Brief regering : Reactie op verzoek commissie over het jaarverslag Rechtspraak 2021
29 279 Rechtsstaat en Rechtsorde
Nr. 740
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTSBESCHERMING
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 31 oktober 2022
Met deze brief reageer ik op het verzoek van de Vaste Kamercommissie Justitie en Veiligheid
om een reactie te geven op het jaarverslag van de Raad voor de rechtspraak, meer specifiek
de gesignaleerde buikpijndossiers bij Regeling van Werkzaamheden van 17 mei 2022,
gerappelleerd op 29 september 2022.
Zoals ik in het «Staat van de Rechtsstaat» debat met de Eerste Kamer op 21 juni 2022
meldde (Handelingen I 2021/22, nr. 34, item 7), zijn de door de Raad voor de rechtspraak gesignaleerde knelpunten ingebracht in
de lopende inventarisatie van hardvochtige wet- en regelgeving, ter uitvoering van
de motie van de leden Ploumen en Jetten.1 Het kabinet heeft u bij brief van 11 juli 2022 geïnformeerd over de voortgang van
de uitvoering van deze motie.2 Daarin zijn de departementen waar dit voor hen aan de orde is, ingegaan op de signalen
die de Raad voor de rechtspraak aan de wetgever heeft gegeven. Voor zover concrete
knelpunten niet onder die motie vallen, komen deze hieronder aan bod. Deze brief past
ook bij de wijze waarop uitvoering zal geven aan de motie-Talsma, waarin het kabinet
wordt verzocht om signalen van instituties als de Hoge Raad, de Raad van State, de
Nationale ombudsman, de Raad voor de rechtspraak, het Openbaar Ministerie en de advocatuur
over knelpunten in wetgeving en over zorgen over de effecten van wetgeving in de praktijk
jaarlijks te bundelen en – voorzien van een kabinetsreactie – toe te sturen aan beide
Kamers der Staten-Generaal.3 Het kabinet kiest ervoor uw Kamers zo veel mogelijk via reguliere beleidsbrieven
over de specifieke inhoudelijke beleidsthema’s te informeren over de opvolging van
de op dat terrein ontvangen signalen.
Reactie jaarverslag Raad voor de rechtspraak 2021
Op 25 mei 2022 heb ik uw Kamer het jaarverslag over 2021 van de Raad voor de rechtspraak
toegestuurd.4 In zijn jaarverslag over 2021 is de Raad voor de rechtspraak ingegaan op de rol van
de rechter en de rechtspraak en benadrukt de Raad het belang van het voeren van een
dialoog tussen de staatsmachten. In dat kader signaleert de Raad trends in wetgeving
en buikpijndossiers. Hieronder ga ik daar achtereenvolgens op in.
Tendensen in wetsvoorstellen – inperking van grondrechten
De Raad voor de rechtspraak constateert dat hij bij het vervullen van zijn adviserende
werkzaamheden in 2021 meerdere wetsvoorstellen kreeg voorgelegd die voorzagen in het
stellen van beperkingen op grondrechten. Met de Raad voor de rechtspraak meen ik dat
aan de motivering van grondrechteninperkingen hoge eisen mogen worden gesteld. Dat
vloeit voort uit de aard van de grondrechten en de daaraan ten grondslag liggende
waarden en in het verlengde daarvan uit de beperkingensystematiek van de Nederlandse
Grondwet, het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, het Verdrag tot bescherming
van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de VN-mensenrechtenverdragen.
Bij de departementale voorbereiding van wetgeving die voorziet in beperkingen van
grondrechten wordt daarom nadrukkelijk aandacht besteed aan constitutionele aspecten.
Ook de interdepartementale samenwerking bevordert zorgvuldigheid bij het beoordelen
van wetgeving die raakt aan grondrechten. Zo verricht het Ministerie van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties een zogeheten constitutionele toets en wordt in de rijksbrede
wetgevingstoetsing door het Ministerie van Justitie en Veiligheid gelet op de zorgvuldige
belangenafweging in en motivering van wetsvoorstellen die grondrechtenbeperkingen
mogelijk maken. Van grote waarde is bovendien het werk van de Afdeling advisering
van de Raad van State, die in haar adviezen indringend toeziet op de constitutionele
kwaliteit van wetgeving, en van het College voor de rechten van de mens dat gevraagd
en ongevraagd adviezen uitbrengt ten aanzien van wetsvoorstellen die grondrechten
beogen te beperken.
Voor zover het wetten in formele zin betreft, is de toetsing aan de Grondwet vooralsnog
een exclusieve bevoegdheid van de formele wetgever, daarin bijgestaan door de Raad
van State. De Raad voor de rechtspraak herhaalt zijn pleidooi voor het mogelijk maken
van rechterlijke toetsing van de wet aan de Grondwet in individuele zaken. Ik verwelkom
dit pleidooi. In het coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) is aangekondigd dat het kabinet de uitwerking van constitutionele toetsing in lijn
met het advies van de Staatscommissie Parlementair stelsel ter hand neemt. Kort voor
het zomerreces zond de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, samen
met mij, een brief met daarin de hoofdlijnen van de voorgenomen uitwerking van constitutionele
toetsing.5 Uit die brief blijkt dat het kabinet de voorkeur geeft aan de variant van constitutionele
toetsing waarbij iedere rechter bevoegd is tot toetsing aan met name genoemde grondwetsbepalingen
over vrijheidsrechten. Over die brief zal binnenkort met beide Kamers van gedachten
worden gewisseld.6
Aandacht voor rechtsbescherming in toelichtingen
In zijn jaarverslag opperde de Raad voor de rechtspraak de rechtsbeschermingsaspecten
in nieuwe wet- en regelgeving zo expliciet en concreet mogelijk uit te werken zodat
hierover geen onduidelijkheid kan ontstaan. Ook gaf de Raad in overweging om in de
toelichting bij wetgeving met rechtsbeschermingsaspecten standaard een aparte rechtsbeschermingsparagraaf
op te nemen.
Tijdens het commissiedebat met de Vaste Kamercommissie voor Justitie en Veiligheid
van 8 september jl. (Kamerstuk 29 668, nr. 68) gaf ik aan enthousiast te zijn over de suggestie om bij regelgeving waarbij rechtsbescherming
een belangrijk aandachtspunt is, in de toelichting daar explicieter aandacht aan te
besteden. Op dit moment is het al gebruikelijk om in toelichtingen bij wetgeving die
belangrijke gevolgen heeft voor de (belasting van de) rechterlijke macht, nader in
te gaan op die gevolgen. De suggestie van de Raad voor de rechtspraak ziet evenwel
op het perspectief van de rechtzoekende. De Aanwijzingen voor de regelgeving dringen
erop aan regelingen zodanig in te richten dat ze zo weinig mogelijk conflicten oproepen.7 Dat laat onverlet dat het tot op zekere hoogte onvermijdelijk zal zijn dat in de
praktijk geschillen ontstaan over de toepassing van regelingen. Met de Raad acht ik
het daarom gewenst om, waar aangewezen, duidelijkheid te verschaffen over de rechtsbescherming
die openstaat voor rechtzoekenden. Ik zal daarom bevorderen dat deze suggestie deel
gaat uitmaken van het rijksbrede wetgevingskwaliteitsbeleid.
Een eerste concrete stap die ik daartoe wil zetten betreft het versterken van de aandacht
voor rechtsbescherming in het rijksbrede instrumentarium ter bevordering van de kwaliteit
van beleid en regelgeving. Ik denk hierbij aan mogelijke aanvullingen van het Beleidskompas,
de Aanwijzingen voor de regelgeving en de Schrijfwijzer memorie van toelichting.8 Het Beleidskompas, dat zoals ik u onlangs berichtte in de eerste helft van 2023 zal
worden gelanceerd als opvolger van het Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving,
biedt een richtinggevende structuur die helpt om het beleidsvormingsproces goed in
te richten met als doel een goede beleidskwaliteit.9 Het zorgt dat alle relevante beslisinformatie in beeld is en beschikbare hulpbronnen
geraadpleegd zijn. De Aanwijzingen voor de regelgeving zien hoofdzakelijk op de te
hanteren wetgevingstechniek. De Schrijfwijzer geeft beleidsmedewerkers en wetgevingsjuristen
praktische handvatten bij het schrijven van toelichtingen op wetsvoorstellen en andere
regelingen.
In hetzelfde commissiedebat van 8 september jl. is overigens ook gesproken over de
Staat van de wetgevingskwaliteit. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik te melden
dat ik later dit jaar uw Kamer in een afzonderlijke brief zal berichten over de opzet
en planning van de Staat van de wetgevingskwaliteit.
Implementatie- en uitvoeringswetgeving
Bij het opstellen van implementatie- en uitvoeringswetgeving bestaat, zoals de Raad
voor de rechtspraak terecht stelt, geregeld ruimte voor het maken van inpassingskeuzes.
Wanneer die keuzes gevolgen hebben op het terrein van de rechtspleging, kan de Raad
voor de rechtspraak op grond van artikel 95 van de Wet op de rechterlijke organisaties
advies uitbrengen. Het Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving (over enkele
maanden: het Beleidskompas) schrijft voor dat een officiële adviesaanvraag aan de
Raad moet worden gericht wanneer een voorstel naar verwachting gevolgen zal hebben
voor de organisatie en de werklast bij de gerechten. Naar aanleiding van de oproep
van de Raad voor de rechtspraak wordt de noodzaak tot consultatie van de Raad nogmaals
onder de aandacht gebracht van de wetgevingsdirecties van de ministeries.
Gesignaleerde knelpunten in de uitvoering van wetgeving en «buikpijndossiers»
De Raad noemt 11 «buikpijndossiers» in het civiele, straf- en bestuursrecht. Deze
zijn hieronder in cursief vermeld.
Civiel recht
Arbeidsrecht: transitievergoeding ex artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek
Binnen de Rechtspraak bestaat het beeld dat de transitievergoeding meer dan knellend
is. Een werkgever kan er nauwelijks aan ontkomen. Door de coronacrisis getroffen ondernemers
zagen zich de afgelopen tijd in toenemende mate genoodzaakt de onderneming te staken
om een faillissement te voorkomen. Voordat de beslissing tot stoppen door ondernemers
is genomen, zijn vaak het spaargeld, de pensioenvoorziening en dergelijke al in de
onderneming gestopt. Deze ondernemers lopen er vervolgens tegenaan dat toch de transitievergoeding
moet worden betaald en dat er geen uitweg is. Het oude «habe nichts-verweer» had in
deze gevallen uitkomst kunnen bieden. Wanneer een werkgever het initiatief neemt om
zijn werknemer te ontslaan of zijn contract niet te verlengen, dan heeft de werknemer
recht op een vergoeding. Dit heet de transitievergoeding.
Het beeld dat de transitievergoeding knelt wordt vooralsnog niet goed herkend. Er
zijn geen data bekend waaruit blijkt dat de transitievergoeding een belangrijke belemmering
vormt. Daarnaast biedt de huidige regelgeving al de nodige flexibiliteit aan werkgevers.
Zo biedt de wet de werkgever de mogelijkheid om de vergoeding in termijnen te betalen
als betaling van de transitievergoeding leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de
bedrijfsvoering. Bovendien vindt beëindiging van het dienstverband in de meeste gevallen
met wederzijds goedvinden plaats. In die gevallen is geen transitievergoeding verplicht
en kunnen partijen andere passende afspraken maken rekening houdend met elkaars gerechtvaardigde
belangen. Het Ministerie van Sociale Zaken en werkgelegenheid gaat graag met de Raad
voor de Rechtspraak in gesprek om te achterhalen waar dit beeld vandaan komt.
Zorgverzekeringswet: CAK-boete
De Rechtspraak ziet dat er in de uitvoering van artikel 18a door zorgverzekeraars
en het Centraal Administratie Kantoor (CAK) weinig ruimte is voor de menselijke maat
en dat in deze zaken kwetsbare mensen en mensen met schulden, die jarenlang klant
zijn van het CAK een boetepremie moeten betalen bij een achterstand in de betaling
van de premie waardoor de problemen juist oplopen. Door het niet of niet op tijd betalen
van eigen risico of zorgkosten aan de eigen verzekeraar, krijgen zij dan ook nog eens
te maken met torenhoge proces- en beslagkosten. Dit soort zaken wordt veelvuldig bij
verstek afgedaan. Omdat geen verweer wordt gevoerd worden veel schrijnende situaties
ook niet gezien door de Rechtspraak.
Het Ministerie van VWS heeft hierop in de eerdergenoemde brief van 11 juli 2022 gereageerd.10
Veroordeling tot betaling van het griffierecht van de wederpartij
In het huurrecht leidt de griffierechtenregeling tot knellende situaties; rechtspersonen
betalen meer griffierechten dan privépersonen. Bij verlies van de procedure moet een
privépersoon het griffierecht van de rechtspersoon betalen. De Rechtspraak ziet vaak
situaties waarin huurders met een huurachterstand met hoge proceskosten worden geconfronteerd.
Vaak hebben zij al meerdere schulden en schuldhulpverlening nodig. Huurders komen
hierdoor vaak nog verder in de problemen. Verder wordt regelmatig gesignaleerd dat
een huurder een betalingsregeling heeft gevraagd, maar dat de verhuurder daarover
pas in gesprek wil ná de rechtszitting. De proceskosten zijn dan al gemaakt en komen
vaak bovenop de schuldenlast die de huurder al draagt. In zijn algemeenheid zou de
rechter de gedaagde meer bescherming kunnen bieden als hij de mogelijkheid krijgt
om betalingsregelingen op redelijkheid te toetsen en hij die betalingsregelingen zelf
zou kunnen opleggen. Schuldeisers zijn dan mogelijk geneigd om eerder in te gaan op
een aanbod om een betalingsregeling te treffen.
Het Wetsvoorstel opleggen betalingsregeling door de rechter voorziet erin dat de rechter
een passende betalingsregeling kan opleggen, wanneer het op grond van de redelijkheid
en billijkheid niet van de schuldenaar kan worden gevergd dat hij zijn vordering in
één keer betaalt. De rechter kan dit ook doen tegen de wil van de schuldeiser. De
betalingsregeling mag de schuldeiser echter niet onevenredig benadelen. De verwachting
is dat van de mogelijkheid van het opleggen van een betalingsregeling door de rechter
een preventieve en normerende werking uit zal gaan en zal leiden tot meer inspanningen
van de schuldeiser in de minnelijke fase om tot een betalingsregeling te komen om
extra kosten te voorkomen. Op dit moment worden de reacties op de internetconsultatie,
die liep tot 15 september jl., geïnventariseerd en geanalyseerd.
Daarnaast zijn in de Wet kwaliteit incassodienstverlening (WIK) die per 1 juli 2023
in werking zal treden inhoudelijke kwaliteitseisen gesteld aan de uitvoering van de
werkzaamheden van incassodienstverleners. De eisen die in dit kader aan een zorgvuldige
incasso worden gesteld gelden via de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid
(art. 6:248 BW) en de verplichting zich jegens een schuldenaar te gedragen overeenkomstig
de eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 BW) ook voor schuldeisers die zelf
incasseren. Een van de kwaliteitseisen betreft de correcte omgang met schuldenaren
en het bieden van informatie. Dit betekent o.a. dat waar mogelijk betalingsregelingen
worden aangeboden die maatschappelijk verantwoord zijn. Dit punt van het aanbieden
van een betalingsregeling wordt ook opgenomen in het Besluit kwaliteit incassodienstverlening
(BIK). Dit besluit is in de fase verwerking consultatiereacties.
Wat betreft de hoge griffierechten bij proceskostenveroordelingen biedt art. 237,
vijfde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering al uitkomst. In dit artikel wordt
de proceskostenveroordeling geregeld en biedt de rechter de mogelijkheid om in sommige
gevallen burgers tegemoet te komen bij de proceskostenveroordeling om misbruik van
de machtspositie door een financieel draagkrachtige partij te voorkomen. Bovendien
zijn op 1 januari 2022 met de wijziging van de Wet griffierechten burgerlijke zaken
de verschillen tussen natuurlijke en niet-natuurlijke personen voor kantonzaken verkleind
(Stb. 2021, nr. 507).
In het wetsvoorstel verlaging griffierechten worden, conform het coalitieakkoord,
de tarieven voor de griffierechten in het bestuursrecht en voor civiele zaken verlaagd
met 25%. Op dit moment worden de consultatiereacties op dit wetsvoorstel geïnventariseerd
en geanalyseerd. De verwachting is dat dit wetsvoorstel in 2024 in werking zal treden.
Toegang tot de rechter in hoger beroep voor werknemers
De Rechtspraak ziet een knelpunt in de toegang tot de rechter in hoger beroep voor
werknemers. De meeste arbeidszaken die door werknemers worden voorgelegd aan de gerechtshoven,
betreffen zaken waarin wordt geprocedeerd met gefinancierde rechtsbijstand, ofwel
op kosten van een rechtsbijstandsverzekering of een vakbeweging, dan wel door werknemers
die een (zeer) hoog loon verdienen. Gerechtshoven zien in toenemende mate arbeidszaken
(waarin de werknemer appellant is), van werknemers met een laag of hoog loon. Werknemers
met een gemiddeld inkomen gaan relatief minder vaak in hoger beroep. De Rechtspraak
vermoedt dat de vrees voor een (hoge) proceskosten- (veroordeling) hiervoor redengevend
is. Als mogelijke oplossing kan worden gedacht aan verlaging van het griffierecht
of een bepaling vergelijkbaar met die van artikel 7:629a lid 6 BW (alleen een veroordeling
in de kosten van de werkgever als sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht)
of proceskosten voor behoud van werk weer aftrekbaar maken voor de inkomstenbelasting.
Dit probleem doet zich trouwens ook voor op andere rechtsgebieden, zoals huurrecht
en consumentenrecht.
Naast verlaging van de griffierechten zet het kabinet zich ook in bredere zin in op
de versterking van de toegang van het recht. Dit wordt langs drie pijlers gedaan,
namelijk 1) het beschikken over objectieve (betrouwbare) informatie over rechten en
plichten; 2) advies en ondersteuning bij het uitoefenen van rechten en het oplossen
van geschillen; en 3) de mogelijkheid tot het verkrijgen van een beslissing van een
onafhankelijke en deskundige instantie. Naar aanleiding van een eerste inventarisatie
van mogelijke maatregelen die kunnen worden verkend, voortgezet of in gang gezet om
deze drie pijlers te versterken is een beleidsdocument opgesteld. Dit document wordt
momenteel als leidraad gebruikt tijdens een informele consultatie van betrokken partners
die een rol hebben in het recht, waaronder de rechtspraak, advocatuur, deurwaarders.
Daarnaast worden ideeën opgehaald bij rechtszoekenden over de versterking van de toegang
tot het recht. Het is de verwachting dat deze informele consultatie begin volgend
jaar zal leiden tot verder uitgewerkte voorstellen voor de versterking van de toegang
tot het recht.
In het coalitieakkoord is voorts de ambitie opgenomen de aanbevelingen uit het rapport
van het aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten (aanjaagteam Roemer) uit te voeren.
In het rapport van het aanjaagteam Roemer is aanbevolen om een arbeidscommissie (een
laagdrempelige vorm van conflictbeslechting) in het leven te roepen om de toegang
tot het recht te verbeteren. Het lijkt, gelet op eerdere rapporten op het gebied van
de arbeidsmarkt, wenselijk dat de arbeidscommissie zich richt op kwetsbare werknemers,
niet enkel op arbeidsmigranten. Momenteel wordt deze verbreding en de vormgeving van
de arbeidscommissie, samen met sociale partners en andere betrokken partijen, verkend.
Politieke besluitvorming hierover vindt dit najaar plaats.
Strafrecht
Het taakstrafverbod
Al vaker is aangegeven dat het taakstrafverbod van artikel 22b Wetboek van Strafrecht
(Sr) als knellend wordt ervaren. Het verbod om in de hier aangegeven gevallen een
taakstraf op te leggen, kan maatwerk verhinderen. Iemand een gevangenisstraf of een
geldboete op moeten leggen terwijl het delict, de omstandigheden waaronder het is
gepleegd en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, juist alle reden geven
om een taakstraf op te leggen, kan onrechtvaardig voelen. Momenteel ligt het wetsvoorstel
tot uitbreiding van het taakstrafverbod bij de Eerste Kamer. Als dit wordt aangenomen,
zal de ruimte voor de strafrechter om de meest passende straf op te leggen verder
worden beperkt.
Over het wetsvoorstel uitbreiding taakstrafverbod is op 18 oktober jl. in de Eerste
Kamer gestemd. De Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel verworpen (Handelingen I 2022/23,
nr. 4, item 11).
Geen schorsende werking bezwaar omzetting taakstraf
Indien een taakstraf wordt opgelegd en deze niet (geheel) wordt uitgevoerd, zet de
officier van justitie de taakstraf om in een hechtenis. Voor elke 2 uur niet uitgevoerde
taakstraf dient de veroordeelde dan 1 dag te zitten. Indien de veroordeelde het niet
eens is met de omzetting van de taakstraf in vervangende hechtenis, kan hij een bezwaarschrift
indienen bij de rechter (artikel 6:6:23 Wetboek van Strafvordering). Dat bezwaarschrift
heeft geen schorsende werking. Omdat de tenuitvoerlegging van straffen sinds 1 januari
2020 is overgegaan van het OM naar de Minister (het Administratie- en Informatiecentrum
voor de Executieketen, AICE), wordt een bezwaarschrift bij binnenkomst niet meer magistratelijk
op inhoud bekeken en lijkt het standaard uitgangspunt van «geen schorsende werking»
leidend. Het gevolg is dat de aangehouden veroordeelde in alle gevallen blijft vastzitten
totdat op het bezwaarschrift is beslist. Dit is ook het geval als op voorhand duidelijk
is dat het bezwaarschrift grote of op zijn minst gedegen kans van slagen heeft. Indien
de rechter na een aantal weken het bezwaarschrift alsnog gegrond verklaart, is het
leed al geschied en heeft de veroordeelde de vervangende hechtenis al uitgezeten,
met alle mogelijke ontwrichtende consequenties voor zijn leven van dien.
Het is inderdaad zo dat de wet van rechtswege geen schorsende werking toekent aan
een bezwaarschrift bij de omzetting van een taakstraf. Echter kan ik u melden dat
het CJIB alle verzoeken tot opschorting individueel beoordeelt. Het CJIB bekijkt dan
of er aanleiding is de hechtenis te schorsen of de last tot aanhouding in te trekken.
Naast persoonlijke omstandigheden wordt ook gekeken naar de verwachte termijn van
de afhandeling van bezwaarschriften. Het CJIB geeft aan dat door deze toets in de
meerderheid van de gevallen het verzoek tot opschorting toch wordt gehonoreerd. Samen
met CJIB en de Raad voor de rechtspraak wil ik hierover verder in gesprek.
Ongewenstverklaring van tbs’ers
Een derde onderdeel in het strafrecht waarbij onrecht aan de orde kan zijn, dient
in samenhang met het vreemdelingenrecht te worden beschouwd. Het betreft veroordeelden
tot terbeschikkingstelling (tbs) die de status van ongewenst vreemdeling hebben gekregen.
Zij mogen niet in Nederland blijven maar kunnen om verschillende redenen (tijdelijk)
niet terugkeren naar het land van herkomst. Tegelijkertijd zijn de behandelmogelijkheden
in een tbs-kliniek beperkt. Omdat deze vreemdelingen geen verblijfsrecht hebben, kan
hen geen verlof worden verleend: niet voor resocialiseren, niet om de «kwaliteit van
leven» te verbeteren, maar ook niet om via transmuraal verlof naar een passende verblijfinstelling
te gaan. Anderzijds geldt: tijdens de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel,
zal er geen uitzetting naar het buitenland volgen. Zo houden het tbs-systeem en het
vreemdelingenbeleid elkaar in een houdgreep en kan een strafrechter gedwongen worden
een tbs-maatregel te verlengen, ook wanneer dit, bijvoorbeeld door een hoge leeftijd
met hulpafhankelijkheid van de tbs-gestelde, niet meer passend is en een andere voorziening
is aangewezen.
Vooropgesteld moet worden dat de situatie die hier geschetst wordt van toepassing
is bij elke vreemdeling zonder verblijfsrecht. Het is hiervoor niet noodzakelijk dat
de vreemdeling een vreemdelingrechtelijke maatregel in de zin van artikel 67 Vreemdelingenwet
2000 is opgelegd. Voor de verdere reactie wordt daarom ingegaan op de situatie van
een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf met een tbs-maatregel.
De knelpunten ten aanzien van ter beschikking gestelde vreemdelingen die ontstaan
doordat het strafrecht en vreemdelingenrecht samenkomen en botsen, zijn bekend en
worden geadresseerd in het rapport van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming
over vreemdelingen in tbs van 28 januari 2021.11 De beleidsreactie op dit rapport wordt naar verwachting binnen drie maanden met uw
Kamer gedeeld.
Door het ontbreken van verblijfsrecht zijn veel vormen van verlof voor de groep vreemdelingen
in tbs niet wenselijk en uitvoerbaar. Vanwege het koppelingsbeginsel hebben deze onrechtmatig
verblijvende vreemdelingen geen recht op voorzieningen in Nederland en dienen zij
terug te keren naar het land van herkomst. Het behandeltraject voor deze vertrekplichtige
vreemdelingen in tbs is gericht op resocialisatie in het land van herkomst. Het is
dus zoeken naar een balans om middels begeleid verlof te oefenen met vrijheden en
tegelijkertijd de focus op terugkeer naar het land van herkomst te houden. Inmiddels
is de Verlofregeling tbs zo aangepast dat begeleid verlof voor vreemdelingen verruimd
is naar alle gevallen waarin begeleid verlof voor de betreffende vreemdelingen behandelinhoudelijk
geïndiceerd is én veilig en verantwoord kan worden vormgegeven.12 Ik verwacht dat deze verruiming een goede stap is om behandelimpasses te voorkomen
en de behandeling richting resocialisatie in het land van herkomst en repatriëring
te versoepelen.
Bestuursrecht
Rijbewijszaken
De wettelijke bepalingen uit de Wegenverkeerswet (WVW) 1994 en de Regeling maatregelen
rijvaardigheid en geschiktheid 2011, die voorschrijven dat het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
(CBR) een onderzoek moet laten doen naar de rijgeschiktheid van verzoeker en dat tot
die tijd het CBR het rijbewijs van verzoeker moet schorsen, laten geen ruimte om een
belangenafweging te maken en op grond van persoonlijke omstandigheden daarvan af te
wijken. De gevolgen kunnen daardoor hard zijn voor de betrokkene, zeker als de afhankelijkheid
van een auto in verband met werk- of privéomstandigheden groot is.
In de eerdergenoemde brief van 11 juli 2022 is erop gewezen dat het Ministerie van
Infrastructuur en Waterstaat signalen van de Raad voor de rechtspraak betrekt bij
het traject waarin hardvochtige effecten van wetgeving worden geïnventariseerd en
geadresseerd.13 Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat gaat hierover in gesprek met de Raad
voor de rechtspraak.
Tot slot
De dialoog die de Raad voor de rechtspraak met de andere staatsmachten aangaat in
zijn jaarverslag over trends in wetgeving en gesignaleerde knelpunten in de uitvoering
en «buikpijndossiers», waardeer ik zeer. Hierboven heb ik laten zien op welke wijze
deze observaties zijn of worden geadresseerd. Ik verheug mij op de voortzetting van
deze dialoog met de Raad en ook met uw Kamer.
De Minister voor Rechtsbescherming,
F.M. Weerwind
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.M. Weerwind, minister voor Rechtsbescherming