Brief regering : Uitkomst evaluatie experiment instellingsaccreditatie, in relatie tot aanbevelingen over het hoger onderwijs uit het advies ‘Essentie van extern toezicht’ van de Onderwijsraad
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Nr. 994
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 december 2022
Onlangs is de tussentijdse evaluatie van het experiment instellingsaccreditatie met
lichtere opleidingsaccreditatie in het hoger onderwijs afgerond en aan uw Kamer gezonden.1 In deze brief zal ik ingaan op de uitkomsten. In mijn reactie betrek ik ook het advies
«Essentie van extern toezicht» van de Onderwijsraad dat is uitgekomen in maart 2022,
omdat de raad in zijn advies en de aanbevelingen uitgebreid ingaat op instellingsaccreditatie
(als vorm van extern toezicht) en specifiek melding maakt van het experiment instellingsaccreditatie
met lichtere opleidingsaccreditatie.2 Tot slot ga ik in deze brief in op uitvoering van de motie Van der Molen en Van der
Woude over de wijze van toetsing van anderstalig onderwijs, en mijn toezegging aan
uw Kamer om de rollen van de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO) en de
Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) daarbij te verhelderen.3
Met instellingsaccreditatie wil ik de manier waarop de onderwijskwaliteit in het hoger
onderwijs wordt geborgd verbeteren: binnen de instelling, maar ook buiten de instelling,
door de overheid.4 Overheidssturing op instellingsniveau als het gaat om de kwaliteitszorg in het onderwijs
is niet nieuw: Nederland sluit daarmee aan bij de meerderheid van de landen in Europa.5 Accreditatieorganisaties in Europa rapporteren een algemene trend dat meer landen
toewerken naar een systeem met een vorm van instellingsaccreditatie, -audit of review.6 Ook de Europese Raad beveelt institutionele externe kwaliteitsborging in plaats van
externe kwaliteitsborging op programmaniveau aan.7
Om tot een goed werkbaar systeem van instellingsaccreditatie in Nederland te komen,
is het van belang om met alle partijen in gesprek te blijven, zodat zorgpunten kunnen
worden geadresseerd. De contouren voor instellingsaccreditatie, zoals opgenomen in
de Kamerbrief instellingsaccreditatie van februari 2021, worden dan ook uitgewerkt
met betrokkenheid van Universiteiten van Nederland (UNL), Vereniging Hogescholen,
Nederlandse Raad voor Training en Opleiding (NRTO), Inspectie van het Onderwijs (hierna:
inspectie), NVAO, CDHO, Interstedelijk Studenten Overleg (ISO), Landelijke Studentenvakbond
(LSVb), VNO-NCW en andere stakeholders.
Uw Kamer heeft op 15 april jl. op het advies van de Onderwijsraad een kabinetsreactie
gevraagd. In de voorliggende brief reageer ik op het hoofdstuk over hoger onderwijs
uit het advies. Een reactie op het volledige advies van de Onderwijsraad ontvangt
u later van mij en de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs.
Toezicht in het hoger onderwijs
De inspectie ziet toe op de naleving van wet- en regelgeving (veelal op basis van
signalen), houdt toezicht op het accreditatiestelsel en ziet toe op de kwaliteit van
het stelsel. Voor dat laatste voert de inspectie onder andere themaonderzoeken uit.
De inspectie heeft in het onderzoekskader hoger onderwijs vastgelegd hoe zij het toezicht
op het hoger onderwijs vormgeeft.
Het toezicht op kwaliteit in het hoger onderwijs is anders georganiseerd dan het toezicht
op funderend onderwijs en op het middelbaar beroepsonderwijs. De NVAO ziet via het
systeem van opleidingsaccreditatie toe op de kwaliteit van het hoger onderwijs. Iedere
opleiding wordt een keer in de zes jaar door een visitatiepanel van inhoudelijke experts
(peers) beoordeeld volgens het accreditatiekader van de NVAO. De NVAO besluit op basis van
het rapport van het visitatiepanel over verlenging van de accreditatie, of in het
geval van een nieuwe opleiding over het verlenen van accreditatie. Daarnaast voert
de NVAO de vrijwillige Instellingstoets Kwaliteitszorg (ITK) uit. Opleidingen die
worden aangeboden door instellingen die de erkenning ITK hebben behaald, kunnen volgens
het beperkte opleidingsaccreditatiekader worden beoordeeld.
In het toezicht op het hoger onderwijs zijn inspectie en NVAO complementair. De drie
externe beoordelende instanties in het hoger onderwijs, naast inspectie en NVAO is
dit de CDHO8, hebben de afgelopen jaren werk gemaakt van het verbeteren van de samenwerking en
hiertoe een samenwerkingsovereenkomst gesloten.
Evaluatie experiment instellingsaccreditatie
In 2018 is het experiment instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsbeoordeling
(hierna: het experiment) van start gegaan. Dit experiment beoogt bij te dragen aan
de verdere doorontwikkeling van het accreditatiestelsel. Het doel van het experiment
is om te onderzoeken of instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie
leidt tot versterking van de kwaliteitscultuur, meer eigenaarschap voor studenten
en docenten en meer doelmatigheid. Aan het experiment doen vier hogescholen mee. Zij
kregen de ruimte om binnen de European Standards and Guidelines (ESG) hun eigen kwaliteitstoets
vorm te geven op de standaarden uit het NVAO-accreditatiekader met betrekking tot
de onderwijsleeromgeving en toetsing en examinering (kwaliteitsaspecten II). De standaarden
met betrekking tot beoogde en gerealiseerde leerresultaten zijn nog wel door de NVAO
beoordeeld (kwaliteitsaspecten I). In dit verband wordt ook wel gesproken van een
«knip» in de standaarden, die binnen het experiment geldt. Daarnaast zijn deze opleidingen
niet verplicht om deel te nemen aan de landelijke visitatiegroepen (clustergewijze
visitatie). Het experiment loopt tot 1 oktober 2024.
Het onderzoeksbureau Berenschot heeft een tussentijdse evaluatie uitgevoerd om te
onderzoeken of de met het experiment beoogde doelen worden bereikt. Het onderzoeksbureau
analyseerde een grote hoeveelheid documenten en interne voortgangsverslagen, interviewde
studenten, docenten, stafmedewerkers en bestuurders van de vier deelnemende en van
drie niet-deelnemende hogescholen en voerde analyse- en klankbordsessies uit. De niet-deelnemende
hogescholen fungeerden daarbij als controlegroep. De evaluatie heeft aangetoond dat
er door de deelnemende instellingen veel werk is verzet bij het vormgeven van het
experiment en dat zij daarbij op een open en actieve manier hun kennis gedeeld hebben
met elkaar, OCW, NVAO en de onderzoekers van Berenschot. De evaluatie heeft de volgende
bevindingen opgeleverd:
1. Kwaliteitscultuur. Er zijn sterke aanwijzingen dat het bieden van meer ruimte en vertrouwen aan hogeronderwijsinstellingen
om de eigen kwaliteitszorg vorm te geven op een manier passend bij de instelling,
leidt tot het vergroten van betrokkenheid en eigenaarschap van de onderwijsgemeenschap.
Dit kan leiden tot een versterking van de kwaliteitscultuur en minder ervaren lasten,
maar is nadrukkelijk geen automatisme. Het hangt af van hoe de ruimte wordt ingevuld
en of het vertrouwen ook wordt gegeven, uitgedragen en benut (door het College van
Bestuur en op opleidingsniveau). Meer van onderop kunnen meedenken over het kwaliteitsbegrip
en de invulling van de interne en externe kwaliteitszorg, versterkt de intrinsieke
motivatie om erin te participeren, en vergroot het eigenaarschap bij docenten. Dit
geldt ook voor de betrokkenheid van studenten, die in algemene zin lijkt toe te nemen
bij participatie van de opleidingen in het experiment. Het opzetten van studentenpanels
en een meer structurele feedbackstructuur heeft daarbij geholpen, maar de betrokkenheid
van de formele medezeggenschap bij kwaliteitszorg was wisselend, zowel bij deelnemende
als niet-deelnemende instellingen.
2. Ontwikkeling en verantwoording. Reguliere opleidingsvisitaties worden door een groot deel van de deelnemende én
niet-deelnemende instellingen ervaren als een «hoepel om doorheen te springen». Dit
komt door een te grote focus op verantwoording van een papieren realiteit die geen
of te weinig verbinding heeft met de daadwerkelijke onderwijspraktijk. Men ervaart
de onder eigen regie vormgegeven kwaliteitstoetsen als zinvoller. De kwaliteitsgesprekken
sluiten in dat geval inhoudelijk beter aan bij de dagelijkse bezigheden van docenten
en studenten, en bij wat door hen en door het werkveld belangrijk wordt gevonden.
Ook zijn die meer gericht op ontwikkeling en verbetering. Er zijn nauwelijks verschillen
tussen deelnemende instellingen en niet-deelnemende instellingen in hoe de interne
kwaliteitszorg wordt ingericht; bij beide is er sprake van een continu kwaliteitsproces,
met betrokkenheid van docenten, studenten en het werkveld. Wel zien de onderzoekers
dat bij deelnemende instellingen deze reguliere kwaliteitsprocessen meer zijn ingebed
in de accreditatie en beoordeling.
3. Doelmatigheid. De ervaren lasten wegen voor de deelnemende instellingen duidelijk op tegen de ervaren
opbrengsten van de onder eigen regie vormgegeven toetsing. Daardoor ervaren de deelnemers
de systematiek met lichtere opleidingsbeoordeling over het algemeen als doelmatiger
dan de reguliere accreditatie. De deelnemers waarderen de opgedane inspiratie, de
grotere betrokkenheid van studenten en van docententeams en de focus op ontwikkelmogelijkheden.
De hierboven beschreven knip tussen de standaarden voor de opleidingsbeoordeling wordt
echter door de deelnemende instellingen unaniem als weinig succesvol geëvalueerd.
De knip houdt in dat de kwaliteitstoets op de standaarden onderwijsleeromgeving en
op toetsing en examinering door de instellingen binnen het experiment zelf werd vormgegeven
(Kwaliteitsaspecten II) terwijl de NVAO de regie had over de beoordeling van de beoogde
en gerealiseerde leerresultaten (Kwaliteitsaspecten I). Met het uit elkaar halen van
de kaders en werkwijzen van de toetsing op Kwaliteitsaspecten I en II wordt volgens
de deelnemers een logische samenhang losgelaten en gaat tijd verloren in het separaat
toetsen. Bovendien bleef ondanks de hogere doelmatigheid met betrekking tot de beoordeling
van Kwaliteitsaspecten II, ten aanzien van Kwaliteitsaspecten I de beleving van «het
hoepeltje» onverminderd bestaan doordat daar de kaders en werkwijzen gelijk bleven
aan die voor de reguliere accreditatie.
4. Vergelijkbaarheid. In het onderzoeksrapport wordt geconcludeerd dat door alle deelnemende instellingen
en opleidingen nadrukkelijk gehoor is gegeven aan de eis om te kijken naar onderlinge
vergelijkbaarheid van opleidingen. De deelnemende opleidingen in het experiment zijn
ontslagen van de plicht om in visitatiegroepen te worden gevisiteerd. Opleidingen
die besluiten om niet deel te nemen aan een visitatiegroep dienen op andere wijze
te zorgen dat tijdens de opleidingsbeoordeling wordt gekeken naar de opleidingskwaliteit
in verhouding tot andere, soortgelijke opleidingen. Dit bood de mogelijkheid voor
opleidingen die weinig in Nederland voorkomen om te kijken naar vergelijkbare opleidingen
in het buitenland, waardoor benchmarking relevanter wordt. Ook is door de deelnemende
opleidingen via benchmarking geleerd van andere opleidingen in Nederland, door de
nadruk te leggen op specifieke aspecten van een opleiding of uitdagingen waarvoor
de opleiding staat. Vergelijking heeft daarnaast plaatsgevonden door het hanteren
en laten beoordelen van internationaal erkende standaarden voor de beroepsgroep en/of
het vakgebied en de inzet van critical friends met specifieke kennis van het (internationale
en nationale) opleidingsonderdeel.
Het rapport naar aanleiding van de tussenevaluatie vermeldt overigens dat zowel deelnemende
als niet-deelnemende instellingen en opleidingen zeer kritisch zijn over de bijdrage
die het reguliere stelsel van clustergewijs visiteren kan leveren aan onderlinge vergelijking.
Deze bevinding sluit aan op eerdere signalen over de clustergewijze visitatie. Verderop
in deze brief ga ik hier uitgebreider op in.
5. Kennisdeling. Het is van belang om het delen van kennis en ervaringen binnen dit experiment voort
te zetten. De opzet en werkwijze van de gezamenlijke monitorgroep hebben een belangrijke
bijdrage geleverd aan de opbrengsten van het experiment. De positieve en negatieve
ervaringen die zijn opgedaan in het experiment dragen via verdere kennisdeling zonder
meer bij aan een doorontwikkeling van het accreditatiestelsel waarin de kwaliteitscultuur
wordt bevorderd en waarin de ervaren lasten opwegen tegen de ervaren opbrengsten.
De instellingen hebben op verschillende manieren invulling gegeven aan de ruimte die
het experiment hen bood om de kwaliteitstoets op eigen wijze vorm te geven. Daarbij
zijn instrumenten als critical friends, peers en midtermreviews ingezet. Er zijn geen
aanwijzingen gevonden dat de ESG onvoldoende of niet zouden zijn gerespecteerd. In
het onderzoeksrapport is geconcludeerd dat de deelnemende instellingen hebben laten
zien dat het – ook in de aangepaste vorm van accreditatie – goed mogelijk is om opleidingen
betekenisvol en conform de ESG te beoordelen. De kwaliteit van de deelnemende opleidingen
was daarmee geborgd.
Ik beschouw de uitkomsten van de evaluatie als een ondersteuning van mijn voornemen
om toe te werken naar een systeem van instellingsaccreditatie. De positieve ervaringen
van de deelnemende instellingen sterken mij in mijn overtuiging dat meer eigen regie
bij de opleidingsbeoordeling leidt tot een meer betekenisvolle en meer duurzame borging
van de onderwijskwaliteit. De opleidingsbeoordelingen onder eigen regie wil ik dus
zonder meer doorzetten. We spreken in dit verband niet van een verlenging van het
lopende experiment, omdat in het experiment de regie over de opleidingsbeoordeling
nog deels bij de NVAO ligt en dit niet als doelmatig is ervaren. In plaats daarvan
komt de regie over de opleidingsbeoordeling in het beoogde nieuwe systeem volledig
bij de instelling te liggen, waarmee er nog meer ruimte komt voor maatwerk. Dit sluit
aan bij de wijze waarop systemen met instellingsaccreditatie in andere landen zijn
vormgegeven: de knip binnen het experiment, waar een deel van de opleidingsbeoordeling
alsnog door de NVAO als externe toezichthouder wordt vormgegeven, is uniek voor de
Nederlandse situatie. De ervaringen van de deelnemers aan het experiment zijn zeer
waardevol voor het verder uitwerken van de plannen voor instellingsaccreditatie en
zal ik hierbij dan ook benutten.
Advies Onderwijsraad
In zijn advies «de Essentie van extern toezicht» richt de Onderwijsraad zich voor
het hoger onderwijs op de beweging van opleidingsaccreditatie naar instellingsaccreditatie.
De raad beveelt aan om de uitkomsten van het experiment af te wachten, voordat er
vervolgstappen worden gezet. De raad merkt op dat in een systeem van instellingsaccreditatie
vast moet komen te staan dat onderwijskwaliteit in de opleidingen gewaarborgd blijft
en geeft hierbij een aantal overwegingen mee, waarop ik onderstaand reflecteer.
Behoud van zicht op het opleidingsniveau
De Onderwijsraad heeft opgemerkt dat instellingsaccreditatie zo zou moeten worden
vormgegeven dat het extern toezicht direct zicht houdt op de kwaliteit van onderwijs
aan opleidingen, en op de onderlinge vergelijkbaarheid van opleidingen.
Dat de opleidingskwaliteit ook in een nieuw systeem geborgd moet zijn, staat buiten
kijf. Ook in een nieuw stelsel met instellingsaccreditatie blijft het door de overheid
afgegeven keurmerk opleidingsaccreditatie bestaan. De overheid blijft opleidingsaccreditatie
verlenen (middels de toets nieuwe opleiding (TNO)), en behoudt de mogelijkheid deze
in een uiterst geval in te trekken in geval van ernstige kwaliteitsgebreken. Voor
elke opleiding die reeds in het bezit is van opleidingsaccreditatie blijft het, zoals
eerder aan uw Kamer is gemeld9, verplicht om de opleiding elke zes jaar te laten beoordelen door onafhankelijke
deskundigen. De ESG zijn de Europese normen voor kwaliteitsbeoordeling die onder meer
deze beoordeling door peers voorschrijven.10 Deze richtlijnen, die ook nu al de kwaliteitsbasis vormen van het accreditatiestelsel,
blijven van toepassing.
Wat verandert is de wijze waarop de accreditatie voor bestaande opleidingen plaatsvindt.
Bij instellingen die instellingsaccreditatie hebben verkregen, krijgt een opleiding
hierover eigen regie. Op deze manier wordt gestimuleerd dat degenen die het dichtst
betrokken zijn bij het onderwijs, de ruimte hebben om kwaliteitszorg vorm te geven
op een manier die past bij dat specifieke onderwijs. Opleidingsvisitaties kunnen voortaan
zo worden ingericht dat ze aansluiten bij de structurele kwaliteitszorgprocessen die
door de instelling zelf zijn ingericht en die passen bij de aard van het onderwijs
en het profiel van de instelling. Zo kan een instelling focussen op datgene wat relevant
en nodig is voor specifieke opleidingen die zij aanbiedt. Dit kan door bijvoorbeeld
peerreview te organiseren met een buitenlandse opleiding waar zij zich aan wil spiegelen,
dan wel door een eigen vraagstuk te agenderen voor de visitatie. Met het verder vergroten
van die ruimte, van het (zelf)vertrouwen in onze professionals opdat zij de geboden
ruimte ook daadwerkelijk benutten, en daarmee het eigenaarschap over en draagvlak
binnen de instelling voor kwaliteitszorg en externe verantwoording daarover, wordt
nog meer ingezet op continue kwaliteitsverbetering.
Rol van interne kwaliteitszorg
De raad merkt op dat het op orde hebben van de interne kwaliteitszorg geen waarborg
vormt voor goed onderwijs. Onder meer om die reden staat de beoordeling van de interne
kwaliteitszorg die voorzien wordt als onderdeel van instellingsaccreditatie, niet
op zichzelf.
Dat een instelling eigen regie over de opleidingsbeoordeling krijgt doet niet af aan
het zicht, ook niet van het extern toezicht, op de opleidingskwaliteit. Wat verandert
met instellingsaccreditatie is wie er verantwoordelijk is voor de vormgeving van de
opleidingsbeoordeling en voor het nemen van een besluit over de opleidingskwaliteit.
De inhoudelijke kwaliteitsnormen waar elke geaccrediteerde opleiding aan moet voldoen
en waarop zij periodiek wordt beoordeeld blijven hetzelfde. Wat met de toets op instellingsniveau
onder andere wordt beoordeeld is of de instelling een systeem van interne kwaliteitszorg
heeft ingericht dat waarborgt dat door de instelling op een goede manier opvolging
wordt gegeven aan de oordelen van onafhankelijke deskundigen over de opleidingen.
Het gaat daarbij dus in essentie om een beoordeling van de borgingsmechanismen. Als
onderdeel van de toets worden reeds onder eigen regie uitgevoerde opleidingsbeoordelingen
en de eigen kaders die daarbij door de instelling worden gehanteerd, onder de loep
genomen. Indien het oordeel is dat de opleidingskwaliteit niet goed kan worden geborgd,
dan zal dit invloed hebben op de uitkomst van de instellingstoets en dus op het recht
van de instellingen de opleidingsbeoordelingen onder eigen regie uit te voeren.
De raad geeft als overweging mee dat binnen een instelling de onderwijsvisie en kwaliteitsopvatting
tussen opleidingen te zeer kunnen verschillen om op instellingsniveau te kunnen oordelen
over de kwaliteit van het onderwijs.
Anders dan de raad veronderstelt, vindt met instellingsaccreditatie geen beoordeling
op instellingsniveau van de onderwijskwaliteit plaats. Die vindt immers plaats op
opleidingsniveau door onafhankelijke deskundigen. Overigens onderken ik dat het hoger
onderwijs een rijke diversiteit aan opleidingen kent, vaak ook binnen eenzelfde instelling.
Juist dit gegeven is aanleiding om de opleidingsbeoordelingen voortaan niet meer te
laten plaatsvinden volgens eenzelfde stramien, zoals dat nu is opgenomen in het beoordelingskader
van de NVAO. Een belangrijk uitgangspunt bij de uitwerking van het nieuwe stelsel
is dat er ruimte is voor maatwerk binnen de kwaliteitsnormen, zoals vastgelegd in
de ESG.
Benchmarking en peer review
De raad merkt op dat bij gebrek aan wettelijke normen kwaliteitsbeoordeling voor een
belangrijk deel aankomt op benchmarking en het professionele oordeel van experts op
het specifieke terrein. In het huidige accreditatiestelsel komt dat tot uiting in
de clustergewijze visitatie van soortgelijke opleidingen en in de relatie tussen visitatie
en accreditatie, aldus de raad. De raad overweegt dat in een stelsel met instellingsaccreditatie
hierin op een of andere wijze voorzien zal moeten worden.
Met de introductie van instellingsaccreditatie vervalt voor opleidingen de verplichting
tot deelname aan de landelijke visitatiegroepen onder beheer van de NVAO. Reden is
dat het doel van clustergewijze visitaties, namelijk continuïteit en vergelijkbaarheid
in beoordelingen van soortgelijke opleidingen, in de praktijk maar ten dele blijkt
te kunnen worden gerealiseerd. Er zit vaak relatief veel tijd tussen panelbezoeken
aan verschillende opleidingen binnen eenzelfde cluster waardoor zelden sprake is van
een panel dat in dezelfde samenstelling alle opleidingen binnen het cluster visiteert.
Daarnaast werkt het – onbedoeld – ook beperkend: vergelijking vindt nu alleen binnen
een cluster plaats en niet daarbuiten.
In een stelsel met instellingsaccreditatie is de opleiding vrij in het bepalen van
de opleiding waarmee zij zich wil vergelijken, indien gewenst via clustergewijze visitatie.
Uit het experiment is gebleken dat opleidingen deze ruimte ook pakken en hierin bewuste
keuzes maken. Bijvoorbeeld door voor opleidingen die weinig in Nederland voorkomen
te kijken naar vergelijkbare opleidingen in het buitenland of door bij benchmarking
in te zoomen op bepaalde aspecten van een opleiding of uitdagingen waarvoor de opleiding
staat. Op deze manier kan men van andere opleidingen leren.
Interventie-instrumentarium
De raad wijst op het belang van het behoud van een adequaat interventie-instrumentarium
indien een individuele opleiding kwalitatief onder de maat is. Bij instellingsaccreditatie
zou daarin moeten worden voorzien zodat in dat geval het onderwijs op het opleidingsniveau
verbeterd kan worden, zonder dat dit direct hoeft te leiden tot verlies van instellingsaccreditatie
voor de gehele instelling.
Ik onderschrijf dit belang. Een kwaliteitsgebrek op opleidingsniveau is in het nieuwe
stelsel niet noodzakelijkerwijs een aanleiding om instellingsaccreditatie te verliezen:
het signaleren en op opleidingsniveau oplossen van gebreken kan immers juist een indicatie
zijn van effectieve interne kwaliteitszorg. Om hiervan een goed beeld te verkrijgen
is het belangrijk dat de oordelen van onafhankelijk deskundigen ten aanzien van opleidingsbeoordelingen
transparant zijn en dat sterkten en verbeterpunten op een toegankelijke manier openbaar
worden gemaakt voor studenten, studiekiezers, onderwijzend personeel, onderwijsleiders
en andere geïnteresseerden. De omgang met en opvolging van de aanbevelingen van de
onafhankelijk deskundigen door de instelling, is een belangrijk onderdeel van de toets
voor instellingsaccreditatie.
Belangrijke waarborgen voor de opleidingskwaliteit, zoals we die kennen in het huidige
stelsel, blijven in het nieuwe stelsel behouden: er blijft sprake van signaalgestuurd
toezicht door de inspectie en de NVAO zodat de overheid met daadkracht kan optreden
bij ernstige kwaliteitsgebreken bij opleidingen. Zo kan de NVAO, als daar aanleiding
toe is en op mijn verzoek, een onderzoek instellen naar de kwaliteit van een opleiding
en daarover een advies uitbrengen. Als Minister van OCW behoud ik de bevoegdheid om
in te grijpen indien blijkt dat de onderwijskwaliteit niet op orde is en de instelling
haar verantwoordelijkheid niet heeft genomen. Zo kan ik als ultimum remedium, ook in een stelsel met instellingsaccreditatie, de accreditatie van een opleiding
intrekken.
Effectief toezicht is een belangrijk onderdeel van instellingsaccreditatie, en het
is wenselijk dat de rollen en taken van de inspectie en de NVAO goed op elkaar aansluiten
en dat hierin geen dubbelingen ontstaan en ook geen onduidelijkheden. De stelselwijziging
vraagt om een intensievere samenwerking tussen NVAO en inspectie. Hoe de samenwerking
en de werkwijze precies vorm te geven, wordt op dit moment nader uitgewerkt met alle
betrokken partijen in het onderwijsveld.
In aanvulling op bovengenoemde waarborgen komen er in het nieuwe stelsel nieuwe instrumenten
bij om zicht te houden op opleidingskwaliteit, zoals steekproeven van de opleidingskwaliteit,
een landelijke database van opleidingsrapporten, en een escalatieprocedure op elke
instelling zodat studenten met zorgen over de opleidingskwaliteit aan de bel kunnen
trekken.
Gevolg negatieve instellingsbeoordeling
De raad vraagt ten slotte aandacht voor het punt dat in de voorlopige plannen voor
instellingsaccreditatie sprake zou zijn van een systematiek waarbij een parallel systeem
van extern toezicht in het hoger onderwijs nodig blijft.
Vermoedelijk doelt de raad op de passage uit de Kamerbrief over uitwerking van instellingsaccreditatie
waarin is aangegeven dat bij weigering of verlies van instellingsaccreditatie als
gevolg van de instellingstoets, de opleidingsbeoordeling blijft plaatsvinden op de
wijze waarop dit in het huidige stelsel ook het geval is. Daarmee wordt de situatie
bedoeld waarin er in het interne kwaliteitszorgsysteem dusdanige tekortkomingen zijn
geconstateerd dat aan de instelling niet de verantwoordelijkheid kan worden gegeven
om de opleidingsbeoordeling onder eigen regie vorm te geven. Het gevolg is dat de
NVAO de regie over de opleidingsbeoordelingen voert tot het moment dat de instelling
(weer) instellingsaccreditatie verkrijgt. Er is dus geen sprake van twee systemen
van extern toezicht. Immers, de basis is eigen regie tenzij de instelling deze niet
kan waarmaken. In dat geval voert de NVAO tijdelijk de regie met als doel deze verantwoordelijkheid
na verloop van tijd bij de instelling te leggen.
De implicaties van een negatief besluit op de toets voor instellingsaccreditatie vergen
zorgvuldige nadere doordenking, mede met het oog op uitvoerbaarheid, proportionaliteit
en de capaciteit van de NVAO. Het is denkbaar dat ook ten aanzien van de consequenties
die aan een negatief besluit worden verbonden een vorm van maatwerk plaatsheeft al
naar gelang de aard en de omvang van het geconstateerde gebrek in de instellingstoets.
Daarbij is het van belang dat het oordeel naar aanleiding van een instellingstoets,
ook als dat negatief is, vooral aanzet tot verbetering op de onderdelen waar dat van
toepassing is. In geen geval leidt een negatief besluit op de toets voor instellingsaccreditatie
ertoe dat de accreditatie van alle opleidingen automatisch komt te vervallen.
De uitkomsten van de evaluatie van het experiment en de inzichten die daaruit voortvloeien,
zijn zeer waardevol. Ik zal de tijd tot indiening van het wetsvoorstel goed benutten
om deze en de aandachtspunten van de Onderwijsraad mee te nemen in de uitwerking van
instellingsaccreditatie. Ik ben en blijf in gesprek met relevante partijen, zodat
middels een zorgvuldig proces tot een goed werkend systeem kan worden gekomen.
Motie Van der Molen en Van der Woude over toetsing anderstalig onderwijs
Tot slot licht ik graag toe hoe ik de motie van de Kamerleden Van der Molen en Van
der Woude over de wijze van toetsing van anderstalig onderwijs11 ten uitvoer breng. Deze motie is ingediend tijdens het Tweeminutendebat over de beleidsbrief
hoger onderwijs en wetenschap op 14 september jl.
In de constateringen en overwegingen van de motie wordt verondersteld dat de CDHO
nog altijd een adviesrol heeft ten aanzien van opleidingstaal. Dat is niet het geval.
Ik zal dit toelichten. Aanvankelijk beoordeelde alleen de CDHO de opleidingstaal.
Dit deed zij bij de advisering over de start van nieuwe, bekostigde opleidingen. Een
jaar later is ook de NVAO de opleidingstaal gaan beoordelen, van zowel nieuwe als
bestaande, en zowel bekostigde als niet-bekostigde opleidingen. Als opleidingen in
een andere taal dan het Nederlands worden verzorgd, wordt die keuze getoetst door
de NVAO bij de accreditatie. In de praktijk bleek dit niet goed te werken omdat voor
de CDHO en de NVAO niet duidelijk was in hoeverre het advies van de CDHO door de NVAO
moest worden betrokken in haar eigen oordeel en bleek het beoordelingskader lastig
uit te voeren.12 Ook leidde het tot veel vragen vanuit instellingen omdat hetzelfde onderwerp in twee
verschillende toetsen aan de orde kwam.
Om die reden heeft mijn ambtsvoorganger in 2021 met de CDHO en de NVAO afgesproken
dat alleen nog de NVAO over de opleidingstaal oordeelt. Deze bestaande praktijk wordt
bestendigd met de inwerkingtreding van de nieuwe Regeling macrodoelmatigheid hoger
onderwijs, die naar verwachting in het voorjaar van 2023 in werking treedt. Door de
beoordeling alleen bij de NVAO neer te leggen kunnen alle relevante factoren (zoals
international classroom of de kwaliteit van de opleiding) in een (integrale) beoordeling
worden betrokken.
De motie verzoekt de regering om op alle lopende aanvragen voor Engelstalige nieuwe
opleidingen die bij de CDHO, bij het ministerie of de NVAO in behandeling zijn voorafgaand
aan de definitieve besluitvorming alsnog een toets op de taalkeuze toe te passen en
de uitkomst daarvan te publiceren. De motivering van de taalkeuze wordt bij alle nieuwe,
anderstalige opleidingen door de NVAO beoordeeld voordat deze starten. De NVAO maakt
de accreditatiebesluiten inclusief de visitatierapporten openbaar.
De motie verzoekt voorts de regering om in het beoordelingskader van de NVAO de wijze
van toetsing van de taalkeuze te expliciteren en dit tevens te expliciteren voor het
advies van de CDHO rondom de taalkeuze, en de Kamer daarover te informeren voor het
einde van het kalenderjaar. Ik heb daarom de NVAO verzocht om een rapportage op te
stellen over de wijze waarop de opleidingstaal in de afgelopen periode door de NVAO
is beoordeeld en tot welke conclusies dit geleid heeft. Dit heb ik reeds in het genoemde
Tweeminutendebat toegezegd. De NVAO heeft mij laten weten voor het einde van het kalenderjaar
deze rapportage op te kunnen leveren. Over de uitkomsten hiervan, alsmede een mogelijke
aanscherping van het accreditatiekader op dit punt, informeer ik u begin volgend jaar,
in mijn brief waarin ik een samenhangend pakket voorstel over hoe om te gaan met internationalisering.
Aangezien de CDHO niet langer een adviesrol heeft ten aanzien van opleidingstaal,
zal het beoordelingskader van de CDHO op dit punt niet worden geëxpliciteerd.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
R.H. Dijkgraaf
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.H. Dijkgraaf, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.