Brief regering : Kabinetsreactie op het rapport van bevindingen van het Adviescollege dialooggroep slavernijverleden 'Ketenen van het verleden'
36 284 Slavernijverleden
Nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER-PRESIDENT, MINISTER VAN ALGEMENE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 december 2022
Inleiding
Op 1 juli 2021 presenteerde de Dialooggroep Slavernijverleden zijn rapport van bevindingen,
getiteld «Ketenen van het verleden».1 De Dialooggroep heeft zich gefocust op de doorwerking van het trans-Atlantische slavernijverleden
in de hedendaagse samenleving en gericht op een bredere erkenning en inbedding van
dit gedeelde verleden. De Dialooggroep heeft binnen Europees Nederland vele gesprekken
gevoerd en een breed scala aan mensen en organisaties geraadpleegd om invulling te
geven aan deze dialoog. Daarnaast heeft de Dialooggroep de gesprekken gefaciliteerd
die zijn gevoerd in de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten en de openbare lichamen
Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de adviezen daaruit meegenomen in het rapport van
bevindingen. In aanvulling daarop heeft een interinsulaire werkgroep, bestaande uit
vertegenwoordigers van alle eilanden van het Caribische deel van het Koninkrijk, voorstellen
gedaan voor deze eilanden.
Het kabinet wil de Dialooggroep danken voor haar werk dat ze onder lastige corona-omstandigheden
tot stand heeft gebracht, en voor het rapport van bevindingen. Het rapport van bevindingen
biedt niet mis te verstane aanbevelingen en daarmee belangrijke bouwstenen voor de
verdere ontwikkeling van een gezamenlijke visie op het verleden, een beter begrip
van de doorwerking in het heden en de verdere ontwikkeling van toekomstig beleid gericht
op erkenning, verwerking en maatschappelijk herstel.
In deze brief reageert het kabinet op het rapport van bevindingen van de Dialooggroep
en presenteert het zijn visie voor een nadere uitwerking van de geboden adviezen.
Met als uiteindelijke doel een samenleving waarin voor discriminatie en racisme geen
plaats is.
Het aanbieden van deze kabinetsreactie zien wij als een belangrijke stap en niet als
een sluitstuk. We zien namelijk ook dat het proces van bewustwording over het slavernijverleden
nog lang niet voltooid is. Na de kabinetsreactie willen we samen met de betrokkenen
een basis leggen richting een gezamenlijke toekomst, ook richting en na de start van
het Herdenkingsjaar Slavernijverleden op 1 juli 2023.
Excuses
Op 19 december jl. heb ik namens de regering excuses aangeboden voor het handelen
van de Nederlandse staat in het verleden: postuum aan alle tot slaaf gemaakten die
wereldwijd onder dat handelen hebben geleden, aan hun dochters en zonen, en aan al
hun nazaten tot in het hier en nu.
Zoals de Koning uitsprak in de troonrede:
«In een samenleving waarin geen plaats is voor racisme en discriminatie, en waarin
iedereen zich gehoord en erkend voelt, is een open blik nodig op de minder mooie bladzijden
uit onze geschiedenis. Niet om met opvattingen van nu te oordelen over onze voorouders,
wel met oog en gevoel voor wat onze geschiedenis betekent voor verschillende groepen
en culturen die deel uitmaken van onze samenleving.
Dat geldt nadrukkelijk voor het hele Koninkrijk en voor alle landen waarmee wij vanwege
de geschiedenis een speciale band hebben. Door het gesprek over het verleden te voeren,
wil de regering bijdragen aan noodzakelijke erkenning en de verbinding tussen mensen.
Hoe moeilijk en emotioneel dat gesprek soms ook is, onze blik op het verleden kan
niet statisch zijn.»
De regering is zich in dezen bewust van haar bestuurlijke verantwoordelijkheid voor
de Nederlandse staat in zijn historische verschijningsvormen. Zij maakt deze excuses
voor de rol en betrokkenheid van onze historische, bestuurlijke voorgangers bij het
toestaan, mogelijk maken, bevorderen, bestendigen en profiteren van slavenhandel en
slavernij die de menselijke waardigheid langdurig en structureel hebben ondermijnd.
Voorts voor het feit dat de achtereenvolgende regeringen na 1863 te weinig hebben
gezien en erkend dat het slavernijverleden een negatieve doorwerking had en heeft.
In slavernij zijn mensen bewust gereduceerd tot handelswaar en op een afschuwelijke,
onmenselijke wijze losgerukt uit hun omgeving en familieverbanden. Naar aanleiding
van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948 worden slavernij
en slavenhandel inmiddels wereldwijd gezien als een misdaad tegen de menselijkheid.
Naar de huidige strafrechtelijke maatstaven beschouwt de regering de slavenhandel
en de slavernij als misdadig omdat deze het mens zijn op een afschuwelijke en structurele
wijze ondermijnde. De regering erkent het onmetelijke menselijk leed volmondig en
eert degenen die zich tegen slavernij hebben verzet. We kunnen alleen met afschuw,
berouw en schaamte kijken naar dit verleden waarmee we allemaal verbonden zijn. Met
de erkenning van deze bestuurlijke verantwoordelijkheid wil de regering ook benadrukken
dat de hedendaagse samenleving niet als zodanig verantwoordelijk kan worden gehouden
voor de daden die uit naam van de historische, bestuurlijke voorgangers van het Nederlandse
gezag zijn gepleegd. En tegelijkertijd kunnen we onze ogen niet sluiten voor de negatieve
gevolgen van deze geschiedenis.
De regering kiest ervoor om deze excuses mondeling aan te bieden. Mondelinge, publiek
uitgesproken excuses zijn aangewezen omdat de regering deze excuses persoonlijk, bij
monde van de Minister-President namens de regering, postuum aan alle tot slaaf gemaakten
wereldwijd, maar ook rechtstreeks aan nazaten van tot slaaf gemaakten wil aanbieden.
Het kabinet verbindt aan de excuses van de regering maatregelen die gericht zijn op
kennis en bewustwording, erkenning en herdenken en de doorwerking en verwerking van
het slavernijverleden. Hiertoe wordt ook een fonds opgericht dat een wettelijke grondslag
krijgt.
Rol historische, bestuurlijke voorgangers
De historische voorgangers van het bestuurlijke gezag in Nederland zijn tussen het
begin van de zeventiende eeuw en 1863 indirect en direct betrokken geweest bij de
slavernij en slavenhandel. Tussen 1602 en de afschaffing van de slavenhandel in 1814
werden onder andere door de West-Indische Compagnie (WIC) ongeveer 600.000 tot slaaf
gemaakten tegen hun wil van Afrika naar het Amerikaanse continent, Suriname en het
Caribisch deel van het Koninkrijk overgebracht. Ook het lot van de inheemse bevolking
in Suriname en de Caribische eilanden mag niet vergeten worden: zij werden immers
als eerste tot slaaf gemaakten ingezet. In Azië werden tussen de 660.000 en ruim 1
miljoen tot slaaf gemaakten verhandeld binnen gebieden die onder het bestuur van de
Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) stonden. Aan het einde van de zeventiende
eeuw behoorden handelaren uit de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden tijdelijk
zelfs tot de grootste ter wereld. Medio achttiende eeuw behelsde de slavernijgerelateerde
handel 5% van de economie van de Republiek.
Al in 1854 concludeerde een staatscommissie dat de Staat der Nederlanden slavenhandel
in de voorliggende periode niet alleen nadrukkelijk toestond, maar ook faciliteerde
en aanmoedigde. De VOC en de WIC verkregen via octrooien handelsmonopolies in het
algemeen. Bij de doorstart kreeg de WIC zelfs van de Staten-Generaal expliciet het
wettelijk mandaat tot slavenhandel. Om deze doorstart te bevorderen traden de Staten-Generaal
ook op als co-financier.
De leden van de Staten-Generaal waren betrokken bij de organisatie, de financiering
en het bestuur van slavernijgerelateerde handel. De Staten-Generaal karakteriseerden
de slavenhandel in 1789 «als onafscheidelijk van den bloey, en voorspoed dier Colonien, en van de geheele Commercie.»2
Na de opstanden van tot slaaf gemaakten aan het eind van de achttiende eeuw voerden
de Staten-Generaal, later de Kroon, wetgeving door ter verbetering maar ook ter bestendiging
van de slavernij. Na de nationalisatie van de koloniën in 1800 kwamen deze in 1814
onder het mandaat van de Kroon, en later in 1848, onder de ministeriële verantwoordelijkheid.
Daarmee werd het landsbestuur direct verantwoordelijk voor de slavernij.
Op 1 januari 1860 werd de slavernij in Nederlands-Indië bij wet afgeschaft. Drie jaar
later, op 1 juli 1863 gebeurde dit ook in Suriname, en op Aruba, Curaçao, (het Nederlandse
deel van) Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius, en Saba.3 Bij de afschaffing van de slavernij in 1863 werden de slaveneigenaren door de Staat gecompenseerd. De tot slaaf gemaakten in Suriname moesten
echter nog tien jaar onder «Staatstoezicht» werken. In de praktijk duurde de slavernij
dus voort tot 1873. Daaropvolgend werden contractarbeiders uit Azië gehaald en naar
Suriname gebracht. De werkomstandigheden waarin de contractarbeiders terecht kwamen,
waren erbarmelijk en weken sterk af van de beloften die hen gedaan waren. Op Curaçao
was er geen Staatstoezicht maar ontstond het zogeheten paga tera-systeem, dat nog
tot het eind van de negentiende eeuw in stand is gebleven. Hierbij bleven de vrijgemaakten
bij gebrek aan alternatieven op de plantage wonen, waar zij een stuk grond verbouwden
in ruil voor een hoeveelheid onbetaalde arbeid.
Maatschappelijke en politieke bewustwording
Lange tijd werd er op de periode waarin de slavernij en slavenhandel plaatsvonden,
teruggekeken met trots: Nederland was tijdens de zeventiende eeuw een belangrijke
speler op het wereldtoneel, wat zich vertaalde in grote rijkdom. Een keerzijde van
deze periode, de slavernij, bleef onderbelicht, en werd hooguit gezien als een feit
dat reeds lang achter ons ligt. Hiermee is voorbijgegaan aan de gevolgen van dit verleden
die tot op de dag van vandaag zichtbaar en voelbaar zijn, en is ernstig te kort gedaan
aan het leed dat is veroorzaakt en dat nog steeds van invloed is op de nazaten van
tot slaaf gemaakten.
Er is echter sprake van een toenemend maatschappelijk besef van de gevolgen van het
verleden voor nazaten in onze huidige samenleving. Deze verandering is mede te danken
aan de ongebreidelde inzet van verschillende groepen en individuen die dit onderwerp
vasthoudend en vaak tegen de verdrukking in zijn blijven agenderen. Het kabinet is
deze mensen hiervoor zeer erkentelijk. Tegelijkertijd blijft er nog veel werk te doen.
Het kabinet constateert met grote waardering dat lokale overheden – van Tilburg tot
Groningen en verschillende provincies – en organisaties door het hele land onderzoek
doen of reeds hebben gedaan naar de betekenis van het slavernijverleden voor hun eigen
gemeente, provincie of organisatie. Inmiddels is door de gemeentebesturen van Amsterdam,
Rotterdam, Utrecht en Den Haag, het provinciebestuur van Noord-Holland en De Nederlandsche
Bank en de ABN AMRO bank uitgebreid stilgestaan bij de rol die hun historische, bestuurlijke
voorgangers bij de slavernij hebben gespeeld. Dit heeft dit geleid tot het aanbieden
van excuses voor hun historische betrokkenheid bij de slavernij. Het gemeentebestuur
van Middelburg heeft laten weten ook voornemens te zijn excuses aan te bieden voor
de betrokkenheid van de stad bij de slavernij.
Ook het kabinet heeft de afgelopen periode een bewustwordingsproces doorgemaakt. Zo
zijn er indringende gesprekken gevoerd met verschillende personen en organisaties
die zich sterk hebben gemaakt voor het onderkennen en erkennen van de gevolgen van
het Nederlandse slavernijverleden. Waaronder de gesprekken op het Catshuis in Den
Haag en de Caribische Catshuissessie. Daarnaast zijn er bezoeken gebracht aan Suriname
en aan Sint Maarten, Sint Eustatius, en Curaçao om ter plekke te horen, te zien en
te doorvoelen wat deze geschiedenis vandaag de dag nog betekent voor de nazaten van
tot slaaf gemaakten.
Uit deze bezoeken bleek eens te meer hoezeer het slavernijverleden op al deze plaatsen
een levende erfenis is die tot op heden sterk wordt ervaren. Zowel op het persoonlijk,
maatschappelijk niveau als in de staatskundige verhoudingen. Erfenissen die zich bovendien
niet alleen in het lokale collectieve bewustzijn hebben verankerd, maar ook hun sporen
in het landschap hebben achtergelaten. Bijvoorbeeld op de voormalige plantages in
Suriname, de graven van tot slaaf gemaakten op Sint Eustatius, of via de «Rekorido
Lucha pa Libertad», ofwel de Route Vrijheidsstrijd op Curaçao, die ook landgoed Knip
aandoet, vanwaar de opstand op Curaçao begon.
Ik vatte het belang van deze erfenis samen in mijn toespraak voor De Nationale Assemblée
van Suriname: «het is voor ons 21e-eeuwers moeilijk voorstelbaar, een absurde gedachte, hoe de ene
mens de andere mens eeuwenlang als handelswaar kon behandelen. Met al het brute geweld
en onderdrukking die daarmee gepaard gingen. Slavernij was letterlijk een onmenselijk
systeem en alles wat we erover weten, elke getuigenis uit het verleden die tot ons
komt, vervult ons met afschuw.» Dit maakt een zorgvuldige omgang met dit verleden een blijvende opdracht voor ons
allen.
Ook meerdere leden van verschillende politieke partijen vertegenwoordigd in de Tweede
Kamer hebben de afgelopen periode gezamenlijk nagedacht over hoe de Kamer zelf verder
zou moeten omgaan met het rapport van bevindingen van de Dialooggroep en de discussies
in de samenleving. Na het aangaan van rondetafelgesprekken met diverse organisaties,
individuen en politieke vertegenwoordigers heeft een aantal leden van de vaste commissie
voor Binnenlandse Zaken een werkbezoek gebracht aan Suriname, Curaçao en Bonaire4 (Kamerstuk 36 226, nr. 1). Bij brief van 16 oktober jl. hebben zij het kabinet over hun bevindingen en adviezen
geïnformeerd, waaronder de aanbeveling tot het maken van excuses. Deze en andere adviezen
komen terug in deze kabinetsreactie (Bijlage bij Kamerstuk 36 226, nr. 1).
Deze groeiende maatschappelijke en politieke aandacht voor het bestrijden en voorkomen
van racisme en discriminatie weerspiegelt zich in meer aandacht voor en een intensivering
van het overheidsbeleid, zoals de aanstelling van de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding
in april 2021 en de aanstelling van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en
Racisme eind 2021. Onlangs heeft het kabinet ook ingestemd met de instelling van de
Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme5. De Staatscommissie richt zich op alle sectoren van de samenlevingen en heeft als
opdracht om interdisciplinair en wetenschappelijk onderzoek te doen naar fundamentele
vraagstukken op het gebied van discriminatie en racisme in Nederland. Onderdeel van
de opdracht is het doen van een brede doorlichting op discriminatie en etnisch profileren
bij de overheid, conform de motie van het lid Azarkan c.s.6
Ook in de wet- en regelgeving moet een eerlijke en gelijkwaardige behandeling vooropstaan.
Hiervoor is een bredere anti-discriminatietoets ontwikkeld. Een handboek «constitutionele
toetsing van nieuwe wet- en regelgeving», een invoeringstoets, een integraal afwegingskader
en een data protection impact assessment in verband met de ontwikkeling van risicoprofielen/algoritmen maken hiervan deel
uit.
Rapport van bevindingen Dialoogroep Slavernijverleden: «Ketenen van het verleden»
Voor een beter begrip van de werking van racisme en discriminatie en het erkennen
en onderkennen van de gevolgen ervan is tevens een herbezinning op onze eigen geschiedenis
wenselijk.
Mede onder invloed van diegenen die al jarenlang aandacht vragen en strijd voeren
voor de erkenning van de gevolgen van het slavernijverleden heeft het vorige kabinet
op 1 juli 2020 de Dialooggroep ingesteld met als taak het starten van een dialoog
over het slavernijverleden en de doorwerking ervan in het heden en het opstellen van
een rapport met bevindingen van deze dialoog. Deze dialoog en de bevindingen in het
rapport zullen een belangrijke bijdrage leveren aan de verdere ontwikkeling van het
overheidsbeleid de komende jaren.
De Dialooggroep doet in zijn rapport een reeks van aanbevelingen gericht op erkenning,
excuses en herstel. De Dialooggroep stelt in zijn rapport dat erkenning een belangrijke
stap is voor Nederland als geheel. Aan de ene kant geeft erkenning genoegdoening aan
degenen die onder de slavernij hebben geleden, en aan de andere kant bevordert het
een kritische kijk op de Nederlandse geschiedenis in bredere zin en op onze huidige
samenleving. Het gaat hierbij om erkenning dat de slavenhandel en de slavernij die
tussen de zeventiende eeuw en 1 juli 1863 direct of indirect onder Nederlands gezag
hebben plaatsgevonden, naar de huidige juridische en morele normen en waarden, misdrijven
tegen de menselijkheid waren. Overigens zijn er ook in deze periode altijd mensen
geweest die zich hiertegen hebben uitgesproken en verzet. Daarbij moet ook het leed
erkend worden van alle mensen die slachtoffer van deze misdrijven zijn geworden en
het leed van hun nazaten.
Excuses helpen naar het oordeel van de Dialooggroep niet alleen bij de heling van
historisch leed, maar zijn vooral gericht op het bouwen aan een gezamenlijke toekomst.
Het gaat er niet om individuele personen aan te wijzen als schuldigen, maar om de
erkenning door de Nederlandse regering van het door de slavernij veroorzaakte leed
en het nemen van verantwoordelijkheid.
Herstel betekent in de ogen van de Dialooggroep dat de gevolgen van het slavernijverleden
voor de samenleving «als geheel integraal en systemisch aangepakt moeten worden».
Visie kabinet
Het kabinet deelt de kernopvatting van de Dialoogroep dat erkenning van en excuses
voor historisch leed de basis zijn voor hedendaags maatschappelijk herstel. Daarom
zet het kabinet de komende jaren in op een integraal pakket aan maatregelen die tezamen
een duurzame impuls geven aan beleid gericht op:
– kennis en bewustwording;
– erkenning en herdenken;
– een beter begrip van de doorwerking van het slavernijverleden en de verwerking daarvan.
Hiernaast blijft het kabinet zich inzetten voor kansengelijkheid en het bestrijden
van discriminatie en racisme. We moeten lessen trekken uit het verleden om vervolgens
vooruit te kunnen kijken en ons te verbinden aan een samenleving waarin geen ruimte
is voor racisme en kansenongelijkheid. Het Herdenkingsjaar Slavernijverleden is bij
uitstek het moment om hier verder vorm aan te gaan geven. Het kabinet wil dit herdenkingsjaar
aangrijpen om met betrokkenen in gesprek te gaan over de verdere uitwerking van de
hieronder geschetste doelen.
Kennis en bewustwording
Het kabinet wil zich inzetten voor een vergroting van de kennis en bewustwording over
het slavernijverleden. Hoewel steeds meer mensen binnen het Koninkrijk zich bewust
zijn van de rol die Nederland in de slavenhandel heeft gehad, lopen de belevingen
en standpunten over de omgang met en doorwerking van dit verleden uiteen. Aan de ene
kant staan degenen die tot op de dag van vandaag nog leed ervaren van hetgeen hun
voorouders is aangedaan. Aan de andere kant staan mensen voor wie de sporen die het
slavernijverleden heeft nagelaten niet vanzelfsprekend zijn, of die weinig van dit
verleden afweten. Mensen die er niet zo bij stilstaan dat veel Nederlanders nu híér
zijn, omdat voorouders van andere Nederlanders in het verleden dáár waren. Als kabinet
willen we meer aandacht geven aan onze gezamenlijke geschiedenis, zodat ons gedeelde
slavernijverleden, met alle onrecht en pijn die daar deel van uitmaken, breed gekend
en erkend wordt. Het kabinet wil zich inzetten om de kennis en bewustwording over
het slavernijverleden en de doorwerking ervan in het heden te vergroten, zowel binnen
het gehele Koninkrijk als in relatie tot landen waarmee we deze geschiedenis delen.
Dit begint in het onderwijs, dé plek bij uitstek waar jongeren in aanraking komen
met geschiedenis. Het kabinet doet dit door thema’s als het koloniale verleden, slavernij,
racisme en discriminatie een stevige plek te geven binnen het curriculum voor het
funderend onderwijs, dat momenteel wordt bijgesteld.7
De komende jaren zet het kabinet naast het onderwijs in op het vergroten van kennis
en bewustwording door het behoud en de verdere ontwikkeling van musea, archieven en
de bescherming van cultureel erfgoed, zowel in Europees Nederland als in de Caribische
delen van het Koninkrijk en andere betrokken landen. Vanuit de Caribische delen van
het Koninkrijk zijn meerdere voorstellen gedaan. Met Aruba, Curaçao, Sint Maarten,
Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal nader worden overlegd over hun specifieke wensen
op deze gebieden.8 Ook doet het kabinet een bijdrage aan de ontwikkeling van een nationaal slavernijmuseum
dat een spilfunctie krijgt in de verdieping en verspreiding van de kennis en het bewustzijn
over dit verleden in het Koninkrijk en daarbuiten, onder meer via het aan het museum
verbonden kenniscentrum. Tenslotte willen we ondersteuning geven aan dit kenniscentrum
door koppeling met een meerjarig onderzoeksprogramma om dieper inzicht te krijgen
in de complexe doorwerking van dit verleden.
Ontwikkeling nationaal slavernijmuseum
Het kabinet deelt het belang dat de Dialooggroep hecht aan een nationaal museum met
kenniscentrum, geheel gewijd aan ons slavernijverleden en de doorwerking ervan in
het heden. In Amsterdam wordt een museum gerealiseerd waar de huidige en volgende
generaties kennis kunnen opdoen over ons koloniaal slavernijverleden, dat zich uitstrekt
van de «Oost» tot de «West»9.
Het museum zal ook een plek worden die nazaten van tot slaaf gemaakten een ruimte
voor herdenking en bezinning biedt. Het museum zal kennis over ons koloniaal slavernijverleden
ontwikkelen, stimuleren, bij elkaar brengen en tentoonstellen. Daarnaast zal het museum
een plek worden waar de dialoog wordt gestimuleerd over ons gedeelde verleden en de
doorwerking ervan in het heden. Kunstenaars krijgen een belangrijke rol om die dialoog
te voeden. Het National Museum for African American History and Culture vormt een belangrijke inspiratiebron voor dit museum, zeker waar het gaat om de wijze
waarop gemeenschappen betrokken zijn bij de ontwikkeling van het museum. Het kabinet
deelt de nadruk die de Dialooggroep legt op de verbindende rol die dit museum moet
gaan innemen: het samenbrengen en betrekken van relevante bestaande partijen binnen
het gehele Koninkrijk en daarbuiten, om het complete verhaal over onze slavernijgeschiedenis
vanuit alle bestaande perspectieven te belichten. Het kabinet hecht er daarbij aan
dat goed samengewerkt wordt met initiatieven en organisaties in de Caribische delen
van het Koninkrijk en Suriname. De waardevolle voorstellen die de interinsulaire werkgroep
hiervoor heeft gedaan zullen hierbij worden betrokken.
Onderzoek
Een belangrijke manier om het inzicht over het slavernijverleden te vergroten is door
middel van onderzoek. Het wetenschappelijk onderzoek naar het slavernijverleden is
de afgelopen jaren zowel verbreed als verdiept. Een belangrijke ontwikkeling is bijvoorbeeld
aanvullend inzicht in de mondiale reikwijdte van de Nederlandse betrokkenheid bij
de slavernij en slavenhandel. Die betrof niet alleen de Atlantische driehoekshandel,
maar vond ook plaats in de Oostelijke koloniën en elders in de wereld. Ook is via
recentelijke stedelijke onderzoeken de wijdverbreide betrokkenheid van bestuurlijke
elites, zowel op stedelijk niveau als dat van het nationaal gezag, bij de slavernij
en slavenhandel in kaart gebracht.
Tegelijkertijd is meer onderzoek vereist. Onder meer over hoe de betrokkenheid van
Nederland bij de slavernij in West en Oost zich tot elkaar verhielden, of over de
wijzen waarop dit verleden tot in het heden kan doorwerken.
Daarom liet het kabinet eind 2021 een brede veldverkenning onder wetenschappers en
maatschappelijke partijen uitvoeren met als kernvraag: wat weten we over het verleden,
en waarover zouden we nog veel meer te weten moeten komen? Dit in reactie op de motie
van het lid Ceder c.s. die het kabinet oproept tot een onafhankelijk wetenschappelijk
onderzoek naar het Nederlands slavernijverleden.10 Belangrijke uitkomst van deze verkenning was de wens tot samenwerking tussen wetenschappelijke
en maatschappelijke partijen, en een multidisciplinair perspectief waarin ruimte is
voor historische, maar ook antropologische, psychische en spirituele aspecten.
Op basis daarvan is een redactie annex regiegroep samengesteld met wetenschappers
vanuit vier instituten: het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde
(KITLV), het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG), de Universiteit
van Curaçao, en het Nationaal instituut Nederlands slavernijverleden en erfenis (NiNsee).
Deze redactie heeft een onderzoeksvoorstel opgesteld dat voorziet in brede samenwerking
en een meerstemmige opzet waarin aandacht is voor de verschillende perspectieven op
dit onderwerp, en met integrale betrokkenheid vanuit maatschappelijke partijen en
vanuit het Caribisch deel van het Koninkrijk en andere landen, waaronder Suriname
waar het slavernijverleden ook in het heden nog sterk beleefd wordt. Het onderzoek
richt zich op het brede koloniale slavernijverleden van Nederland en zal uitmonden
in een maatschappelijke agenda voor meerjarig vervolgonderzoek over dit thema. Met
als doel om via onderzoek niet alleen meer inzicht te krijgen in dit verleden, maar
ook bij te dragen aan de samenwerking binnen het Koninkrijk en met andere landen,
waaronder Suriname. Uitgangspunt hierbij moet zijn dat er bij dit onderzoek nadrukkelijk
ruimte is voor meerstemmigheid in de wijze waarop het verleden wordt benaderd.
Deze agenda dient mede voor meerjarig vervolgonderzoek over dit thema, en levert daarmee
tevens belangrijke input voor het op te richten kenniscentrum van het slavernijmuseum.
Erkenning en herdenken
Om stil te staan bij deze episode uit onze geschiedenis en de aandacht voor het slavernijverleden
levend te houden is het van belang om gezamenlijk te herdenken.
Herdenkingscomité
Het kabinet is van plan om een onafhankelijk Herdenkingscomité op te richten dat toeziet
op de invulling en organisatie van een grootse, waardige herdenking van het slavernijverleden.
Daarbij zal de vraag worden meegegeven of de jaarlijkse herdenking op 1 juli in samenhang
met het Caribische deel van het Koninkrijk en Suriname plaats zou kunnen vinden. Het
is uiteraard aan de betrokken landen, eilanden en gemeenschappen zelf om te bepalen
op welke datum en welke wijze zij deze herdenking willen vormgeven. Het kabinet wil
vervolgens de ervaringen van het Herdenkingsjaar Slavernijverleden benutten om, samen
met het NiNsee en andere maatschappelijke partijen, te bezien hoe de jaarlijkse herdenking
blijvend grootser, waardiger én meer in samenhang georganiseerd kan worden door het
op te richten Herdenkingscomité. Het kabinet zal hier structureel middelen voor vrijmaken.
Herdenkingsjaar Slavernijverleden
Het Herdenkingsjaar Slavernijverleden zal lopen van 1 juli 2023 tot 1 juli 202411. De Koning voelt zich persoonlijk zeer betrokken bij het onderwerp en zal op 1 juli
2023 aanwezig zijn bij de herdenking en viering in Amsterdam. In dit jaar zullen wij
in het gehele Koninkrijk stilstaan bij het belangrijke, pijnlijke en tot voor kort
onderbelichte nalatenschap van ons gedeelde slavernijverleden. Het doel van het Herdenkingsjaar
is om te zorgen voor blijvende aandacht voor dit onderwerp.
In de samenleving bestaat een veelheid aan belangrijke perspectieven op de gedeelde
geschiedenis van het slavernijverleden. Al die perspectieven verdienen aandacht. Daarom
biedt het kabinet tijdens het herdenkingsjaar nadrukkelijk ruimte voor de perspectieven
vanuit alle gemeenschappen die een relatie hebben met het slavernijverleden en het
jaar 1873.
Het Herdenkingsjaar Slavernijverleden bestaat onder andere uit een Koninkrijksbrede
opening en afsluiting van het jaar, georganiseerd door het NiNsee, gecombineerd met
veel ruimte voor maatschappelijke, culturele en educatieve initiatieven uit de samenleving
in het hele Koninkrijk12. Daarvoor worden via het Mondriaan Fonds en het Fonds Cultuurparticipatie twee subsidieregelingen
beschikbaar gesteld om activiteiten tijdens het Herdenkingsjaar te ondersteunen, van
zowel instellingen als individuen en kleine lokale initiatieven die gevestigd zijn
in het Koninkrijk der Nederlanden13. Inmiddels hebben deze fondsen door middel van een vooraankondiging laten weten dat
deze regelingen voor initiatieven voor het Herdenkingsjaar Slavernijverleden beschikbaar
zijn.
Zij die zich verzetten
Gedurende de periode van slavernij en slavenhandel zijn er veel mensen in verzet gekomen
tegen het systeem dat hen onderdrukte. Het kabinet wil hier nadrukkelijk bij stilstaan
om respect te betuigen aan deze mensen en hun verzet te eren. Dankzij de kracht van
deze mensen, bekend en onbekend, werden de slavernij en slavenhandel uiteindelijk
breed gezien als onacceptabel. Het verzet kwam in vele vormen en droeg in het bijzonder
bij aan het veranderen van het narratief over het slavernijverleden.
Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de treffende beschrijving van de Surinaamse schrijver
Anton de Kom, die in zijn werk Wij slaven van Suriname (1934) de strijd van de Marrons optekende: «die ondanks ketens en bewaking aan de slavernij der plantages ontsnapten; de rebellen
die gruwelijke straffen en bedreiging der blanken tartten; de opstandelingen die de
verschrikkingen van het oerwoud trotseerden om aan het einde van hun zware tocht de
dood of de vrijheid te vinden». Hij gaf een stem aan vrouwen zoals Flora en Séry die zich door te vluchten verzetten
tegen de slavenhandelaren, en de prijs die zij daarvoor moesten betalen. Door hun
verhalen op te schrijven droeg De Kom op een belangrijke wijze bij aan het veranderen
van het beeld van het slavernijverleden.
Dat naast pijn ook trots en strijdvaardigheid centraal staan in de erfenis van het
verleden kwam ook terug in de vele gesprekken die door de Minister en de Staatssecretaris
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn gevoerd op Sint Maarten, Sint Eustatius en Curaçao. Zo vertelden scholieren
op Sint Eustatius dat zij zich nog dagelijks geconfronteerd zien met de sporen van
dit verleden op het eiland. Maar ook hoe zij sterke trots ervaren bij de gedachte
aan de strijdvaardigheid van hun voorouders ten tijde van de slavernij. En hoe juist
deze strijdvaardigheid in 1848 het gezag dwong om de facto vrijheid voor alle mensen
op de Bovenwindse eilanden te accepteren.
Dit was niet het gevolg van het wijzigen van een wet, maar kwam door het dappere verzet
van zij die onderdrukt werden, van personen als One-Tété Lokhay op Sint Maarten, maar
ook van personen wiens namen onbekend zijn gebleven.
Op Curaçao staat Tula symbool voor de strijd voor vrijheid en gelijkheid. Tula leidde
in 1795 de grootste slavenopstand in de voormalige Nederlandse Antillen en kreeg daarvoor
van het toenmalig Nederlands koloniale gezag een onmenselijke straf, met de dood als
gevolg. Waar deze strijd in de kern om draaide wordt nergens duidelijker dan uit het
indrukwekkend pleidooi van Tula zelf, zoals dat via de stukken in het Nationaal Archief
op Curaçao aan ons is overgeleverd: «Wij zijn al teveel mishandeld, wij zoeken niemand kwaad te doen, maar onze vrijheid...Heb ik kwalijk gedaan dat ik 22 van mijn medebroeders verlost heb uit hun boeien,
waarin zij onrechtvaardig geworpen waren? De Franse vrijheid heeft ons gediend tot
torment. Als iemand van ons gestraft werd, werd hem telkens tegengeworpen «zoek jij
ook je vrijheid?» ...zelf een dier wordt beter behandeld dan wij. Als een beest een
poot gebroken heeft wordt het verzorgd.»
Vanwege zijn uitzonderlijke moed is Tula in 2010 op Curaçao uitgeroepen tot nationale
held, en is 17 augustus op Curaçao uitgeroepen tot nationale herdenkingsdag. Aan de
Nederlandse regering is het verzoek gedaan tot volledige rehabilitatie van deze verzetsstrijder.
Het kabinet onderkent volmondig de rechtvaardigheid van Tula’s strijd, en die van
anderen die zich tegen slavernij verzetten, en kijkt met spijt en schaamte naar de
manier waarop zij door historische, bestuurlijke voorgangers zijn behandeld. Graag
wil het kabinet Tula postuum rehabiliteren en deze verzetsstrijder de eer toekennen
die hem toekomt. Het kabinet is hierover in overleg met Curaçao.
Het voorziene fonds biedt uiteraard ook mogelijkheden om andere verzetsstrijders op
gepaste wijze te eren.
Doorwerking en verwerking
Naast onderzoek wil het kabinet inzetten op de ondersteuning van maatschappelijke
initiatieven door de instelling van een fonds, de intensivering van anti-discriminatievoorzieningen
en een voorziening treffen voor de mogelijkheid om aan de slavernij gerelateerde achternamen
te wijzigen.
Fonds
De geschiedenis kan niet worden teruggedraaid. Erkenning van het leed van tot slaaf
gemaakten en hun nazaten houdt niet op met het maken van excuses. De Dialooggroep
geeft hierbij aan dat het niet gaat om «financiële compensatie voor alle schade uit het verleden, maar wel om passende structurele
financiering voor het tegengaan van de schadelijke doorwerking van dat verleden in
het heden». Het kabinet wil daarom een fonds van passende omvang oprichten. De inzet is een laagdrempelig
en breed toegankelijk fonds.
Het fonds zal een wettelijke grondslag krijgen. Het verdere doel en de concrete invulling
van de maatschappelijke initiatieven uit dit fonds zal nadrukkelijk moeten plaatsvinden
in dialoog met, door en voor de betrokken gemeenschappen in Nederland en de Caribisch
delen van het Koninkrijk. Het kabinet benut het Herdenkingsjaar Slavernijverleden
en de aanloop ernaartoe voor deze gezamenlijke vormgeving. Graag verkennen wij met
Suriname hoe zij hierbij betrokken willen worden. Vanzelfsprekend is hierbij de inzet
van het Nederlandse kabinet dat Surinaamse initiatieven hiervoor in aanmerking komen.
Anti-discriminatiemaatregelen
We moeten blijven strijden voor een samenleving waarin iedereen gelijke kansen krijgt
en gelijkwaardig behandeld wordt. Belangrijk hierbij is de bestrijding van discriminatie
en racisme in de gehele samenleving. In het Nationaal Programma tegen Discriminatie
en Racisme wordt langs drie lijnen ingezet op een actieve bestrijding van discriminatie:
erkennen en voorkomen, herkennen en melden, bijstaan en beschermen. Het kabinet zet
reeds in op sterke, zichtbare anti-discriminatievoorzieningen die op lokaal niveau
een centrale rol kunnen spelen in de aanpak van discriminatie. Discriminatie vindt
plaats in de leef-, woon- en werkomgeving van mensen. Een anti-discriminatievoorziening
moet een spin in het web zijn tussen gemeenten, maatschappelijke initiatieven en de
strafrechtketen. Dit sluit aan bij de maatregelen die reeds zijn aangekondigd in het
Nationaal Programma. Ook in Caribisch Nederland dient een voorziening te komen waar
inwoners terecht kunnen om discriminatie te melden. Om de meldingsbereidheid, zowel
in Europees Nederland als in Caribisch Nederland te vergroten, zal het kabinet een
meerjarige, terugkerende campagne ontwikkelen. Deze campagne moet bijdragen aan het
vergroten van de gelijkheid in een samenleving waarin iedereen gelijkwaardig behandeld
wordt aan de ene kant, en aan de zichtbaarheid van instanties die mensen kunnen bijstaan
aan de andere kant.
Achternamen
Een van de voorbeelden van de wijze waarop het slavernijverleden vandaag de dag nog
duidelijk zichtbaar is, wordt gevormd door achternamen die hun oorsprong vinden in
dit deel van onze geschiedenis. In het Commissiedebat Discriminatie en Racisme op
30 juni 2021 (Kamerstuk 30 950, nr. 275) is gesproken over de wens onder een aantal nazaten van tot slaaf gemaakten om een
achternaam die voortkomt uit of terugverwijst naar het slavernijverleden kosteloos
te wijzigen. Het kabinet begrijpt dat deze mogelijkheid voor een aantal nazaten van
tot slaaf gemaakten grote emotionele waarde heeft. Bij de verscheping en verkoop van
tot slaaf gemaakte personen werd hun eigen naam afgenomen en daarmee een deel van
hun culturele identiteit. Pas bij de vrijmaking kregen tot slaaf gemaakten een achternaam
– een naam die zij veelal niet zelf mochten kiezen en die verband hield met de naam
van de slavenhouder of de plantage waarop zij werkten. Dergelijke achternamen worden
tot de dag van vandaag door de nazaten van tot slaaf gemaakte personen gedragen, wat
als zeer pijnlijk kan worden ervaren. Op 15 november 2022 heeft het Verwey-Jonker
Instituut, in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum
(WODC), het rapport «Verkenning basis voor naamswijziging in verband met het Nederlands
slavernijverleden» afgerond, waarin onderzocht is of en hoe te achterhalen is welke
namen voortkomen uit het slavernijverleden. Dit onderzoeksrapport heeft de Minister
van Rechtsbescherming op 5 december jl. naar de Tweede Kamer gezonden (Kamerstuk 36 200 VII, nr. 125). Uit dit onderzoek blijkt dat de beschikbare bronnen van namen zijn getekend door
het koloniale verleden en door de machtsverschillen daarin; er was geen vrijheid om
een eigen naam te kiezen. Ook blijkt uit het onderzoek dat het niveau van compleetheid
en beschikbaarheid van namenregisters verschilt tussen de voormalige koloniën van
Nederland. Zo lijken de registers in Suriname zo goed als volledig, vertonen de registers
in het Caribisch deel van het Koninkrijk meer gaten en lijkt een dergelijke registratie
uit het slavernijverleden in het voormalige Nederlands-Indië nauwelijks te bestaan.
Op dit moment wordt, vooruitlopend op een structurele regeling, een tijdelijke regeling
voorbereid tot kosteloze naamswijziging voor nazaten van tot slaaf gemaakten, met
als uitgangspunten dat de regeling:
a) zo min mogelijk belastend is voor aanvragers – dat wil zeggen, geen zware bewijslast
en geen verklaring van een deskundige m.b.t. ondervonden psychische hinder;
b) zo min mogelijk onderscheid maakt in de procedures van aanvragers. Mensen met een
migratieachtergrond uit voormalige koloniën waar slechts een zeer summiere namenregistratie
is bijgehouden moeten in principe geen zwaardere bewijslast dragen dan mensen met
een migratieachtergrond uit voormalige koloniën waarvoor de namenregistratie vollediger
is;
c) verantwoord uitvoerbaar is.
Maatregelen
Het kabinet zet zich reeds via diverse wegen in voor een samenleving waarin iedereen
gelijke kansen krijgt en gelijkwaardig behandeld wordt. Eerder noemden we reeds de
bestrijding van discriminatie en racisme in de gehele samenleving. In het coalitieakkoord
markeerden we ook het gedeelde verleden en toekomst in het Koninkrijk en de inzet
voor gelijkwaardigheid daarbinnen.
Er komt een laagdrempelig en breed toegankelijk fonds, met als scope de omgang met
het trans-Atlantisch slavernijverleden, dat een omvang krijgt van 200 miljoen euro
en wettelijk wordt geborgd. Er wordt een subsidieregeling voor maatschappelijke initiatieven
geïntroduceerd, die gefinancierd wordt uit dit fonds. Daarnaast worden uit dit fonds
maatregelen gefinancierd op het terrein van bewustwording, betrokkenheid en doorwerking.
Voorbeelden daarvan zijn de eerdergenoemde tijdelijke regeling tot kosteloze naamswijziging
voor nazaten van tot slaaf gemaakten en het meerjarig onderzoeksprogramma. De programmering
en bestemming van het fonds en daarmee ook van de subsidieregeling en de overige maatregelen
vindt in gezamenlijkheid plaats, met onder andere nazaten en betrokkenen. Voor de
subsidieregeling wordt 100 miljoen gereserveerd en voor de maatregelen voor bewustwording,
betrokkenheid en doorwerking eveneens 100 miljoen. Het kabinet zal dit in de komende
Voorjaarsnota aan het parlement voorleggen.
Het kabinet zal in aanvulling hierop ook structureel een jaarlijkse bijdrage van 8 miljoen
euro beschikbaar stellen voor de ondersteuning van de werkzaamheden van het op te
richten Herdenkingscomité. De komst en medebekostiging (29 miljoen euro) van het nationaal
slavernijmuseum is door de Staatssecretaris van OCW reeds opgenomen in de eerder benoemde
Meerjarenbrief Cultuur en maakt eveneens geen onderdeel uit van de 200 miljoen euro.
Toekomst
Het publieke debat over ons gezamenlijke slavernijverleden en de doorwerking van dit
verleden heeft zich de afgelopen tijd vooral gericht op het aanbieden van excuses.
Er zijn belangrijke ontwikkelingen in het denken over ons gezamenlijke verleden; tegelijkertijd
is er ook maatschappelijke discussie over de vorm en noodzaak van deze excuses.
De excuses op 19 december zijn een belangrijke eerste stap. Tegelijkertijd markeren
deze het begin van een vervolgtraject in het herdenkingsjaar. Daarin zullen we op
1 juli 2023 gezamenlijk op grootse wijze stilstaan bij de herdenking, en geven we
gezamenlijk invulling aan het Herdenkingscomité en het fonds. Met als uiteindelijke
doel blijvend meer aandacht voor dit gedeelde verleden, maar vooral het werken aan
een gezamenlijke toekomst.
Tot slot
Onze gedeelde geschiedenis kent, delen die ons – levend in de eenentwintigste eeuw
– met verbijstering en afschuw vervullen.
Die geschiedenis wissen we met excuses niet uit en dat is ook allerminst het doel
van de regering. We kunnen het verleden niet veranderen, maar wel onder ogen zien.
Zoals aangegeven zien wij het aanbieden van deze kabinetsreactie als een belangrijke
stap en niet als een sluitstuk. We zien namelijk ook dat het proces van bewustwording
over het slavernijverleden nog lang niet voltooid is. Na de kabinetsreactie willen
we samen met de betrokkenen een basis leggen richting een gezamenlijk toekomst, ook
richting en na de start van het Herdenkingsjaar Slavernijverleden op 1 juli 2023.
Wat de regering hoopt, is dat deze reactie en dit moment ons helpt Koninkrijksbreed
en samen met Suriname en andere landen, de open pagina’s die vóór ons liggen in te
vullen met dialoog, erkenning en heling.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, M. Rutte
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. Rutte, minister-president