschappen. Tijdens het commissiedebat
over doorstroomvennootschappen van 7 december 2022 hebben verscheidene fracties vragen
gesteld over de afzonderlijke aanbevelingen van de commissie. Daarom beschrijf ikhierna
de reactie van het kabinet per afzonderlijke aanbeveling van de commissie, zoals tijdens
het commissiedebat is toegezegd. Daarbij geldt voor het kabinet ten aanzien van de
fiscale aanbevelingen ook het onderstaande.
De commissie benoemt dat een internationale aanpak de voorkeur geniet boven een nationale
aanpak.3 Het kabinet is het daarmee eens. Het kabinet onderschrijft de noodzaak van een EU-brede
aanpak om misbruik van doorstroomvennootschappen tegen te gaan. Er zijn namelijk grenzen
aan wat unilateraal mogelijk is om belastingontwijking verder aan te pakken. Eenzijdige
maatregelen kunnen ertoe leiden dat het probleem van internationale belastingontwijking
zich alleen verplaatst.
Het kabinet juicht daarom toe dat de Europese Commissie in december 2021 het EU-richtlijnvoorstel
heeft gepubliceerd om misbruik van doorstroomvennootschappen aan te pakken. Het richtlijnvoorstel
sluit inhoudelijk in hoge mate aan bij de aanbevelingen van de commissie. De aanbevelingen
2, 3, 5 en 6 van de commissie betreffen onderwerpen die grotendeels ook door dit richtlijnvoorstel
worden behandeld. Het kabinet maakt zich hard voor een voortvarende behandeling van
het EU-richtlijnvoorstel. Nederland zet zich bij de onderhandelingen actief in, en
neemt aanbevelingen 2, 3, 5 en 6 van de commissie daarin zo veel mogelijk mee.
Met een internationale aanpak wordt het oneigenlijk gebruik van doorstroomvennootschappen
op een integrale en uniforme wijze aangepakt. Het kabinet is van mening dat unilateraal
vooruitlopen op de implementatie van de EU-richtlijn geen effectieve oplossing is.
Unilaterale maatregelen, die vooruitlopen op een richtlijn, zijn dan een zeer korte
termijn van toepassing, vanwege de opvolgende wijziging als gevolg van een EU-richtlijn.
Dat zou de rechtszekerheid niet ten goede komen en wisselend beleid is over het algemeen
onnodig belastend voor de uitvoering. Daarom heeft het de voorkeur van het kabinet
om allereerst onverkort in te zetten op een akkoord over de EU-richtlijn. Een dergelijk
akkoord zorgt voor een gelijk speelveld in de EU op het gebied van de aanpak van ongewenste
grensoverschrijdende doorstroomstructuren. Het Zweedse voorzitterschap is voornemens
de voortgang dan wel een akkoord over de richtlijn te agenderen voor de Ecofin Raad
op 16 mei. Mochten de richtlijnonderhandelingen niet tot het gewenste resultaat leiden,
kan het kabinet heroverwegen of nog unilaterale implementatie van één of meer van
de aanbevelingen geboden is. Uiteraard zal het kabinet zich blijven inzetten om zo
veel mogelijk van de aanbevelingen in de richtlijn op te nemen. Hierbij is wel van
belang om op te merken dat het een onderhandeling is met 27 lidstaten, en dat het
dus niet in de lijn der verwachtingen ligt dat Nederland alle wensen ingewilligd zal
krijgen. Verder is het voor Nederland, gegeven de belangen om ongewenste doorstroomstructuren
zo spoedig mogelijk op EU-niveau aan te kunnen pakken, ook belangrijk dat er snel
een akkoord kan worden bereikt. Deze positieve en proactieve inzet betekent ook dat
naar verwachting compromissen nodig zijn en het kabinet gedurende de onderhandelingen
de afweging zal maken over de snelheid van het onderhandelingsproces ten opzichte
van voet bij stuk houden om Nederlandse wensen ingewilligd te krijgen.
Hieronder is bij de appreciatie van de relevante afzonderlijke aanbevelingen aangegeven
wat de aanbeveling betekent voor de inhoudelijke inzet van het kabinet bij de richtlijnonderhandelingen.
De verwijzingen zijn gebaseerd op het door de Europese Commissie gepresenteerde richtlijnvoorstel.
Zoals gezegd is inherent aan internationale onderhandelingen dat er compromissen zullen
volgen en zal het uiteindelijke onderhandelingsresultaat op onderdelen kunnen afwijken.
In aanloop naar de agendering op de Ecofin Raad in mei kan ik naar verwachting een
beter beeld schetsen over de onderhandelingen. Zoals gebruikelijk ontvangt de Kamer
een Geannoteerde Agenda voorafgaand aan de Ecofin Raad.
Reactie op de afzonderlijke aanbevelingen van de commissie
Hieronder volgt de kabinetsreactie op elk van de vijftien aanbevelingen van de commissie.
Aanbevelingen 1 tot en met 6 betreffen fiscale aanbevelingen en vallen daarom primair
binnen de beleidsverantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit
en Belastingdienst. Aanbevelingen op het gebied van transparantie en rapportage (7
t/m 9) en toezicht en opsporing (12 t/m 14) vallen primair binnen de beleidsverantwoordelijkheid
van de Minister van Financiën. Aanbevelingen op het terrein van het jaarrekeningenrecht
(10 en 11) vallen primair binnen de beleidsverantwoordelijkheid van de Minister voor
Rechtsbescherming. Tot slot valt de aanbeveling op het terrein van investeringsbeschermingsovereenkomsten
(15) primair binnen de beleidsverantwoordelijkheid van de Minister voor Buitenlandse
Handel en Ontwikkelingssamenwerking.
Aanbeveling 1: Het schrappen van de safe harbour voor rente- en royaltydoorstromers
De commissie beveelt – kort gezegd- aan om de zogenoemde safe-harbour in artikel 8c
Wet Vpb 1969 voor vennootschappen waar rente door stroomt te schrappen. Op basis van
deze safe-harbour wordt een rentedoorstromer die onder het toepassingsbereik van artikel
8c Wet Vpb 1969 valt, geacht een reëel risico te lopen ter zake van zijn samenhangende
geldleningen indien het eigen vermogen van die rentedoorstromer het laagste van 1%
van het bedrag van de uitstaande geldleningen bedraagt of € 2.000.000. De commissie
beveelt aan om, in plaats van deze safe-harbour, op basis van de feiten en omstandigheden
van het geval te beoordelen of sprake is van een reëel risico (open norm). Daarmee
wordt aangesloten bij een meer economische benadering. Dat maakt het voor doorstroomvennootschappen
minder aantrekkelijk om zich in Nederland te vestigen. Daarbij is deze aanbeveling
ook in lijn met het rapport «Op weg naar balans in de vennootschapsbelasting» van
de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (de Adviescommissie).4 In dat kader stelt de Adviescommissie – als aanvullende maatregel – voor om «het
passend eigen vermogen» als bedoeld in artikel 8c, tweede lid, Wet Vpb 1969 te vervangen
door een open norm.
Het kabinet zal in de komende periode bezien of, en zo ja, op welke wijze een open
norm kan worden geïntroduceerd in artikel 8c Wet Vpb 1969. Bij de eventuele introductie
van een open norm zal ook aandacht moeten worden besteed aan de vormgeving, uitvoerbaarheid,
inpasbaarheid en budgettaire gevolgen. Het kabinet informeert uw Kamer hierover dit
voorjaar.
Aanbeveling 2: Uitbreiding van de spontane uitwisseling van informatie over vennootschappen
Deze aanbeveling van de commissie ziet op een uitbreiding van de spontane informatie-uitwisseling
ten aanzien van bepaalde doorstroomvennootschappen. Nederland kent al een spontane
uitwisseling van informatie voor een bepaalde categorie doorstroomvennootschappen
(«dienstverleningslichamen») die niet aan de zogenoemde substance-eisen voldoen. Voorbeelden
van deze substance-eisen zijn het nemen van bestuursbesluiten in Nederland, het beschikken
over gekwalificeerd personeel en een loonsomeis van minimaal € 100.000 per jaar. De
commissie stelt voor om de spontane informatie-uitwisseling uit te breiden. Het gaat
dan volgens de commissie in ieder geval om vennootschappen die niet voldoen aan de
(nieuwe) risico-eisen van artikel 8c van de Wet Vpb (over deze risico-eisen gaat aanbeveling
1). Daarnaast denkt de commissie dat er ruimte is om de uitwisseling van informatie
uit te breiden naar nog meer entiteiten, waarbij reële situaties buiten schot zouden
moeten blijven.
Deze aanbeveling volgt het kabinet op door in te zetten op het EU-richtlijnvoorstel.
Het EU-richtlijnvoorstel heeft tot doel om door middel van informatie-uitwisseling
de relevante landen op de hoogte brengen van fiscaal misbruik door middel van doorstroomvennootschappen.
Door internationaal afspraken te maken over de afbakening wordt het oneigenlijk gebruik
van doorstroomvennootschappen op een integrale en uniforme wijze aangepakt. Hierbij
gaat het EU-richtlijnvoorstel uit van een zeer brede en objectief vast te stellen
definitie van een doorstroomvennootschap. Bovendien voorkomt dit eventuele EU-rechtelijke
risico’s van een unilaterale afbakening die de commissie voorziet. Verder zet de richtlijn
in op automatische uitwisseling van informatie tussen de lidstaten. Op dat punt gaat
het EU-richtlijnvoorstel dus verder dan het advies van de commissie.
Voor zover de commissie verdere uitbreidingen van de informatie-uitwisseling ook zou
willen toepassen in relatie tot derde landen, merk ik op dat het EU-richtlijnvoorstel
hierin niet specifiek voorziet, en dit ook niet haalbaar wordt geacht gezien het krachtenveld.
Wel is het zo dat in het EU-richtlijnvoorstel de eenduidige definitie van een doorstroomvennootschap
en de procedurele regels wanneer de informatie wordt uitgewisseld, worden vastgesteld.
Zoals al eerder in deze brief aangegeven, biedt de uiteindelijke EU-richtlijn de beste
basis om, in lijn met de EU-afspraken, doorstroomvennootschappen integraal en uniform
aan te pakken. Zodra er een akkoord is over de EU-richtlijn kan het kabinet op basis
daarvan overwegen of een unilaterale aanpassing in de informatie-uitwisseling met
derde landen eveneens geboden is.
Aanbeveling 3: Spontane informatie-uitwisseling bij vrijgestelde vervreemdingswinsten
De commissie stelt een spontane informatie-uitwisseling voor bij vrijgestelde vervreemdingswinsten.
Deze aanbeveling heeft als doel om het bronland beter in staat te stellen om een antimisbruikbepaling
toe kunnen te passen, bijvoorbeeld bij een bronstaatheffing op de vervreemding van
aandelen. Het gaat hierbij om situaties waarin een Nederlandse substance-arme vennootschap
de aandelen in een lichaam dat gevestigd is dat bronland vervreemdt.
Het kabinet volgt deze aanbeveling op door in te zetten op het EU-richtlijnvoorstel.
Op basis van artikel 13 (informatie-uitwisseling) van het EU-richtlijnvoorstel wordt
informatie over een entiteit die niet voldoet aan de minimale substance-eisen op automatische
basis uitgewisseld met de andere lidstaten. Hiervoor is in het EU-richtlijnvoorstel
niet vereist dat eerst sprake is van een vervreemding van de aandelen in een lichaam
dat in het bronland is gevestigd. Op dit punt gaat het EU-richtlijnvoorstel dus verder
dan de aanbeveling van de commissie. Het bronland kan deze uitgewisselde informatie
gebruiken ten behoeve van (bijvoorbeeld) een bronstaatheffing op de vervreemding van
aandelen. Spontane uitwisseling van informatie op basis van een unilaterale regeling,
zoals de aanbeveling voorstelt, is in deze situaties dan niet meer nodig.
Hierbij merk ik nog wel op dat het geografische toepassingsbereik van de aanbeveling
van de commissie niet beperkt is tot de EU. Voor zover de commissie verdere uitbreidingen
van de informatie-uitwisseling ook zou willen toepassen in relatie tot derde landen,
merk ik ook hier op dat het EU-richtlijnvoorstel hierin niet specifiek voorziet, en
dit ook niet haalbaar wordt geacht gezien het krachtenveld. Wel is het zo dat in het
EU-richtlijnvoorstel de eenduidige definitie van een doorstroomvennootschap en de
procedurele regels wanneer de informatie wordt uitgewisseld, worden vastgesteld. Zoals
al eerder in deze brief aangegeven, biedt de uiteindelijke EU-richtlijn de beste basis
om, in lijn met de EU-afspraken, doorstroomvennootschappen integraal en uniform aan
te pakken. Zodra er een akkoord is op de EU-richtlijn kan het kabinet op basis daarvan
overwegen of een unilaterale aanpassing in de informatie-uitwisseling met derde landen
eveneens geboden is.
Aanbeveling 4: Uitbreiding van de PPT tot het hele belastingverdrag (indien niet multilateraal
geregeld)
Met de ratificatie van het Multilateraal Instrument (MLI) zorgt Nederland ervoor dat
de antimisbruikmaatregelen die hierin zijn opgenomen doorwerken in de Nederlandse
belastingverdragen als verdragspartners ook kiezen voor deze doorwerking. Hierbij
kan de zogenoemde Principal Purpose Test (PPT) voorkomen dat op oneigenlijke wijze
gebruik wordt gemaakt van het uitgebreide Nederlandse verdragennetwerk. De PPT zorgt
ervoor dat een verdragspartner van Nederland niet in zijn heffingsrechten wordt beperkt
als – kort gezegd – het verkrijgen van verdragsvoordelen een van de voornaamste doelen
is van een structuur of transactie is. Ongewenste doorstroomstructuren kunnen hierdoor
beter worden aangepakt. Het MLI is voor Nederland in werking getreden op 1 juli 2019.
De commissie beveelt aan om (samengevat) de PPT door te laten werken in zoveel mogelijk
verdragen, ook in relatie tot landen die geen partij zijn bij het MLI. Het opnemen
van de PPT in belastingverdragen, en daarmee deze aanbeveling van de commissie, is
al staand Nederlands verdragsbeleid.
Aanbeveling 5: Een proactieve houding ten aanzien van het komende EU-richtlijnvoorstel
over shell entities
In lijn met het coalitieakkoord en de aanbevelingen van de commissie staat het kabinet
positief tegenover het doel van het EU-richtlijnvoorstel en onderschrijft het kabinet
de noodzaak van een EU-brede aanpak van misbruik van doorstroomvennootschappen. Nederland
heeft in de aanloop naar publicatie van het richtlijnvoorstel actief dialoog gevoerd
met de Europese Commissie. Na publicatie heeft Nederland opgeroepen tot een voortvarende
behandeling, zich constructief opgesteld in de onderhandelingen en geprobeerd ook
zo veel als mogelijk draagvlak te creëren. Het kabinet zal zich hiervoor blijven inzetten
in de onderhandelingen, uiteraard in lijn met de aangegeven aandachtspunten in het
BNC-fiche.5 Denk hierbij bijvoorbeeld aan de inzet van Nederland om, samen met andere lidstaten,
te bezien hoe dit voorstel op het vlak van de administratieve lasten, slimmer kan
worden vormgeven, zonder dat de onderliggende doelstelling om doorstroomvennootschappen
aan het pakken in gevaar komt. Zoals aangegeven zal – gezien de unanieme besluitvorming
en het krachtenveld – voor een akkoord het ook nodig zijn om compromissen te sluiten
en is er geen garantie is dat alle door Nederland gewenste onderdelen uiteindelijk
in de richtlijn worden opgenomen.
Aanbeveling 6: Duidelijke invulling van het unierechtelijke anti-misbruikbeginsel
in EU-verband
De commissie adviseert om in EU-verband te pleiten voor een duidelijke invulling van
het Unierechtelijke anti-misbruikbeginsel en een aanscherping van de moeder-dochterrichtlijn
en de interest- en royaltyrichtlijn. Het kabinet volgt deze aanbeveling op door in
te zetten op het EU-richtlijnvoorstel. Volgens de commissie zou een aanscherping van
de moeder-dochterrichtlijn onder meer gericht kunnen zijn op het ontnemen van fiscale
voordelen ten aanzien van tussengeschoven houdsters, zoals de deelnemingsvrijstelling.
In het richtlijnvoorstel wordt, in artikel 11 over de aangepaste toedeling van heffingsrechten
als gevolg van een doorstroom entiteit, voor de systematiek gekozen om de lidstaten
«boven» en «onder» een substance-arme entiteit te verplichten de belastingvoordelen
te weigeren, zoals de voordelen van de moeder-dochterrichtlijn, de interest- en royaltyrichtlijn
en voordelen uit belastingverdragen. Hierdoor wordt met het EU-richtlijnvoorstel het
met aanbeveling #6 beoogde doel nagestreefd: het ontmoedigen van misbruik via structuren
met doorstroomvennootschappen door het ontnemen van fiscale voordelen, zoals de voordelen
van de moeder-dochterrichtlijn en de interest- en royaltyrichtlijn. Daarom is het
kabinet van oordeel dat de implementatie van het richtlijnvoorstel qua resultaat beantwoordt
aan de doelstelling van deze aanbeveling van de commissie. Dat geldt ook voor het
verdere advies in deze aanbeveling om bij het richtlijnvoorstel in te zetten op gerichte
uitwisseling van relevante informatie over doorstroomactiviteiten tussen EU-lidstaten.
Zoals al eerder in deze brief aangegeven, voorziet het richtlijnvoorstel hierin.
Aanbeveling 7: Aanscherpen verplichtingen voor het aanmerken van het «hoger leiddinggevend
personeel» als UBO’s van een juridische entiteit
Bepaalde instellingen in Nederland moeten aan diverse verplichtingen voldoen ter voorkoming
van witwassen en financieren van terrorisme. Deze groep «meldingsplichtige instellingen»
bestaat onder meer uit banken, notarissen, advocaten en trustkantoren. Onderdeel van
deze verplichtingen is het uitvoeren van cliëntenonderzoek en het in dat kader vaststellen
van de uiteindelijk belanghebbenden (UBO’s) van de client. De wet laat daarbij de
mogelijkheid, indien de meldingsplichtige instelling geen persoon kan identificeren
die UBO is vanwege eigendom of zeggenschap, het «hoger leidinggevend personeel», zoals
het statutair bestuur, als UBO aan te merken. De commissie adviseert om in dat geval
meldingsplichtige instellingen te verplichten onder meer vast te leggen waarom deze
bij het hoger leidinggevend personeel is gekomen en welke stappen zijn ondernomen
om de UBO’s te achterhalen.
Niet alleen meldingsplichtige instellingen zijn verplicht UBO’s te identificeren.
Vennootschappen en andere juridische entiteiten – zoals BV’s en stichtingen – hebben
ook een eigen verplichting om hun UBO’s te registeren in het UBO-register van de Kamer
van Koophandel. In dat kader adviseert de commissie ook dat juridische entiteiten
die de leden van het hoger leidinggevend personeel als UBO’s aanmerken in het UBO-register
vast moeten leggen waarom er geen sprake is van een UBO op een andere grond zoals
eigendom of zeggenschap.
De regels omtrent het uitvoeren van het cliëntenonderzoek zijn in hoge mate op Europees
niveau geharmoniseerd. Op 20 juli 2021 heeft de Europese Commissie een nieuw Europees
pakket aan anti-witwasmaatregelen gepubliceerd waarover thans wordt onderhandeld.
Op 7 december 2022 is de algemene oriëntatie van de Raad vastgesteld voor de onderhandelingen
met het Europees parlement over de nieuwe anti-witwasrichtlijn (AMLD6) en -verordening
(AMLR). In deze algemene oriëntatie zijn verplichtingen opgenomen in lijn met aanbeveling
7.
Aanbeveling 8: Beter doorzoekbaar maken van reeds openbare gegevens in het UBO-register
De commissie adviseert om de openbare gegevens in het UBO-register beter doorzoekbaar
te maken voor het publiek. In de Nederlandse implementatie van het UBO-register is
een balans gezocht tussen privacy en effectiviteit. Onderdeel daarvan is dat het in
Nederland alleen voor bevoegde autoriteiten mogelijk is om het register vrijelijk
te doorzoeken, zoals op bijvoorbeeld persoonsgegevens. Andere raadplegers kunnen alleen
op basis van de gegevens van een juridisch entiteit het register raadplegen. Privacy
was een belangrijk thema in de parlementaire behandeling van het UBO-register, en
Nederland heeft in dat kader alle privacy-maatregelen genomen die de vierde anti-witwasrichtlijn
toestaat. Verdere uitbreiding van de zoekmogelijkheden kan impact hebben op de privacy
van geregistreerde personen. Daarbij geldt dat het Hof van Justitie van de Europese
Unie op 22 november 2022 heeft bepaald dat de door de vijfde anti-witwasrichtlijn
(AMLD5) verplichte openbaarheid van de UBO-gegevens ongeldig is. Uw Kamer is dezelfde
dag over deze uitspraak geïnformeerd en de raadplegingen uit het UBO-register zijn
in het verlengende hiervan tijdelijk opgeschort.6 Gelet op deze uitspraak wordt op dit moment primair ingezet op herstel van toegang
voor de partijen die in het licht van de uitspraak nog steeds toegang mogen hebben.
Het Kabinet heeft op 20 januari7 jl. uw Kamer geïnformeerd over de analyse van deze uitspraak en de te zetten vervolgstappen.
Door de uitspraak zal een wetswijziging nodig zijn. Het register zal niet meer voor
publiek toegankelijk zijn, alleen voor personen of organisaties met een legitiem belang.
In dit wetstraject zal de motie van de leden Ronnes en Bruins8 in het kader van de evaluatie van de privacy-impact van het UBO-register worden betrokken.
Aanbeveling 9: Internationale invoering van UBO-registers met openbare gegevens
De commissie adviseert ook om in te zetten op internationale invoering van UBO-registers
met openbare gegevens. In Europees verband is het hebben van een centraal UBO-register
reeds verplicht op grond van de anti-witwasrichtlijn. De hiervoor genoemde uitspraak
van Hof van Justitie doet hier niet aan af. Nederland is betrokken geweest bij de
herziening van aanbeveling 24 van de gezaghebbende standaarden van de Financial Action
Task Force (FATF). Deze is op 4 maart 2022 gepubliceerd. Onderdeel van deze herziening
is dat landen een UBO-register moeten invoeren, of een mechanisme dat vergelijkbare
toegang tot UBO-informatie biedt. Hiermee is een belangrijke stap gezet richting internationale
invoering van UBO-registers, in lijn met de aanbeveling van de commissie. Het kabinet
zal ook in de toekomst zich in internationaal verband blijven inzetten op internationale
invoering van UBO-registers, met inachtneming van bovengenoemde uitspraak van het
Hof van Justitie.
Aanbeveling 10: Schrappen van de uitzonderingen in artikel 2:403 BW
De commissie beveelt aan de uitzondering van artikel 2:403 Burgerlijk Wetboek (BW)
te schrappen. Op grond van dat artikel hoeft een dochtermaatschappij geen eigen jaarrekening
te publiceren als haar financiële gegevens zijn meegenomen in de geconsolideerde jaarrekening
van de moedervennootschap. Een van de bijkomende voorwaarden is dat de moedervennootschap
zich dan aansprakelijk stelt voor de schulden van die dochtermaatschappij.
Het kabinet pakt doorstroomvennootschappen aan. Dat blijkt uit de aanpak van de laatste
jaren en ook uit de inzet van dit kabinet. Het kabinet vindt het echter ook van belang
dat nadelige effecten op reële ondernemingen zo veel mogelijk worden voorkomen. Het
schrappen van de uitzondering van artikel 2:403 BW grijpt aan op een maatregel die
Nederland voor het brede bedrijfsleven aantrekkelijk maakt, zodat het schrappen ervan
ook het brede bedrijfsleven nadelig zal treffen. De vraag is dan of een dergelijke
maatregel proportioneel is. De commissie merkt zelf ook al op dat het schrappen van
de vrijstelling in artikel 2:403 BW ook alle andere Nederlandse ondernemingen raakt
die hiervan gebruik maken.9 De laatste jaren maakten jaarlijks tussen de 13.500 en 15.500 rechtspersonen van
de vrijstelling gebruik, aldus opgave van de Kamer van Koophandel van het aantal gedeponeerde
instemmingsverklaringen10 over de jaren 2018–2022. Dit voorstel zou daarom leiden tot een grotere administratieve
last voor al die ondernemingen. Het argument van de commissie dat een deel van die
bedrijven al jaarrekeningen opmaakt voor interne doeleinden, doet hier niet aan af,
omdat de te publiceren jaarrekening beperkter is dan de interne jaarrekening bij kleine
en middelgrote ondernemingen, zodat er doorgaans een afzonderlijke versie voor de
publicatie wordt opgesteld. Bovendien is een van de bijkomende voorwaarden voor de
vrijstelling dat de moedervennootschap zich aansprakelijk stelt voor de schulden van
die dochtermaatschappij. Zoals de commissie ook stelt, vormt die aansprakelijkheidsverklaring
reeds een hindernis voor doorstroomvennootschappen om van de vrijstelling gebruik
te maken. Het schrappen van deze vrijstelling zou naar het oordeel van het kabinet
daarom een disproportionele maatregel zijn. Het eventuele effect op doorstroomvennootschappen
weegt niet op tegen de nadelen voor reële bedrijven. Hierom neemt het kabinet aanbeveling
#10 niet over.
Aanbeveling 11: Bij het bepalen van de omvang van een bedrijf de gegevens van deelnemingen
altijd meetellen en indien relevant ook de financiële inkomsten
De commissie beveelt verder aan om bij het bepalen van de omvang van een bedrijf de
gegevens van deelnemingen altijd mee te tellen en indien relevant ook de financiële
inkomsten. De commissie wil hiermee bereiken dat doorstroomvennootschappen bij het
opstellen van de jaarrekening minder vaak komen te vallen onder de vrijstellingen
voor micro- en kleine ondernemingen.
De commissie stelt daartoe ten eerste voor om de laatste zin in het tweede lid in
de artikelen 2:395a-397 BW te schrappen. Die zin gaat over het berekenen van de omvang
van een onderneming op geconsolideerde grondslag. Dat kan alleen als er sprake is
van een consolidatie. Het schrappen van die laatste zin uit genoemde artikelen leidt
juridisch-technisch gezien niet tot het beoogde gevolg. Zoals de commissie zelf al
aangeeft, is die zin alleen relevant voor doorstroomvennootschappen die zelf houdstermaatschappij
zijn. Deze maatregel zou dus eenvoudig te omzeilen zijn door een houdstermaatschappij
boven de doorstroomvennootschap te plaatsen. Het overnemen ervan zou daarom niet zinvol
zijn.
In de tweede aanbeveling stelt de commissie voor om voor rechtspersonen met hoofdzakelijk
financiële inkomsten de drempel voor de netto-omzet te baseren op een ander inkomensbegrip.
Bij de omzet wordt nu alleen gekeken naar de opbrengst uit leveringen van goederen
en diensten. Doorstroomvennootschappen hebben alleen financiële geldstromen en doorgaans
nauwelijks personeel, zodat ze als micro- of kleine onderneming kwalificeren en slechts
een hele beperkte jaarrekening publiceren. Daarom beveelt de commissie aan om voor
rechtspersonen met hoofdzakelijk financiële inkomsten, onder omzet ook financiële
inkomsten te scharen, zoals rente, dividenden en winst uit de verkoop van deelnemingen.
Er zal moeten worden onderzocht of het mogelijk is zowel de juiste doelgroep van ondernemingen
als de juiste alternatieve inkomsten te benoemen, om deze maatregel het gewenste effect
te geven. Ook zal moeten worden onderzocht welke gevolgen een dergelijke aanvullende
berekeningswijze eventueel heeft voor andere sectoren en voor de rest van de jaarrekening.
De Minister voor Rechtsbescherming zal hier vanuit zijn verantwoordelijkheid voor
het Burgerlijk Wetboek onderzoek naar doen. Hij heeft uw Kamer bij brief van 27 juni
2022 (Kamerstukken II 2021/22, 29 752, nr. 15) gemeld dat in het kader van de modernisering van het ondernemingsrecht zal worden
gekeken naar enkele verbeteringen in het jaarrekeningenrecht. Vanwege de mogelijk
bredere strekking van aanbeveling #11 zal het onderzoek naar de gevolgen van die aanbeveling
en de vraag of die zal worden overgenomen, worden meegenomen bij die modernisering.
De Minister voor Rechtsbescherming zal uw Kamer daarover nader informeren.
Aanbeveling 12: Inzet op aanpak illegale trustdienstverlening
De commissie adviseert meer prioriteit te geven, en indien nodig meer middelen vrij
te maken, voor een verscherpte aanpak van illegale trustdienstverlening. De inzet
op de aanpak van illegale trustdienstverlening heeft prioriteit. Voor een overzicht
van de stand van zaken over de verschillende maatregelen betreffende illegale trustdienstverlening
verwijs ik naar bijlage I van de kabinetsreactie van oktober 2022 over de toekomst
van de trustsector.11 Tijdens het commissiedebat Doorstroomvennootschappen op 7 december 2022 vroeg de
heer Alkaya over de inzet en capaciteit op illegale trustdienstverlening. Ik verwijs
hiervoor specifiek naar maatregel twee over illegale trustdienstverlening uit de voorgenoemde
kabinetsreactie: «2. Intensivering toezicht en samenwerking DNB en BTWwft.»
Te lezen is dat in het kostenkader 2021–2024 reeds een intensivering en uitbreiding
is opgenomen voor het integriteitstoezicht.12 Hierbij is inbegrepen het toezicht op trustkantoren. Voorts handelt DNB meer proactief
waarbij samenwerking met verschillende ketenpartners waaronder Bureau Toezicht Wwft
(BTWwft) wordt gezocht.13 Hierbij blijft het belangrijk dat het toezicht risicogebaseerd, doelmatig en kostenefficiënt
plaatsvindt en dat de aandacht voor illegalen in verhouding staat tot de toezichtactiviteiten
op vergunninghoudende partijen. Vooralsnog beschikt DNB over voldoende capaciteit
om het toezicht op (illegale) trustkantoren risicogebaseerd uit te voeren. Tot slot
is illegale trustdienstverlening een economisch delict waarbij het OM kan optreden.
Aanbeveling 13: Vervolgonderzoek naar witwassen en doorstroomactiviteiten
De commissie adviseert om nader onderzoek uit te voeren naar de rol van doorstroomactiviteiten
in de witwasproblematiek in FEC-verband en hier de nodige capaciteit en/of middelen
voor vrij te maken. Dit aangezien illegale doorstroomactiviteiten vanwege hun aard
lastig te detecteren zijn, het bestaande onderzoek hierover beperkt is en het verkrijgen
van de gegevens die nodig zijn voor een goede analyse complex is. In het FEC-verband
is direct gestart met een inventarisatie of een dergelijk vervolgonderzoek haalbaar
is. Gebleken is dat bij geen van de FEC-partners direct bruikbare informatie over
doorstroomvennootschappen wordt opgeslagen. De benodigde informatie zal moeten worden
geconstrueerd door meerdere grote databestanden van FEC-partners te doorzoeken en
combineren. Het FEC-samenwerkingsverband loopt daarbij tegen geheimhoudingsbepalingen
aan. Momenteel wordt bezien of een benodigde vrijstelling van de geheimhoudingsbepalingen
verkregen kan worden. Als dat positief verloopt én als blijkt dat het resultaat van
de combinatie en doorzoeking van deze grote databestanden voldoende aanknopingspunten
oplevert, dan zal de loop van 2023 door het FEC een beslissing worden genomen op een
voorstel voor een vervolgonderzoek.
Aanbeveling 14: Inzet op internationale samenwerking in bestrijding criminele doorstroom
De commissie geeft aan dat criminelen vaak misbruik maken van de landsgrenzen om verhullende
witwasconstructies op te zetten en lokale autoriteiten te belemmeren in hun opsporingsmogelijkheden.
De commissie beveelt in dat kader aan om in te zetten op internationale samenwerking
en informatiedeling ter bestrijding van criminele doorstroom. Voorts adviseert de
commissie om nationaal voldoende middelen en prioriteit te stellen voor bestrijding
van criminele doorstroomactiviteiten. In algemene zin zet Nederland reeds in diverse
internationale gremia in op een effectieve anti-witwasaanpak, waaronder samenwerking.
Nederland is in dat kader onder meer lid van de Financial Action Task Force (FATF)
welke gezaghebbende anti-witwasstandaarden vaststelt, en de Egmont Group welke samenwerking
en informatiedeling tussen financiële inlichtingeneenheden (FIU’s) faciliteert. Voorts
is verbeterde samenwerking tussen onder meer FIU’s ook een belangrijk onderdeel van
het op 20 juli 2021 gepubliceerde anti-witwaspakket van de Europese Commissie.
Binnen de brede aanpak van georganiseerde ondermijnende criminaliteit van de Minister
van Justitie en Veiligheid is er een «Toekomstagenda internationaal offensief tegen
georganiseerde Criminaliteit» en «plan van aanpak criminele geldstromen» opgesteld.14 Middels de hoofdlijnenbrief georganiseerde criminaliteit van 28 juni 2022 en de Najaarsbrief
georganiseerde, ondermijnende criminaliteit van 4 november 2022 is uw Kamer hierover
geïnformeerd.15 Het verstevigen van internationale samenwerkingsverbanden is één van de prioriteiten.
Voor zowel het verstoren van netwerken als verdienmodellen. Ook wordt de samenwerking
bevorderd met derde landen door het sluiten van samenwerkingsverbanden (MoU’s, verdragen,
Joint Investigation Teams) en de inzet van netwerk van Nederlandse fieldofficers en liaisons met financiële expertise.
Aanbeveling 15: Het ontzeggen van toegang tot IBO’s aan doorstroomvennootschappen
De reactie op deze aanbeveling is mede namens de Minister voor Buitenlandse Handel
en Ontwikkelingssamenwerking. De commissie adviseert de regering om op multilateraal
niveau werk te maken van de uitsluiting van doorstroomvennootschappen bij investeringsbeschermingsovereenkomsten
(IBO’s). Mocht dit niet lukken, dan raadt de commissie aan bestaande IBO’s te heronderhandelen.
Onder het vorige kabinet is op multilateraal niveau ingezet op het hervormen van investeringsbescherming.
Aspecten van het gebruik van IBO’s door brievenbusfirma’s staan ter discussie in de
United Nations Commission for International Trade Law (UNCITRAL). Deze discussies
lopen nog en zullen naar verwachting nog enige tijd duren.
Daarnaast heeft Nederland een nieuwe bilaterale IBO-modeltekst ontwikkeld die in 2019
is gepubliceerd. Deze modeltekst expliciteert dat alleen investeerders met substantiële
activiteiten gebruik kunnen maken van IBO’s die op basis van deze modeltekst worden
afgesloten.
Er zijn verkennende stappen gezet voor (her)onderhandelingen van IBO’s op basis van
de gemoderniseerde tekst. De verwachting is dat in 2023 nadere gesprekken zullen plaatsvinden
met een aantal landen waarmee Nederland bilaterale IBO’s heeft. Uw Kamer wordt hierover
via de reguliere voortgangsrapportage handelsakkoorden op de hoogte gehouden.
Het kabinet deelt de zienswijze van de commissie dat een internationale of Europese
aanpak waarbij zoveel mogelijk IBO’s tegelijkertijd worden aangepast een effectieve
manier zou zijn om de toegang tot IBO’s van doorstroomvennootschappen te belemmeren.
Op Europees niveau zijn inmiddels enkele investeringsakkoorden tot stand gekomen en
wordt onderhandeld over een aantal andere akkoorden, meestal als onderdeel van een
breder handels- en investeringsakkoord. Europese investeringsbeschermingsafspraken
komen – op moment van inwerkingtreding – in de plaats van eventuele IBO’s op niveau
van de lidstaten. Ook in deze Europese investeringsbeschermingsafspraken zijn doorstroomvennootschappen
uitgesloten van de reikwijdte van de investeringsbescherming.
De commissie beveelt daarnaast een periodieke rapportage aan de Kamer aan over de
hervorming van de Nederlandse IBO’s en arbitragezaken. Het Ministerie van Buitenlandse
Zaken informeert de Kamer reeds over de modernisering van IBO’s in de voortgangsrapportage
handelsakkoorden. Informatie over investeerder-staat arbitragezaken is te vinden in
openbare bronnen, zoals de investment policy hub website van de United Nations Conference
on Trade and Development (UNCTAD).
2. De verhouding tussen het EU-richtlijnvoorstel en belastingverdragen
Aan uw Kamer is ook een reactie toegezegd op de vraag over de verhouding tussen door
Nederland afgesloten bilaterale belastingverdragen en het Unierecht. Meer in het bijzonder
was die vraag gericht op Europese richtlijnen die Nederland zouden kunnen verplichten
tot een heffing die onder een bilateraal verdrag niet aan Nederland zou toekomen.
In zijn antwoorden op Kamervragen van het lid Van Raan en van het lid Snels16 naar aanleiding van de arresten van het Hof van Justitie van de EU van 26 februari
2019 heeft mijn ambtsvoorganger hier ook al een en ander over gezegd. In die antwoorden
is opgemerkt dat de jurisprudentie hier niet overal een duidelijk licht werpt.
Met betrekking tot verdragen tussen lidstaten lijkt er geen conflict te ontstaan nu
beide betrokken lidstaten in een dergelijk geval met een richtlijn hebben ingestemd.
In relatie met derde landen heeft Nederland in het geschetste geval conflicterende
verplichtingen. Enerzijds heeft Nederland op grond van een richtlijn de verplichting
te heffen, anderzijds verplicht het bilaterale verdrag tot een vrijstelling. Het Unierecht
maakt duidelijk dat de lidstaten belemmeringen om een richtlijn uit te voeren moeten
wegnemen. Mocht een bilateraal verdrag dus in de weg lijken te staan van een heffing
waartoe een richtlijn verplicht, dan dient Nederland dat verdrag te heronderhandelen
en in overeenstemming te brengen met het Unierecht.
Een conclusie van het kabinet is overigens dat een conflict tussen een richtlijn gericht
op de bestrijding van misbruik en een bilateraal belastingverdrag voor Nederland niet
snel aan de orde lijkt te kunnen zijn. Bestrijding van misbruik is in het algemeen
een belangrijk onderdeel van het fiscaal verdragsbeleid van dit kabinet en van voorgaande
kabinetten. Vrijwel alle bilaterale belastingverdragen van Nederland bevatten een
anti-misbruikbepaling. In de meeste gevallen zal er daarom geen conflict ontstaan
wanneer het Unierecht hetzelfde misbruik tracht te bestrijden. Uiteraard houdt het
kabinet aandacht voor gevallen waarin dit risico zich wel voordoet en indien dit in
de praktijk het geval is zal Nederland actief initiatief nemen tot heronderhandelen.
3. Onderzoeken n.a.v. het rapport van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals
De Adviescommissie belastingheffing van multinationals heeft onderzoek gedaan naar
de vennootschapsbelasting en in april 2020 daarover een rapport uitgebracht.17 De Adviescommissie heeft geconstateerd dat de belastingafdracht van bedrijven de
afgelopen twintig jaar licht is afgenomen ten opzichte van het bbp, maar dat op basis
van de beschikbare gegevens de conclusie niet te rechtvaardigen is dat multinationals,
als groep, systematisch veel minder vennootschapsbelasting betalen dan voorheen of
dan binnenlandse ondernemingen in de periode 2010–2017. Vanwege de beperkingen in
de beschikbare gegevens heeft de Adviescommissie echter geadviseerd om nader onderzoek
te verrichten, wat zich in ieder geval richt op de oorzaak van (structureel) verlieslatende
bedrijven in de vennootschapsbelasting en op de verschillen tussen fiscale en commerciële
winstbepaling bij multinationals. De onderzoeken naar permanent verlieslatende bedrijven
alsmede het effectieve tarief op basis van commerciële winst worden binnenkort afgerond.
De resultaten van deze onderzoeken wil het kabinet in het eerste kwartaal van 2023
aan uw Kamer aanbieden.
Daarnaast heeft de Adviescommissie aanbevolen om onderzoek te doen naar de omvang
van aandeelhouderskosten en naar de omvang en vormen van royaltykosten in Nederland
met het oog op een eventuele aftrekbeperking. Zoals aangegeven in de brief over het
monitoren van de effecten van de aanpak van belastingontwijking18 concludeert het kabinet na vooronderzoek dat onderzoeken hiernaar op dit moment weinig
zinvol zijn. Uit het vooronderzoek blijkt namelijk dat de introductie van additionele
aftrekbeperkingen zal leiden tot een verdere toename van de complexiteit in een reeds
zeer complexe Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969). Het introduceren
van nieuwe aftrekbeperkingen zou complexe wetgeving vergen die de uitvoerbaarheid
niet ten goede komt voor zowel de Belastingdienst als belastingplichtigen. Er spelen
bij beide onderzoeken, en dus ook bij een eventuele implementatie van additionele
renteaftrekbeperkingen, een groot aantal afbakenings- en definitievraagstukken, wat
de onderzoeken zeer complex maakt en de toegevoegde waarde van de onderzoeken beperkt.
Dit wordt nog vergroot doordat deze gegevens niet blijken uit de aangifte vennootschapsbelasting.
Het kabinet meent dat de resterende risico’s van kunstmatige winstverschuiving het
meest effectief kunnen worden aangepakt in een zo groot mogelijk internationaal verband.
In dat kader zijn inmiddels belangrijke stappen gezet met de aanname van het EU-richtlijnvoorstel
voor de invoering van een minimumniveau van belastingheffing (Pijler 2). Pijler 2
beoogt de prikkel voor bedrijven om winst te verschuiven naar laagbelastende landen
te verminderen en beoogt een ondergrens te stellen aan belastingconcurrentie tussen
landen. De lidstaten zijn verplicht om de richtlijn in te voeren per 1 januari 2024.
Ook om deze reden ziet het kabinet op dit moment geen reden meer om nader onderzoek
te doen naar een aftrekbeperking voor aandeelhouderskosten of royalty’s.
4. Toepassingsbereik Richtlijn openbaarmaking winstbelasting
Verder kwam tijdens het commissiedebat de vraag op of de reikwijdte van de richtlijn
openbaarmaking winstbelasting niet te beperkt was, en of er een mogelijkheid is om
meer informatie te verkrijgen van landen die niet onder de reikwijdte vallen.
De implementatiewet Richtlijn openbaarmaking Winstbelasting19 is op 11 juli 2022 bij uw Kamer ingediend. Ten algemene merk ik op dat het kabinet
bij die implementatie is gebonden aan de reikwijdte die de richtlijn voorschrijft.
De richtlijn streeft immers naar een gelijk speelveld voor alle betrokken ondernemingen
op de interne markt van de EU. Een nationale kop op de implementatie past daar niet
bij. In het verslag bij het implementatiewetsvoorstel heeft uw Kamer ook enkele vragen
gesteld over de reikwijdte van de richtlijn. Ik verwijs u verder daarom naar de nota
naar aanleiding van het verslag die naar verwachting binnenkort naar uw Kamer wordt
gestuurd.
5. Doorgeleiding vragen witwassen
In het commissiedebat is tot slot toegezegd de gestelde vragen voor zover die raken
aan het anti-witwasbeleid door te geleiden naar de Minister ter voorbereiding op het
commissiedebat bestrijding witwassen en terrorismefinanciering dat op 21 december
2022 (Kamerstuk 31 477, nr. 86) heeft plaatsgevonden. De betreffende vragen zijn uiteindelijk deels aan de orde
gekomen in dat laatstgenoemde commissiedebat. Voor zover dat niet het geval is wordt
een deel van de vragen reeds beantwoord als onderdeel van paragraaf 1. Op de vragen
waar dat niet voor geldt zal hieronder nader worden ingegaan.
Ten aanzien van de vragen over de gevolgen van de uitspraak van het Hof van Justitie
over het UBO-register en welke partijen toegang mogen behouden, verwijs ik naar de
Kamerbrief van 20 januari jl.20 Hierin is een nadere analyse van de uitspraak opgenomen alsmede de voorgenomen vervolgstappen.
In ieder geval is het beeld dat bevoegde autoriteiten, meldingsplichtige instellingen
en personen met een legitiem belang toegang mogen hebben tot de gegevens in het register.
Voorts vroeg de heer De Jong naar het aantal gevallen waarin leden van het hoger leidinggevend
personeel (pseudo-UBO’s) in het UBO-register staan geregistreerd, en hoe er in dat
geval gecontroleerd wordt of er geen UBO is met eigendom of zeggenschap. Van belang
is dat de registratie van het hoger leidinggevend personeel niet zonder meer betekent
dat een «echte» UBO buiten beeld blijft. Er zijn diverse situaties waarin een juridische
entiteit daadwerkelijk geen UBO’s heeft op basis van eigendom of zeggenschap. Dit
komt onder meer vaak voor bij (sport)verenigingen en Algemeen Nut Beogende Instellingen
(ANBI’s). Het overkoepelende beeld is dan ook dat de juridische entiteiten die het
hoger leidinggevend personeel als UBO’s identificeren ook de juridische entiteiten
zijn waarbij dit meer in de lijn der verwachting ligt. Zo is per 1 januari dit jaar
bij in totaal 174.398 juridische entiteiten het hoger leidinggevend personeel als
UBO opgegeven. Het overgrote deel hiervan betreft stichtingen (62.818) en verenigingen
(46.851), of BV’s (51.721). Ten aanzien van BV’s geldt overigens dat in dit in algemene
zin de grootste groep juridische entiteiten betreft, met in januari circa 850.000
registraties in het UBO-register. Qua proces geldt verder dat de leden van het hoger
leidinggevend personeel enkel opgegeven kunnen worden als UBO’s nadat alle andere
gronden in het opgaveproces zijn doorlopen. Voorts controleert de KVK de aannemelijkheid
en consistentie van de opgave op grond van de verplicht bijgeleverde onderbouwende
documentatie en andere bronnen zoals het Handelsregister en de Basisregistratie Personen
(BRP). Hierbij wordt ook rekening gehouden of de opgave logisch is gelet op de aard
van de juridische entiteit. Als de KVK van oordeel is dat de opgave onjuist of onvoldoende
onderbouwd is wordt deze afgewezen.
6. Afsluiting
Het kabinet zet de strijd tegen belastingontwijking onverminderd voort. Doorstroomvennootschappen
hebben negatieve effecten op de belastingopbrengsten van andere landen en daarmee
op de internationale reputatie van Nederland. Het kabinet pakt daarom ook het misbruik
van doorstroomvennootschappen aan. Het kabinet geeft gevolg aan de fiscale aanbevelingen
van de commissie doorstroomvennootschappen door in lijn met die aanbevelingen vooral
in te zetten op een uniforme internationale aanpak. Het kabinet maakt zich daarom
hard voor een voortvarende behandeling van het EU-richtlijnvoorstel «Unshell». Nederland
zet zich bij de onderhandelingen actief in, en neemt aanbevelingen van de commissie
daarin zo veel mogelijk mee. Daarnaast zal het kabinet in de komende periode bezien
of, en zo ja, op welke wijze een open norm kan worden geïntroduceerd in artikel 8c
Wet Vpb 1969, en informeert uw Kamer daarover in het voorjaar. Ook ten aanzien van
de niet-fiscale aanbevelingen heeft het kabinet al veel goede stappen gezet. Ik blijf
uiteraard graag met uw Kamer in gesprek over de kabinetsaanpak.
De Staatssecretaris van Financiën,
M.L.A. van Rij
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën