Brief regering : Kabinetsreactie op twee moties van de leden Peters en Leijten over de reparatie van het AOW-AOV-hiaat
32 163 Verhoging AOW-leeftijd
Nr. 55 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR ARMOEDEBELEID, PARTICIPATIE EN PENSIOENEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 21 oktober 2022
De AOW-leeftijd gaat geleidelijk omhoog. Dit heeft gevolgen voor alle burgers en met
name als men zich niet heeft kunnen voorbereiden. Daarom is de AOW-leeftijd geleidelijk
verhoogd en is de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR) geïntroduceerd.
Uw Kamer heeft verzocht om te bezien of er nog andere groepen benadeeld worden door
het verhogen van de AOW-leeftijd en die mogelijk geen aanspraak kunnen maken op de
OBR1. Daarnaast heeft Uw Kamer verzocht om te bezien of een compensatiereling mogelijk
is voor zelfstandigen die voor de verhoging van de AOW-leeftijd in 2013 ziek waren
en geen toegang hebben tot de OBR of andere voorzieningen2. In deze brief ga ik hierop in.
1. Andere groepen die mogelijk geen toegang hebben tot de OBR
Er is op verschillende momenten gekeken naar de groepen die mogelijk geen aanspraak
konden maken op de OBR. Allereerst is bij de vormgeving van de OBR bekeken welke groepen
zich niet hebben kunnen voorbereiden op het inkomensverlies door de verhoging van
de AOW-leeftijd. Tot de doelgroep van de OBR behoren personen met een VUT-uitkering,
of een vergelijkbare uitkering zoals een private arbeidsongeschiktheidsuitkering,
die vóór 1 januari 2013 is gestart en niet doorloopt tot de nieuwe AOW-leeftijd. De
OBR kent een inkomens- en vermogenstoets. Uitgangspunt daarbij is dat mensen met inkomen
of vermogen die boven de gestelde grens ligt, voldoende financiële reserves kunnen
opbouwen om het financieel nadeel zelf op te vangen. Mensen waarvan de VUT-uitkering
is ingegaan na 1 januari 2013, waren op de hoogte van de AOW-leeftijdsverhoging en
worden verwacht daar tijdig op te anticiperen.
Vervolgens is in 2018 het gebruik van de OBR onderzocht door de Sociale verzekeringsbank
(SVB). In dat onderzoek is speciaal aandacht besteed aan het niet-gebruik van de OBR
en aan de afwijzingsgronden. Uit deze evaluatie blijkt dat OBR-aanvragen met name
worden afgewezen omdat de aanvrager niet aan de OBR- inkomensvoorwaarden voldoet.
Volgens een laatste opgave van de SVB zijn sinds de start van de regeling in 2013
ruim 8.600 aanvragen afgewezen.
Voorts heeft het bureau SEO in opdracht van mijn ambtsvoorganger onderzoek gedaan
naar onder meer de omvang van de groep zelfstandigen met een verzekerde eindleeftijd
van 65 jaar3. Deze groep werd in het onderzoek (eind 2017) geschat op 73.300 personen. Inmiddels
is het aantal van 73.300 personen sinds 2017 toegenomen, omdat veel zelfstandigen
geen gebruik maken van de verlengingsmogelijkheid van hun polis, die door verzekeraars
werd aangeboden. Eind 2017 ontvingen circa 9.800 zelfstandigen al een private arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Hiervan zullen naar verwachting van verzekeraars 1.700 mensen vóór de AOW-leeftijd
herstellen. Dit betekent dat bij 8.100 van deze arbeidsongeschikte zelfstandigen,
de uitkering zal stoppen voor de AOW-leeftijd terwijl zij dan nog niet hersteld zijn.
Van deze 8.100 waren circa 3.700 personen al vóór 1-1-2013 ziek. Zij behoren in beginsel
tot de OBR-doelgroep, maar kunnen geen aanvraag indienen als de OBR volgens huidige
planning per 1 januari 2023 eindigt. De laatste persoon uit deze groep zal pas in
2054 65 jaar worden. De samenstelling van deze groep mensen wordt in onderstaande
figuur weergegeven.
2. Compensatie van zelfstandigen die al voor 2013 ziek waren
Voor deze groep van 3.700 personen heeft Uw Kamer verzocht om te bezien of een compensatiereling
mogelijk is, zonder dat dit leidt tot precedentwerking.
In dit verband is het allereerst van belang nog eens te schetsen dat de OBR een belangrijke
rol speelt als overgangsrecht bij de geleidelijke verhoging van de AOW-leeftijd. De
OBR is een tijdelijke regeling en kent een inkomens-en vermogenstoets, maar is minder
streng dan de bijstand vanwege de bijzondere omstandigheden bij de verhoging van de
AOW-leeftijd. Het eigen huis wordt bijvoorbeeld uitgezonderd van de vermogenstoets.
Bij de start van de OBR in 2013 is de vormgeving van de OBR door uw Kamer als voldoende
aangemerkt.
Daarnaast heeft de Centrale Raad van Beroep over de verhoging van de AOW-leeftijd
geconcludeerd dat de OBR een rol speelt bij de beoordeling of bij het verhogen van
de AOW-leeftijd in het kader van het EVRM sprake is van een individual and excessive burden.4
De individuele toetsing op inkomen en vermogen bij de aanvraag van de OBR vormen samen
met de toetsing bij een eventueel bezwaar en beroep, voldoende waarborgen voor deugdelijk
individueel feitenonderzoek en het voorkomen van schrijnende gevallen. Bij de conclusie
of sprake is van een onevenredig zware last neemt de Raad ook in aanmerking dat men
zich ten minste al vanaf 2012/2013 heeft kunnen instellen op de periode zonder AOW-pensioen.
Geconcludeerd kan worden dat de OBR afgelopen jaren afdoende is geweest om situaties
van een individual and excessive burden te voorkomen. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan voorts worden
afgeleid dat los van de OBR juist de bijstand in Nederland voorkomt dat er sprake
kan zijn van een individual and excessive burden. De bijstand is in Nederland het vangnet bij uitstek om te voorkomen dat burgers
onder het bestaansminimum terecht komen. Burgers hebben bij het aflopen van de OBR
tien jaar de gelegenheid gehad om zich voor te bereiden op de verhoging van de AOW-leeftijd.
Na afloop van de OBR is het algemene vangnet van de bijstand weer de aangewezen voorziening
om het sociaal minimum te garanderen.
In reactie op de motie kan ik u berichten dat het mogelijk is om de groep van zzp-ers
die voor 2013 al arbeidsongeschikt was, zonder ingrijpende precedentwerking te compenseren
en wel via een verlenging van de OBR. Een compensatieregeling voor deze groep die
gunstiger is dan de huidige OBR, waarbij bijvoorbeeld soepelere voorwaarden worden
gesteld, is juridisch kwetsbaar. Er is geen rechtvaardiging voor een verschil in behandeling
tussen degene die ná de invoeringsdatum van een nieuwe regeling aanspraak kan maken
op compensatie en degene die vóór die invoeringsdatum geen aanspraak hebben kunnen
maken op die compensatie. Dit zou leiden tot ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
Dit leidt ertoe dat een compensatie niet alleen zou moeten gelden voor nieuwe aanvragen,
maar ook met terugwerkende kracht voor mensen die reeds eerder een OBR-uitkering ontvingen,
en mogelijk ook voor personen die eerder voor de OBR zijn afgewezen wegens de strengere
voorwaarden. Dit zou de regeling in feite onuitvoerbaar maken. Omdat een verlenging
van de OBR conform huidige voorwaarden niet leidt tot ongelijke behandeling is er
bij verlenging ook geen risico van precedentwerking of terugwerkende kracht.
Dit leidt tot het advies om de OBR te verlengen met twee jaar. Dit is op korte termijn
realiseerbaar door de ministeriële regeling te verlengen. In de bijlage heb ik aangegeven
waarom ik een langdurige verlenging van de OBR niet opportuun acht. Met een verlenging
van de OBR zouden de komende twee jaar zzp-ers met een laag inkomen en vermogen worden
geholpen. Dit is naar verwachting een klein deel van de groep met een inkomenshiaat.
Hoeveel mensen instromen in de OBR hangt af van de mate waarin deze personen op 65-jarige
leeftijd voldoen aan de voorwaarden van de OBR. In onderstaande tabel is de raming
opgenomen van de instroom, de uitkeringslasten en de uitvoeringskosten van een verlenging
van de OBR met twee jaar. Cumulatief bedragen de verwachte uitgaven aan een twee-jarige
verlenging van de OBR € 1,7 miljoen.
Financiële gevolgen verlenging OBR
De verlenging van de OBR is nog niet verwerkt in de begroting 2023. Ik ben voornemens
de budgettaire gevolgen van de verlenging van de OBR en de bijbehorende dekking uit
de SZW-begroting te verwerken in de 1ste suppletoire begroting volgend voorjaar.
Naast compensatie via een verlenging van de OBR heb ik tevens andere vormen van compensatie
onderzocht. Hierbij zijn de kosten niet in beeld gebracht, omdat de kosten van deze
opties met te veel onzekerheden zijn omgeven. In de bijlage staan deze alternatieven
nader toegelicht.
Conclusie
Ik begrijp de zorgen die de Kamer heeft voor deze groep van circa 3.700 zelfstandigen.
Die zorgen deel ik. Tegelijk is het ook een complex juridisch vraagstuk waarvoor helaas
geen gemakkelijke oplossing voorhanden is. Daarnaast vind ik het ook van groot belang
om de uitvoeringsgevolgen mee te laten wegen. Het lang laten voortbestaan van de OBR,
zou de uitvoering bij de SVB disproportioneel belasten. Dat zou onwenselijk zijn.
Alles afwegende kom ik daarom tot de conclusie dat ik invulling kan geven aan de wens
van uw Kamer, zoals vastgelegd in bovengenoemde motie, door een verlenging van de
OBR met twee jaar.
De SVB is gevraagd de nodige voorbereidingen te treffen voor een verlenging en een
impactanalyse te doen. De SVB heeft mij middels bijgaande impactanalyse laten weten
dat zij met de voorbereidingen gestart is en uiterlijk 1 oktober zal zij de formele
opdracht ontvangen teneinde tijdig gereed te zijn om de uitvoering van de OBR met
twee jaar te verlengen.
Conform het eerder gedane voorstel van mijn ambtsvoorganger, bied ik uw Kamer aan
dat ik (samen met mijn ambtenaren) een technische briefing kan geven om de verlenging
van 2 jaar nader toe te lichten.
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, C.J. Schouten
Bijlage: Onderzochte alternatieven
In reactie op deze motie heb ik ook onderzocht welke andere mogelijkheden er zijn
voor compensatie van bovengenoemde doelgroep van circa 3700 zelfstandigen. Daarbij
heb ik de volgende modaliteiten nader onderzocht5:
1. een brede genereuze compensatieregeling;
2. een langdurige verlenging van de OBR
3. een bedrag ineens met de voorwaarden van de OBR;
4. compensatie met een rol voor verzekeraars;
5. compensatie via de IOAZ;
1. Een brede genereuze compensatieregeling
Het doel van een brede compensatieregeling kan niet anders worden uitgelegd dan hetgeen
met de huidige OBR wordt beoogd, namelijk het bieden van compensatie voor het inkomensverlies
tussen het einde van de VUT-regeling (of private AOV-uitkering) en de verhoogde AOW-leeftijd
aan personen van wie voornoemde uitkering voor 2013 is gestart. Een arbeidsongeschikte
zelfstandige die vóór de inwerkingtreding van een compensatieregeling (stel: 1 januari
2023) de leeftijd van 65 jaar bereikt, zou echter geen beroep kunnen doen op die compensatie
vanwege het enkele feit dat hij te vroeg is geboren. Betrokkene kan alleen een aanvraag
doen voor de OBR die getoetst wordt op zijn inkomen en vermogen. Daarentegen zou een
arbeidsongeschikte zelfstandige die ná de inwerkingtreding van de compensatieregeling
de leeftijd van 65 jaar bereikt wel een beroep kunnen doen op de gunstige compensatieregeling.
Er is geen rechtvaardiging voor deze ongelijke behandeling en dat zal naar verwachting
een juridisch precedent scheppen naar alle groepen die onder OBR vallen (met terugwerkende
kracht).
Een brede genereuze compensatie voldoet derhalve niet aan de voorwaarden van de motie
om een compensatieregeling te ontwerpen zonder het risico van ingrijpende juridische
precedentwerking.
2. Een langdurige verlenging OBR
Bij een langdurige verlenging worden alle 3.700 personen in de gelegenheid gesteld
om een aanvraag voor de OBR in te dienen op de leeftijd van 65 jaar. Gelet op de voorwaarden
van de OBR zullen naar verwachting niet alle 3.700 personen uit de doelgroep recht
krijgen op OBR. Een keuze voor een langdurige verlenging van de OBR voor een kleine
groep personen is in beginsel mogelijk, maar brengt ook uitvoeringslast en risico’s
met zich mee. De kosten van een langdurige verlenging van de OBR worden geraamd op
circa € 0,35 miljoen in 2023 tot € 0,25 in 2059.
Bij de totstandkoming van de regeling heeft de SVB in korte tijd een systeem moeten
bouwen en medewerkers moeten opleiden om de complexe regeling tijdig te kunnen uitvoeren.
In het systeem en het werkproces zijn onder meer de toets op inkomen en vermogen,
alsmede de verrekening van overig inkomen ingebouwd. De SVB moet dan jarenlang voor
kleine aantallen gerechtigden zorgen dat de vereiste deskundigheid van de medewerkers
en het OBR-systeem up-to-date en beschikbaar blijven. Dit is kwetsbaar voor de uitvoering
van de OBR. Hierdoor zijn de uitvoeringskosten ook op de lange termijn relatief hoog.
Het verlengen van de OBR is daarmee ondoelmatig. Indien de OBR voor onbepaalde tijd
wordt verlengd, zijn er tot 2059 nog uitkeringslasten, de laatste instroom vindt dan
in 2054 plaats. De uitkeringslasten voor 2059 worden op enkele honderden euro’s geschat,
terwijl de vaste kosten op basis van het huidige kostentoerekeningsmodel voor de SVB
constant verondersteld worden op € 250.000. Dit is ondoelmatig en door de SVB beoordeeld
als zeer onwenselijk.
Ik merk hierbij vanuit juridisch oogpunt op dat een langdurige verlenging van de OBR
niet via een ministeriële regeling kan plaatsvinden. Artikel 9 van de Kaderwet SZW-subsidies
waarop de tijdelijke OBR is gebaseerd, biedt deze ruimte niet omdat daarop alleen
spoedeisende, tijdelijke verstrekkingen kunnen worden gebaseerd. Een langdurige verlenging
van de OBR zal dan ook bij wet geregeld moeten worden. Gelet op de gemiddelde doorlooptijd
van een wetsvoorstel, is het dan aannemelijk om de OBR eerst met twee jaar te verlengen
via een ministeriële regeling gevolgd door wetsvoorstel voor de resterende periode.
3. Compensatie via bedrag ineens met OBR-voorwaarden
Gezien de juridische kwetsbaarheid van een brede compensatieregeling is ook gekeken
naar compensatie via een bedrag ineens met voorwaarden die zoveel mogelijk gelijk
zijn aan de OBR-voorwaarden. In een dergelijke regeling wordt middels een nader te
bepalen bedrag gedeeltelijke compensatie geboden welke bedoeld is voor de overbrugging
van de periode tussen de leeftijd van 65 jaar en de verhoogde AOW-leeftijd. Hierbij
kan in beginsel worden gedacht aan een bedrag dat gelijk staat aan de bruto OBR-uitkering
voor een alleenstaande of gehuwde, vermenigvuldigd met het aantal AOW-hiaat maanden
(bijvoorbeeld 24 maanden).
Ter voorkoming van eventuele ongelijke behandeling en het daaraan inherente risico
van precedentwerking, zou deze compensatieregeling conform de entreevoorwaarden van
de huidige OBR moeten worden vormgegeven. Dat betekent dat in ieder geval dezelfde
inkomens- en vermogenseisen dienen te worden gehanteerd. De huidige OBR compenseert
daarnaast niet meer dan het werkelijk inkomensverlies en kent een inkomensverrekening.
Ook deze factoren zijn van belang voor de hoogte van een compensatie. Met het toekennen
van een bedrag ineens wordt een langdurige uitvoering van een compensatieregeling
voorkomen.
Het nu toekennen van een bedrag ineens dat bedoeld is voor de overbrugging van een
inkomenshiaat in de toekomst, leidt ertoe dat deze regeling mogelijk niet doeltreffend
zal zijn. De toetsing van inkomen en vermogen kan namelijk niet op de leeftijd van
65 jaar, maar geschiedt dan ruim daarvoor. Het is mogelijk dat er (na de toekenning
van de compensatie) sprake kan zijn van herstel, of van verhoogd inkomen (uit andersoortig
of nieuw werk). De toegekende compensatie valt dan buiten de doelstelling van de regeling.
Toekenning van een bedrag ineens heeft mogelijk gevolgen voor het recht op toeslagen.
Dit hangt uiteraard af van de financiële situatie van het individu. Ook is het onzeker
of het bedrag zal worden aangewend voor de overbrugging van het inkomenshiaat. Indien
het bedrag op de leeftijd van 65 jaar al is besteed, zal er alsnog sprake kunnen zijn
van een inkomenshiaat, waardoor de compensatie zijn doel niet zal bereiken en mogelijk
via de Participatiewet moet worden bijgesprongen. Per saldo voldoet deze optie niet
aan de motie.
4. Compensatie met een rol voor private verzekeraars
Er is ook overleg gevoerd met het Verbond van Verzekeraars. Het Verbond ziet dat de
keuze om de AOW-leeftijd te verhogen, bij bepaalde groepen zelfstandigen kan leiden
tot een tijdelijk financieel hiaat. Verzekeraars hebben hun klanten daarom actief
geïnformeerd over de risico’s van het inkomenshiaat en waar mogelijk een verlenging
aangeboden met zo beperkt mogelijke nieuwe medische waarborgen. Het Verbond heeft
aangegeven geen verdere rol te zien voor private arbeidsongeschiktheidsverzekeraars
bij de financiering en uitvoering van een eventuele publieke compensatieregeling,
omdat het verhogen van de AOW-leeftijd een keuze van de wetgever betreft. Wel heeft
het Verbond aangegeven open te staan voor een verkenning van de mogelijkheden om de
doelgroep van zo’n compensatieregeling te identificeren binnen de private en/of publieke
polis-administraties.
5. Compensatie via de IOAZ
Vanuit uw Kamer is tijdens het notaoverleg van 4 oktober 2021 de suggestie gedaan
om de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
(IOAZ) te benutten als wettelijk vehikel voor een compensatieregeling. Een dergelijke
constructie is eerder in de brief van 11 juni 2020 (Kamerstuk 32 163, nr. 50) en in het notadebat (Kamerstuk 35 666, nr. 6) ontraden, maar wordt hier nader toegelicht.
De IOAZ biedt aan oudere gewezen zelfstandigen een inkomensaanvulling tot aan bijstandsniveau.
Het belangrijkste argument waarom de IOAZ niet geschikt is voor een compensatieregeling
is dat de wettelijke doelgroep van de IOAZ een geheel andere is dan de beoogde doelgroep
voor een compensatieregeling. De wettelijke doelgroep van de IOAZ bestaat uit gewezen
zelfstandigen die na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar het eigen bedrijf noodgedwongen
hebben moeten beëindigen. Daarbij geldt bovendien dat een aanvraag voor een IOAZ-uitkering
voorafgaand aan de bedrijfsbeëindiging bij de gemeente dient te zijn ingediend. Bij
de beoogde doelgroep van een compensatieregeling gaat het weliswaar ook om gewezen
zelfstandigen, maar bij deze zelfstandigen is geen sprake (geweest) van een noodgedwongen
bedrijfsbeëindiging.
Voorts worden aan de wettelijke doelgroep van de IOAZ eisen gesteld aan het inkomen.
Het dient te gaan om een noodlijdend bedrijf, waarvan de inkomsten in de laatste drie
jaar maximaal € 27.021 bruto gemiddeld per jaar bedragen. Het dient bovendien te gaan
om een niet-levensvatbaar bedrijf, met een verwacht inkomen van minder dan € 27.597
bruto per jaar. Slechts een zeer klein deel van de beoogde doelgroep zal naar verwachting
aan die eisen kunnen voldoen. Per saldo zijn er dus nauwelijks overeenkomsten tussen
de wettelijke doelgroep van de IOAZ en de beoogde doelgroep van een compensatieregeling.
Hoewel de naam «Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
gewezen zelfstandigen» (IOAZ) anders doet vermoeden, behoren gedeeltelijk arbeidsgeschikte
gewezen zelfstandigen vanaf 2006 niet meer tot de wettelijke doelgroep van de IOAZ.
Na afschaffing van de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ) is
gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid geen reden meer om in aanmerking te komen voor
een IOAZ-uitkering. De naam van de wet IOAZ is hierop echter nooit aangepast.
Vanwege het gebrek aan raakvlakken ligt het dus niet in de rede om de wettelijke eisen
van de IOAZ zodanig te wijzigen ten einde de beoogde doelgroep van de compensatieregeling
onder de IOAZ te kunnen brengen. Dit zou resulteren in twee wezenlijk verschillende
regelingen onder één wettelijke vlag, de IOAZ.
Het onderbrengen van een compensatieregeling onder de IOAZ zou niet alleen tot juridische
vraagstukken leiden, maar ook tot uitvoeringstechnische. De beoogde compensatieregeling
zou immers – evenals nu het geval is met de IOAZ – moeten worden uitgevoerd door alle
Nederlandse gemeenten. Gezien de relatief geringe omvang van de beoogde doelgroep
van de compensatieregeling en de lange periode van instroom in de regeling, is dit
een ondoelmatige constructie.
Ten slotte wordt er nog op gewezen dat het onderbrengen van de beoogde doelgroep in
de IOÁZ een wetswijziging vereist. Dit staat vanwege de doorlooptijd van een wetswijzigingstraject
op gespannen voet met een door de Kamer gewenste snelle oplossing van de problematiek.
Bijlage: Achtergrondinformaties doelgroep
In relatie tot een mogelijke verlenging van de OBR acht ik het van belang om nog enige
informatie over deze groep van 3.700 zelfstandigen met u te delen.
Van deze groep personen is bekend wat het gemiddelde arbeidsongeschiktheidspercentage
is per leeftijdscohort (zie onderstaande tabel).
Leeftijd ultimo 2020
Aantal
Gemiddeld AO%
26–30 jaar
0
80
31–35 jaar
50
65
36–40 jaar
150
66
41–45 jaar
250
65
46–50 jaar
600
68
51–55 jaar
850
67
56–60 jaar
1.000
73
61–63 jaar
750
72
Totaal
3.650
70
De private AOV kent echter veelal een ander arbeidsongeschiktheidscriterium dan de
publieke arbeidsongeschiktheidsverzekering van de WIA. De zelfstandige die een private
verzekering afsluit, heeft veelal een verzekering op basis van beroepsarbeidsongeschiktheid.
Als de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, en de betrokken zelfstandige op grond
van zijn polis een uitkering van de private verzekeraar ontvangt, dan is het mogelijk
dat hij of zij daarnaast nog andere werkzaamheden verricht of andere inkomsten geniet.
Deze werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten hoeven niet altijd van invloed
te zijn op de private uitkering. Bovendien is de omvang van de beoogde doelgroep mede
gebaseerd op hun statistische herstelkans. Het is niet bij voorbaat gezegd dat de
gehele doelgroep nog arbeidsongeschikt is bij het bereiken van de leeftijd van 65
jaar. Hier ligt een uitdaging om de jongere personen uit de doelgroep aan ander werk
te helpen en hen te stimuleren middelen te sparen voor het toekomstig inkomenshiaat.
Van deze groep zijn verder geen individuele inkomens- en vermogensgegevens bekend
(evenmin op huishoudniveau). Deze gegevens zijn nodig om te kunnen beoordelen of men
voldoet aan de inkomens- en vermogenstoets van de OBR. In de periode tot het einde
van de AOV-uitkering kunnen deze gegevens mogelijk ook nog fluctueren. Het is dus
niet zeker dat alle personen compensatie nodig hebben om het AOW-hiaat op het OBR-uitkeringsniveau
te kunnen overbruggen.
De tabel laat ten slotte zien dat het voor de jongste persoon nog circa 32 jaar duurt
voordat zijn AOV-uitkering eindigt op de leeftijd van 65 jaar. Indien deze persoon
nog een aanvraag voor de OBR zou willen indienen, dan zou de OBR tot 2054 moeten worden
verlengd.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.J. Schouten, minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen