Brief regering : Normering geurhinder industrie en veehouderij
29 383 Regelgeving Ruimtelijke Ordening en Milieu
28 973 Toekomst veehouderij
29 826 Industriebeleid
Nr. 389 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 januari 2023
In het commissiedebat geurproblematiek (Kamerstukken 29 383 en 28 973, nr. 385) heeft uw Kamer mij gevraagd hen op korte termijn van informatie te voorzien over
de «5 odournorm, waaronder de onderbouwing van deze norm». Met deze brief ga ik nader
in op de geurnormen en de onderbouwingen daarvoor. Onderdeel daarvan zijn de Herziene
nota stankbeleid (1994) en de brief daarna waarin het getal 5 odour, en de nuancering
daarvan, hun oorsprong vinden. Voor de volledigheid ga ik in op de normen voor zowel
industrie als veehouderij.
Oorsprong van geurhinderdoelstellingen
Het eerste Nationaal Milieuprogramma (NMP) uit 1989 bevat de doelstelling dat in 2000
maximaal 750.000 woningen geurgehinderd zijn. Dit komt overeen met maximaal 12% van
de inwoners. Het gaat hierbij om geurhinder van alle bronnen: industrie, bedrijven,
verkeer, huishoudens en veehouderij. Het uitrijden van mest veroorzaakte destijds
90% van de geurhinder bij veehouderij. In het tweede NMP is dit doel herhaald.
In de Herziene nota stankbeleid (1994) wordt de koers van het NMP ingevuld. De nota
hanteert om de doelstelling te behalen een bovengrens van 10 geureenheden (ge). Er
is voor gekozen om deze norm niet in wet- en regelgeving op te nemen. De principes
worden per bedrijfstak uitgewerkt. Specifiek voor stallen wordt verwezen naar de Brochure
«Veehouderij en Hinderwet» uit 1985 en geconcludeerd dat aanpassing van deze brochure
op dat moment niet nodig is. De bovengrens van 10 ge komt overeen met 5 odour units.1
Brief Minister VROM aan provincies en gemeenten over geur
Het uitgangspunt in deze brief uit 1995, met uitwerkingen en nuanceringen van de herziene
nota stankbeleid, is dat moet worden uitgegaan van acceptabele geurhinder. Het bevoegd
gezag moet zelf bepalen welke mate van hinder acceptabel is. De norm van 10 geureenheden
is daarbij een rekenwaarde voor de beoordeling van verschillende maatregelenpakketten.
De passage in de Herziene nota stankbeleid (1994) dat «boven de 10 ge/m3 kan er zonder meer van worden uitgegaan dat de bevolking ernstige geurhinder ondervindt»,
wordt al in 1995 genuanceerd: «Uit recent beschikbare informatie blijkt dat het voor
kan komen dat bij een hogere geurconcentratie dan 10 ge/m3 geen ernstige hinder optreedt».
Industrie: doorwerking naar huidige regels
De brief van 1995 geldt nog steeds als de basis voor het geurbeleid voor industrie
en bedrijven (met uitzondering van stallen). De norm is dat geurhinder moet worden
voorkomen, of als dat niet mogelijk is, tot een aanvaardbaar niveau moet worden beperkt.
Een bevoegd gezag bepaalt zelf welke mate van geurhinder aanvaardbaar is, waarbij
wel instructieregels in de algemene regels zijn opgenomen voor het bevoegd gezag.
Zo moet er bijvoorbeeld rekening worden gehouden met de (on)aangenaamheid van een
geur.2 In 2015 zijn de bijzondere regelingen per bedrijfstak vervallen en vervangen voor
algemene luchtregels in het Activiteitenbesluit (afdeling 2.3 Activiteitenbesluit).
Voor een aantal activiteiten gelden algemene regels.3 Voor enkele industriële activiteiten staat in de algemene regels een getalsmatige
norm, zoals voor waterzuiveringen. Ongeveer de helft van de provincies en enkele gemeenten
hebben een eigen geurbeleid voor industriële activiteiten opgesteld.
Wet geurhinder en veehouderij (Wgv)
De basis voor de normen in de Wgv uit 2007 is het «Geuronderzoek stallen intensieve
veehouderij».4 Zoals de titel al aangeeft is dat onderzoek niet gericht op industrie. Voor de hoogte
van de normen is uitgegaan van de aanwezige achtergrondbelasting in een «gemiddeld
gebied», waarbij rekening is gehouden met de vier onderscheiden gebieden (wel/niet
bebouwde kom, wel/niet concentratiegebied). Voor de gebieden was geconcludeerd dat
in redelijkheid van geurgevoelige objecten mag worden gevergd dat zij de geurhinder
accepteren die het gevolg is van de ten hoogste toegestane geurbelasting.
De normstelling is vervolgens zodanig gekozen dat de uitbreidingsmogelijkheden voor
de veehouderijsector niet wijzigen ten opzichte van bestaande geurregelgeving. Er
is ook vanuit gegaan dat de geurhinder zou gaan afnemen door een aantal ontwikkelingen:
dalende trend landbouw c.q. afname aantal dieren, emissie-eisen voor stallen en uitvoering
reconstructieplan.
Tot slot
Zoals ik tijdens het debat ook heb aangegeven doe ik in het voorjaar een voorstel
voor het toewerken naar het herstel van de balans tussen de belangen van omwonenden
en veehouderijen.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, V.L.W.A. Heijnen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
V.L.W.A. Heijnen, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat