Brief regering : Schriftelijke beantwoording van een deel van de vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 17 oktober 2022 over het pakket Belastingplan 2023
36 202 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2023)
Nr. 27
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 20 oktober 2022
In deze brief treft u, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioen, de Minister voor Energie
en Klimaat en Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane, de schriftelijke
antwoorden aan op een deel van de vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg
van 17 oktober 2022 over het pakket Belastingplan 2023. De resterende vragen worden
op maandag 31 oktober 2022 mondeling beantwoord.
De antwoorden in deze brief zijn per wetsvoorstel geclusterd. Daarnaast is een aantal
vragen gesteld die niet direct betrekking hebben op de wetsvoorstellen die geagendeerd
waren voor het wetgevingsoverleg. Deze vragen worden aan het einde van deze brief
beantwoord, bij het kopje Overig. Aan het eind van deze brief worden ook nog een aantal moties en toezeggingen kort
besproken.
Met deze brief stuur ik ook het CW3.1.1 kader van het wetsvoorstel wijziging van de wet op het kindgebondenbudget en wijziging
van de Algemene Ouderdomswet in verband met het afschaffen van de inkomensondersteuning
AOW’ers mee. Deze was per abuis niet verzonden met de Prinsjesdag stukken.
Tevens verzend ik hierbij de vierde nota van wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan
2023 (Kamerstuk 36 202, nr. 28). Het betreft de volgende vier maatregelen:
– beperking gevolgen van aanstaande uitbreiding aanverwantschap;
– verhogen vrije ruimte werkkostenregeling (WKR); en
– horizonbepaling voor de maatregel «uitzonderen mineraalwater van de verbruiksbelasting
van alcoholvrije dranken».
Helaas is het niet gelukt om de uitvoeringstoetsen voor de maatregelen «Beperking
gevolgen van aanstaande uitbreiding verwantschap», «Uitsluiten boetes voor negatief
loon» en de «horizonbepaling verbruiksbelasting alcoholvrije dranken» tijdig af te
ronden. Deze toetsen worden meegezonden in de week van het tweede wetgevingsoverleg.
Voor het verhogen van de vrije ruimte in de WKR geldt dat de eerdere uitvoeringstoets
met betrekking tot de vrije ruimte in de WKR in de eerste nota van wijziging van toepassing
blijft.
Wetsvoorstel Belastingplan 2023
1. Inkomensbeleid
De heer Alkaya vraagt waarom ervoor is gekozen om het tarief van de eerste schijf
van box 1 met 0,14%-punt te verlagen. De verlaging van het tarief van de eerste schijf
van box 1 is onderdeel van een gewogen totaalpakket aan koopkrachtmaatregelen in het
Belastingplan 2023. Met dit pakket worden verschillende doelen nagestreefd: het dempen
van de gevolgen van de gestegen energierekening en het meer lonend maken van werken.
Om werken meer lonend te maken, is besloten de arbeidskorting structureel te verhogen
met € 3,5 miljard en het tarief van de eerste schijf in box 1 structureel te verlagen
voor € 600 miljoen. Dat betekent een tariefverlaging van 0,14%-punt in 2023. Deze
maatregelen leiden voor een modaal inkomen tot een voordeel van ruim € 560.
De heer Romke de Jong vraagt of het mogelijk is om gerichte inkomensondersteuning
te bieden zonder een hogere marginale druk te veroorzaken. Hij noemt daarbij specifiek
de verzilverbare heffingskorting. Er is altijd een afruil tussen gerichtheid en marginale
druk. Als een tegemoetkoming gericht wordt op lage inkomens, dan leidt dit tot hogere
marginale druk. Het recht wordt immers afgebouwd als het inkomen toeneemt. Het maakt
voor de marginale druk in beginsel geen verschil welke vorm de tegemoetkoming heeft.
Als de uitkering wordt verstrekt via het belastingstelsel, zoals bij een uitkeerbare/verzilverbare
heffingskorting het geval is, leidt dat niet tot een andere marginale druk dan bij
een uitkering via bijvoorbeeld toeslagen. In de eindrapportage «Alternatieven voor
het toeslagenstelsel»2 wordt verder ingegaan op de verschillende mogelijkheden voor inkomensondersteuning.
Er is veel aandacht in debatten in de Tweede Kamer, evenals in de media, voor de mate
waarin (meer uren) werken loont. Het kabinet vindt dat gaan werken en meer uren werken
moet lonen, omdat het vergroten van de arbeidsparticipatie een belangrijke beleidsdoelstelling
is. Het kabinet hecht eraan dat het gesprek hierover wordt gevoerd op basis van de
juiste informatie en feiten. Daarom gaat het kabinet in deze brief nader in op de
factoren die bepalen of (meer uren) werken loont: de marginale en gemiddelde belastingdruk.
De focus in deze brief ligt op de directe financiële gevolgen van de keuze van arbeidsdeelname.
De keuze voor (meer uren) werk heeft echter bredere effecten. Denk bijvoorbeeld aan
de sociale contacten die iemand opdoet, de pensioenopbouw die bepalend is voor hoeveel
pensioenuitkering iemand later krijgt, de hoogte en duur van de uitkering bij werkloosheid
of arbeidsongeschiktheid en de gevolgen van arbeidsdeelname op de carrièrekansen en
economische zelfstandigheid van een werkende.
De marginale druk geeft een indicatie van hoeveel het loont om méér te werken. Het
geeft aan welk deel van extra inkomen niet in de eigen portemonnee terecht komt door
de inkomstenbelasting en de afbouw van inkomensafhankelijke regelingen. Hoe lager
de marginale druk hoe lonender het is om meer te gaan werken. Voor het merendeel van
de werkenden ligt de marginale druk tussen de 40 en 70%. Zij houden dus 30 tot 60
cent over van een extra verdiende euro.
Onderstaande box diept dit verder uit.
Verdeling van de marginale druk
Technisch intermezzo: Hoe marginale druk ontstaat
De marginale druk wordt veroorzaakt door de inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke
regelingen. De inkomstenbelasting levert de grootste bijdrage (in 2023 36,93% voor
de meeste werkenden). Verder leveren de afbouw van de huurtoeslag (20–30%) en zorgtoeslag
(13,6%) een grote bijdrage aan de marginale druk. Dit geldt in mindere mate voor de
overige inkomensafhankelijke regelingen, zoals de algemene heffingskorting, het kindgebonden
budget en de kinderopvangtoeslag. Relevant is ook de gemeentelijke armoede-ondersteuning
die gericht is op huishoudens met een inkomen rondom het sociaal minimum. Waar deze
armoede-ondersteuning vervalt, is de marginale druk hoger. Het precieze beleid verschilt
van gemeente tot gemeente, en is daarom niet verwerkt in de marginale drukcijfers
in deze brief. Tegenover dergelijke afbouwtrajecten die de marginale druk verhogen
staat dat de arbeidskorting een steil opbouwtraject heeft tussen ca. 11.000 en 23.000
euro. Dit verlaagt de marginale druk juist weer met 29%-punt.
Bij een gegeven arbeidsinkomen is de spreiding in marginale druk groot tussen verschillende
personen. Dat komt enerzijds doordat sommige regelingen op basis van het huishoudinkomen
afbouwen en andere afhankelijk zijn van het persoonlijk inkomen, en anderzijds doordat
niet elke werkende recht heeft op dezelfde inkomensafhankelijke regelingen. Voor de
huurtoeslag komen alleen huurders in aanmerking en voor kindgebonden budget alleen
huishoudens met kinderen. Alleen al de huurtoeslag kan een verschil van 20 tot 30%-punt
veroorzaken in de marginale druk van twee verder gelijke werknemers.
In het Belastingplan wordt naar aanleiding van Kamervragen een overzicht gegeven van
de marginale druk voor een alleenverdiener (een paar met één werkende). Op het getoonde
inkomenstraject (15.000 tot 50.000 euro) is bij de meeste inkomens sprake van een
marginale druk boven de 70%, die voor sommige voorbeelden zelfs oploopt tot 87%. Dit
beeld is niet representatief: het gaat hier nadrukkelijk om een specifieke, kleine
groep. Slechts 4% van de Nederlandse huishoudens is immers alleenverdiener. Daarbij
wonen lang niet alle alleenverdieners in een huurwoning en hebben veel alleenverdieners
een inkomen boven de afbouwgrens van de huur- en zorgtoeslag.
De marginale druk is voor veruit de meeste werkenden fors lager dan het voorbeeld
in het Belastingplan doet vermoeden. De figuur hieronder laat zien dat slechts 4%
van de werkenden een marginale druk boven de 70% heeft en 2% boven de 80%. Driekwart
van de werkenden heeft een marginale druk tussen de 40 en 70%. En bij één op de vijf
werkenden is de marginale druk ten hoogste 40%.
Bij de interpretatie van marginale drukcijfers gaat het niet alleen om het niveau.
Het is ook belangrijk dat de marginale druk vooral laag is bij de groepen die meer
uren kunnen werken (omdat ze nu in deeltijd werken) en dat zouden doen als werken
hen meer oplevert. Uit onderzoek van het CPB blijkt dat de minstverdienende partner
en alleenstaande ouders relatief sterk reageren op een lage marginale druk: zij vergroten
hun uren werk dus relatief sterk als dit hen meer oplevert. Dit komt ook doordat minstverdienende
partners en alleenstaande ouders vaak in deeltijd werken en dus meer uren zouden kunnen
werken. Voor alleenstaanden zonder kinderen en de meestverdienende partner gaat dit
minder op. Zij werken vaak al voltijds en kunnen dus niet meer uren werken. De hoogte
van de marginale druk is dus minder relevant bij alleenstaanden zonder kinderen en
de meestverdienende partner, dan voor alleenstaande ouders en de minstverdienende
partner.3 Tabel 1 laat zien dat voor minstverdienende partners zonder en met kinderen de marginale
druk inderdaad laag is (respectievelijk 0% en 2%). Van de alleenstaande ouders heeft
echter 42% een marginale druk van 60% of meer. Alleenstaande ouders ontvangen relatief
veel inkomensondersteuning als tegemoetkoming voor de kosten van huur, zorgpremie
en kinderen; en zo het risico op armoede te beperken. Een keerzijde van deze ondersteuning
is dat door de inkomensafhankelijk afbouw de marginale druk voor deze groep relatief
hoog ligt.
Tabel 1 per huishoudtype aandeel werkenden in die groep met marginale druk hoger dan
60%, 2023
huishoudtype
aandeel met marginale druk >60%
Zonder kinderen
Alleenstaande
17%
Alleenverdiener (paar met een werkende)
27%
Meestverdienende partner
8%
Minstverdienende partner
0%
Met kinderen
Alleenstaande
42%
Alleenverdiener (paar met een werkende)
45%
Meestverdienende partner
26%
Minstverdienende partner
2%
Marginale en gemiddelde druk
Waar de marginale druk laat zien of meer werken lonend is, laat de gemiddelde druk zien hoe lonend werken in totaal is. Om
te bepalen of werken lonend is zijn dus beide indicatoren van belang. Het gaat dus
zowel om de vraag wat werken oplevert als om de vraag wat meer werken oplevert. De gemiddelde druk ligt gemiddeld voor werkende huishoudens op 42%. Dat betekent
dat gemiddeld over iedere euro inkomen 42 cent wordt afgedragen en de restende 58
cent voor het huishouden zelf is. De gemiddelde druk neemt toe met het inkomen (zie
figuur 2), dit laat de progressie van het belastingstelsel zien. Voor huishoudens
met een inkomen tot 50.000 euro komt de gemiddelde druk dan ook lager uit op gemiddeld
37%. Dat de gemiddelde druk laag is waar de marginale druk hoog is, is de paradox
in het huidige stelsel: de marginale en gemiddelde druk zijn hierin communicerende
vaten. De inkomensondersteuning zorgt voor een lage gemiddelde druk, omdat hierdoor
het verschil tussen het brutoinkomen en het besteedbaar inkomen (inkomen na belastingen
en toeslagen) kleiner is. Dit leidt tegelijkertijd tot een hogere marginale druk door
de afbouw van de inkomensondersteuning. De afbouw is nodig om de inkomensondersteuning
te richten op de huishoudens die dit nodig hebben. Omdat veel inkomensafhankelijke
regelingen op hetzelfde traject afbouwen, is sprake van stapeling en dat geeft een
opwaarts effect op de marginale druk. Voor huishoudens die, door hun financiële positie,
geen inkomensondersteuning ontvangen, is de marginale druk juist laag. Zij hebben
bij een inkomensstijging immers enkel te maken met de belastingheffing hierover maar
niet met afbouw van inkomensondersteuning.
Figuur 2 Gemiddelde druk werkenden, 2023
Inschatting van marginale druk
Het huidige stelsel is met een grote hoeveelheid aan regelingen en verschillende op-
en afbouwtrajecten lastig te doorgronden. Waar veel mensen doordrongen zijn van de
inkomensafhankelijkheid van toeslagen, zijn heffingskortingen als de algemene heffingskorting,
arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting veel minder bekend. Mogelijk
is het beeld van mensen te veel gekleurd door de inkomensafhankelijke afbouw van toeslagen.
Zij veronderstellen daardoor te snel dat meer werken niet lonend is, terwijl er in
werkelijkheid soms hogere heffingskortingen tegenover staan. Het is daarom belangrijk
dat werkenden zich vooraf informeren over de gevolgen van de keuze voor meer uren
werk. Dit pakt soms anders uit dan verwacht. Het invullen van bijvoorbeeld de WerkUrenBerekenaar
en WerkZorgBerekenaar van het Nibud, WOMEN Inc. en Stichting Het Potentieel Pakken
helpt door het totaalbeeld voor mensen inzichtelijk te maken en kan laten zien dat
meer uren werken veelal meer loont dan wordt gedacht.4
Lange termijn
Het stelsel van inkomensondersteuning vergt continue aandacht van het kabinet. Hetzelfde
geldt voor de ontwikkeling van de marginale druk. Zoals aangegeven in het coalitieakkoord
wil het kabinet op de langere termijn opnieuw kijken naar het impactvol verlagen van
de marginale druk. Het eerlijke verhaal hierbij is dat dit geen eenvoudige opgave
is. Er is immers altijd sprake van een afruil: de mate van inkomensondersteuning,
de hoogte van de marginale druk en de stand van de overheidsfinanciën zijn met elkaar
verbonden. Deze afruil speelde ook mee bij het recente koopkrachtpakket. Door de zeer
hoge inflatie was een omvangrijk maatregelenpakket noodzakelijk. Dit verlaagt de gemiddelde
druk in 2023, maar verhoogt de marginale druk. Dit effect op de marginale druk is
overigens deels tijdelijk, omdat dit samenhangt met incidentele maatregelen in 2023.
Naast de genoemde afruil heeft elke aanpassing ook nadelige consequenties: een lagere
marginale druk gaat of ten koste van de inkomensbescherming of het heeft al snel vergaande
budgettaire gevolgen. Bovendien is veelal sprake van het verschuiven van marginale
druk tussen groepen; om de marginale druk van een kleine groep met een hoge druk te
verlagen – bijvoorbeeld via een minder steile afbouw van toeslagen – zal de marginale
druk voor de groep huishoudens die nu ook recht krijgt op toeslagen, juist toenemen.
Hier staat tegenover dat de gemiddelde druk in die gevallen dus afneemt. Het is van
belang om de regelingen in samenhang te bezien zodat ongewenste effecten zoveel mogelijk
worden voorkomen en hierbij ook de gevolgen voor de gemiddelde druk te bezien. In
de tussentijd ligt ook een opgave bij werkgevers en werknemers om te zien waar het
mogelijk is om het aantal werkuren te vergroten en om zich van tevoren een beeld te
vormen van de consequenties hiervan. Dit zorgt dat werkenden goed geïnformeerde keuzes
maken, zodat ze meer te besteden hebben, meer economisch zelfstandig worden en waar
ze later in hun levensloop profijt van hebben.
2. Box 3
De heer Nijboer vraagt waarom het box 3 tarief niet bijvoorbeeld 37% is. Hieraan gerelateerd
vraagt de heer Alkaya waarom het tarief niet gelijk is aan de eerste schijf van box
1. Ook mevrouw Maatoug stelt vragen over de verhoging van het tarief voor box 3 en
stelt voor om bij het tarief van box 1 aan te sluiten. Daarnaast vraagt de heer Nijboer
waarom het tarief stapsgewijs wordt verhoogd en niet ineens. Het kabinet is van mening
dat het verschil in het belasten van arbeid en vermogen in de loop van de tijd sinds
de invoering van het boxenstelsel in 2001 te groot is geworden en wil daar meer evenwicht
in aanbrengen. Dat gebeurt met de maatregelen in het wetsvoorstel Belastingplan 2023.
Het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Vermogensverdeling (IBO Vermogensverdeling)
(Bijlage bij Kamerstuk 35 925 IV, nr. 38) dat voor het zomerreces naar uw Kamer is gestuurd gaat uitgebreid in op de huidige
fiscale onevenwichtigheden in het belasten van verschillende vormen van werk en verschillende
soorten vermogens. Tevens biedt het IBO Vermogensverdeling beleidsopties hoe de verschillen
te verkleinen. Met het huidige pakket maatregelen in het Belastingplan 2023 neemt
het kabinet de nodige beleidsopties uit het IBO Vermogensverdeling over en zet daarmee
een belangrijke stap in het evenwichtiger belasten van arbeid en vermogen. De onmiddellijke
verhoging met 3 procentpunt leidt tot een lastenverzwaring ineens van meer dan 9%
voor alle belastingplichtigen in box 3. Door het stapsgewijs verhogen van het tarief
wordt de lastenverzwaring over meerdere jaren uitgesmeerd. Daarom kiest het kabinet
ook niet voor een verhoging van het tarief met 10%, zoals mevrouw Maatoug voorstelt.
3. Onbelaste reiskostenvergoeding
De heer Idsinga constateert dat de verhoging van de onbelaste reiskostenvergoeding
vanaf 2024 structureel € 327 miljoen kost. De heer Idsinga vraagt waarom dit afwijkt
van het bedrag van € 400 miljoen dat in het coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk
35 788, nr. 77) is overeengekomen. In het coalitieakkoord was een taakstellend budget opgenomen
van € 200 miljoen per 2024 en structureel € 400 miljoen per 2025. De verhoging van
de onbelaste reiskostenvergoeding is vervolgens, mede naar aanleiding van de gewijzigde
motie van de leden Heinen en Van Dijk van 5 april jl.5, een jaar naar voren gehaald. De verhoging van de onbelaste reiskostenvergoeding
is vervolgens vormgegeven binnen het hiervoor beschikbaar gestelde budget. Dit beschikbare
budget sluit echter niet exact aan op het benodigde budget voor een verhoging op hele
centen. Dit is voor een uitvoerbare en begrijpelijke verhoging van de reiskostenvergoeding
echter wel een randvoorwaarde. Een reiskostenvergoeding met delen van centen is namelijk
lastig inpasbaar in de loonaangiftesoftware en sluit mogelijk slecht aan op externe
HR-systemen. Daarnaast maakt een verhoging van de reiskostenvergoeding met delen van
centen de regeling minder begrijpelijk en kan dit tot problemen, zoals afrondingsverschillen,
leiden. Dit leidt tot extra administratieve lasten bij werkgevers en uitvoeringslasten
bij de Belastingdienst. De verhoging naar € 0,21 per 2023 overschrijdt het beschikbare
budget eenmalig met € 18 miljoen, wat is opgelost binnen het inkomstenkader. Voor
de structurele verhoging van de kilometervergoeding vanaf 2024 is gekozen voor een
verhoging met € 0,03 omdat een verhoging met € 0,04 niet mogelijk is binnen het beschikbare
budget van € 400 miljoen. Een dergelijke structurele verhoging kost jaarlijks namelijk
€ 436 miljoen. Het kabinet heeft daarom voor een verhoging met € 0,03 gekozen – deze
verhoging kost jaarlijks € 327 miljoen. De € 73 miljoen die niet is ingezet voor verhoging
van de onbelaste reiskostenvergoeding, is volledig ingezet als dekking voor het pakket
koopkrachtmaatregelen.6 Voor een structurele verhoging met € 0,04 zou op een later moment, bijvoorbeeld bij
voorjaarsbesluitvorming, opnieuw structureel dekking gezocht moeten worden.
De heer Romke de Jong vraagt wat het probleem is voor de fiscus als mensen een OV-kaart
van de werkgever krijgen en daar in het weekend gebruik van maken. Vooropgesteld:
er is hier geen sprake van een probleem voor de fiscus. Werkgevers kunnen de kosten
van het reizen met het OV aan hun werknemers op verschillende manieren vergoeden.
Werkgevers kunnen de werkelijke kosten die werknemers maken voor woon-werkverkeer
of zakelijke reizen met het OV volledig onbelast vergoeden (gerichte vrijstelling),
ook als deze kosten boven het maximum van € 0,19 per kilometer uitkomen. Werkgevers
kunnen er ook voor kiezen een OV-abonnement te verstrekken of vergoeden, zoals een
OV-jaarkaart. Dat kan onbelast voor zover de zakelijke kosten de prijs van het (voordeel)abonnement
overtreffen. Ter beschikking gestelde (voordeel)abonnementen vallen onder de nihilwaardering
mits deze ook zakelijk worden gebruikt.7 Uitgangspunt van de verschillende manieren waarop de werkgever reiskosten per OV
van de werknemer kan bekostigen is dat er sprake moet zijn van (voldoende) zakelijk
gebruik om onbelast te blijven. Dat betekent dat als een werknemer meer vergoed krijgt
dan hij aan zakelijke reiskosten maakt, dit overschot belast is als loon. Dit is immers
een loonvoordeel waar geen zakelijke kosten tegenover staan. Ditzelfde geldt ook als
een OV-abonnement wordt verstrekt, maar de zakelijke kosten de waarde van het OV-abonnement
niet overstijgen. Een OV-abonnement heeft een bepaalde waarde, waar dan (niet volledig)
zakelijke kosten tegenover staan. Tegelijkertijd betekent dit ook dat als het OV-abonnement
voldoende zakelijk gebruikt wordt, er in beginsel ook zonder fiscale consequenties
privé gebruik kan worden gemaakt. In 2023 vindt een evaluatie van de WKR plaats. Daarin
zal ook aandacht worden besteed aan de gerichte vrijstelling en de bijzondere waardering
voor het reizen met OV.
De heer Nijboer vraagt om een analyse van de reiskosten van Nederlanders. De hoogte
van de daadwerkelijk gemaakte kosten hangt in grote mate af van de woon-werkafstand
en het vervoermiddel waarmee de reis wordt afgelegd. Niet bij alle vervoersmodaliteiten
zal eenzelfde kostenstijging door de jaren heen hebben plaatsgevonden. De onbelaste
reiskostenvergoeding is echter niet afhankelijk van de wijze van vervoer. De gerichte
vrijstelling is even hoog voor alle vervoersmodaliteiten, met uitzondering van het
OV en per taxi, luchtvaartuigen, schip of vervoer vanwege de inhoudingsplichtige.
Voor deze uitzonderingen kunnen de werkelijke kosten vergoed worden. Daarmee wordt
de onbelaste reiskostenvergoeding eenvoudig gehouden en worden de administratieve
lasten van werkgevers en de uitvoeringslasten van de Belastingdienst beperkt. De kosten
per vervoersmodaliteit zullen echter uiteenlopen, waardoor een werknemer afhankelijk
van de vervoersmodaliteit moet bijleggen of overhoudt. Zoals de heer Nijboer zegt,
betekent het dat de werknemer die fietst de vergoeding in zijn zak kan steken en het
kan betekenen dat de werknemer die reist met de auto hogere kosten dan de vergoeding
heeft. Zoals ook is aangegeven bij de introductie van de uniforme reiskostenvergoeding
gaat er van een lagere vergoeding een stimulans uit om in een zuinige auto te rijden
met lagere variabele kosten, wat wenselijk is vanuit milieuoogpunt.8 Eind 2022 zal een evaluatie van de van de onbelaste reiskostenvergoeding worden gestart.
In deze evaluatie zal een nadere analyse worden opgesteld van de gemiddelde kosten
per kilometer per vervoersmodaliteit, waarbij onder andere onderscheid gemaakt zal
worden tussen verschillende typen brandstof voor de personenauto en verschillende
autoklassen
4. Uitfaseren oudedagsreserve
De heer Idsinga vraagt of ik kan bevestigen dat bij een inwerkingtreding van de Wet
toekomst pensioenen per 1 juli 2023 de verruiming van de fiscale ruimte van de derde
pijler met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2023 in werking treedt zoals
Minister Schouten al heeft aangegeven. Ook vraagt de heer Idsinga hoe dit dan wettelijk
wordt geregeld en waarom dit niet in het Belastingplan 2023 wordt geregeld. En in
het verlengde hiervan vraagt de heer Idsinga wat wordt gedaan als later blijkt dat
de Wet toekomst pensioen langer op zich laat wachten.
Ik kan inderdaad bevestigen dat bij een inwerkingtreding per 1 juli 2023 van de Wet
toekomst pensioenen de verruiming van de fiscale ruimte van de derde pijler met terugwerkende
kracht tot en met 1 januari 2023 in werking treedt. De verruiming van de fiscale ruimte
van de derde pijler is opgenomen in het voorstel van de Wet toekomst pensioenen. In
het inwerkingtredingsbesluit van deze wet zal ook de terugwerkende kracht tot en met
1 januari 2023 worden opgenomen. De verruiming van de fiscale ruimte van de derde
pijler wordt met de Wet toekomst pensioenen geharmoniseerd met de fiscale ruimte in
de tweede pijler (het werknemerspensioen). Vanwege deze inhoudelijke samenhang met
de tweede pijler is de verruiming van de fiscale ruimte van de derde pijler opgenomen
in het voorstel van de Wet toekomst pensioenen. Een latere inwerkingtreding van de
Wet toekomst pensioen na 1 juli 2023 is op dit moment niet aan de orde. Het kabinet
streeft naar een inwerkingtreding per 1 juli 2023 van de Wet toekomst pensioenen en
acht dat ook realistisch.
Mevrouw Inge Van Dijk vraagt of de fiscale oudedagsreserve doorloopt tot half 2023
nu de Wet toekomst pensioenen later ingaat. Dat is niet het geval. Los van de herziening
van het pensioenstelsel is het in lijn met het advies van de Raad van State verstandig
de fiscale oudedagsreserve uit te faseren.9 Daarvoor zijn enkele redenen te geven. De fiscale reservering in de vorm van een
oudedagsreserve biedt geen zekerheid dat daadwerkelijk zal kunnen worden genoten van
een oudedagsvoorziening. Toevoeging aan de oudedagsreserve is een papieren handeling
waarvoor in tegenstelling tot premies voor lijfrenten geen middelen aan de onderneming
hoeven te worden onttrokken. De oudedagsreserve wordt in ongeveer de helft van de
gevallen uiteindelijk niet aangewend voor een oudedagsvoorziening en heeft daardoor
vaak alleen het effect van belastinguitstel. Door het afschaffen van de aftrekbaarheid
van toevoegingen aan de oudedagsreserve kan een meer gelijke fiscale behandeling van
werknemers, ondernemers en aanmerkelijkbelanghouders worden bereikt, wordt het gebruik
voor belastinguitstel zonder het vormen van een daadwerkelijke oudedagsvoorziening
voorkomen en kan er voor worden gezorgd dat reële oudedagsvoorzieningen extern dienen
te worden ondergebracht.
Overigens zal, zoals hiervoor is aangegeven, bij een inwerkingtreding per 1 juli 2023
van de Wet toekomst pensioenen de verruiming van de fiscale ruimte van de derde pijler
met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2023 in werking treden.
5. Middelingsregeling
Mevrouw Inge Van Dijk vraagt of de middelingsregeling echt overbodig is, aangezien
de regeling nog door ongeveer 50.000 mensen wordt gebruikt. In de fiscale beleids-
en uitvoeringsagenda heeft het kabinet het voornemen opgenomen om regelingen die negatief
worden geëvalueerd op doeltreffendheid en/of doelmatigheid af te schaffen. Hiermee
worden stappen gezet naar vereenvoudiging van het belastingstelsel. In de evaluatie
van de middelingsregeling is geconcludeerd dat zowel de doeltreffendheid als de doelmatigheid
van de middelingsregeling beperkt is. De doeltreffendheid wordt voornamelijk beperkt
door de invoering van het tweeschijvenstelsel, waardoor het merendeel van de belastingplichtigen
geen progressienadeel als gevolg van de tariefschijven meer ervaart. Om nog gebruik
te kunnen maken van middelingsregeling dient het inkomen namelijk in ten minste één
van de drie jaren in de hoogste belastingschijf van box 1 (2022: meer dan € 69.398)
te vallen. Hoewel de regeling voor een deel van de belastingplichtigen nog wel zijn
doel dient, weegt het doel van vereenvoudiging voor het kabinet zwaarder. De beperkte
doeltreffendheid acht het kabinet daarom voldoende om de regeling af te schaffen.
De heer Idsinga vraagt of de Belastingdienst proactief kan wijzen op fiscale regelingen.
De heer Idsinga noemt als voorbeeld de middelingsregeling die door een deel van de
mensen die recht hebben op de regeling niet gebruikt wordt omdat ze onbekend zijn
met de regeling. De heer Idsinga vraagt ook of het systeem van de vooraf ingevulde
digitale aangifte op dit punt behulpzaam zou kunnen zijn, door bijvoorbeeld zelf al
een allocatie voor te stellen op basis van de data die in het systeem worden ingebouwd.
De heer Idsinga geeft in overweging om de vooraf ingevulde aangifte reeds met behulp
van beschikbare gegevens een voor belastingplichtigen zo gunstig mogelijke toepassing
van beschikbare faciliteiten, bij voorbeeld in de verdeling van inkomsten en aftrekposten
tussen partners, voor te laten stellen. De Belastingdienst zet in haar informatie
en dienstverlening aan burgers niet alleen in op hoe te voldoen aan de fiscale verplichtingen,
maar nadrukkelijk ook hoe de fiscale rechten te verkrijgen. De Belastingdienst probeert
via de vooringevulde aangifte de belastingplichtige hier zo goed mogelijk te ondersteunen.
Problematisch is evenwel dat op voorhand niet steeds duidelijk is op gebruik van welke
faciliteiten recht bestaat. Ook zal niet in alle gevallen reeds bekend zijn dat wordt
geopteerd voor fiscaal partnerschap. De Belastingdienst zet de komende aangiftecampagne
inkomstenbelasting 2022 in op het bereiken van de doelgroep die geen aangifte doet,
maar wel recht heeft op aftrek specifieke zorgkosten. Hierbij betrekken we ook nadrukkelijk
het maatschappelijk middenveld (waaronder onder andere ouderenorganisaties), zodat
zij hun leden kunnen informeren over het nut van aangifte doen, dan wel hen kunnen
helpen bij het doen van de aangifte. Ook stuurt de Belastingdienst burgers die geen
aangifteplicht hebben een brief als uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt
dat zij naar alle waarschijnlijkheid wel recht hebben op een teruggaaf wanneer ze
aangifte doen. De Belastingdienst verzoekt deze burgers in de brief dan ook om aangifte
te doen, zodat zij het geld ontvangen. Daarnaast is het de planning van de Belastingdienst
om de optimale verdeling voor box 1 in het eerste kwartaal van 2023 in te bouwen in
de online aangiftevoorziening voor de inkomstenbelasting 2022, zodat burgers direct
zien wat voor hen een optimale verdeling is. Indien gewenst kunnen zij dit aanpassen.
Over de middelingsregeling specifiek informeren wij burgers hierover wel in algemene
zin, maar doen dit niet op individueel niveau, omdat de Belastingdienst niet kan overzien
welke drie aangesloten belastingjaren voor de burger het meeste voordeel opleveren.
Mevrouw Inge Van Dijk vraagt of en in hoeverre uitvoering van de middelingsregeling
voor de Belastingdienst bezwaarlijk is. De behandeling van middelingsverzoeken is
op zichzelf voor de Belastingdienst niet moeilijk uitvoerbaar. Een alternatieve wijze
van uitvoeren, met grotere IV-ondersteuning, is evenwel minder goed uitvoerbaar. Zoals
reeds aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, is het voor de Belastingdienst
niet mogelijk om op voorhand te weten of en voor welk middelingstijdvak een herberekening
van de verschuldigde belasting het voordeligst zal uitwerken. Het is juist hierom
afhankelijk van de keuze van belastingplichtige hoe de middelingsregeling wordt toegepast.
Dat laat zich niet goed geautomatiseerd uitvoeren.
6. Leegwaarderatio
De heer Romke de Jong vraagt hoe ervoor kan worden gezorgd dat de leegwaarderatio
actueel blijft. Tevens vraagt hij of de Staatssecretaris kan toezeggen dat hij wettelijk
vastlegt dat dit elke vijf jaar wordt getoetst. Het kabinet is voornemens de tabel
van de leegwaarderatio in de toekomst regelmatig te actualiseren als dat noodzakelijk
is. Gedacht wordt dat dat eens per vijf jaar het geval is. Het kabinet zal de ontwikkelingen
op de woningmarkt in het oog blijven houden en indien dat nodig blijkt, nader onderzoek
laten doen of en in hoeverre de regeling leegwaarderatio nog actueel is. Dit betekent
dat ingeval dat noodzakelijk is, een actualisatie zal plaatsvinden. Omdat dat ook
eerder dan eens per vijf jaar zou kunnen zijn, heeft het niet de voorkeur van het
kabinet dit wettelijk vast te leggen.
De heer Romke de Jong vraagt waarom een bewoning niet tot een verhoging van de WOZ-waarde
kan leiden. Huuropbrengsten zijn immers hoog, dat zou geen vreemde systematiek zijn,
zo stelt hij. SEO Economisch Onderzoek (SEO)10 heeft het rapport «De waarde van woningen in verhuurde staat – actualisatie en evaluatie
van de leegwaarderatio» in opdracht van het Ministerie van Financiën samengesteld.
Uit de data die SEO heeft bestudeerd, blijkt dat maar weinig van de verhuurde woningen
een marktwaarde hoger dan de WOZ-waarde hebben. De percentages zijn daarom nu afgetopt
op 100%, overeenkomstig het rapport van SEO. Immers, daaruit blijkt dat de koopsom/WOZ-waardeverhouding
voor de hogere directe rendementsklassen nu niet of nauwelijks boven de 100% uitkomt.
Economisch gezien, is het niet logisch dat een woning met beperkende voorwaarden (zoals
huurbescherming) meer waard is dan een woning zonder beperkende voorwaarden. Met de
voorgestelde actualisatie van de tabel zal de belastingheffing over het rendement
op verhuurd vastgoed in box 3 meer gaan aansluiten bij de realiteit. Circa 60% van
de verhuurde woningen kent een huur van meer dan 5% van de WOZ-waarde en bevindt zich
in de hoogste drie klassen in de tabel leegwaarderatio waardoor na de voorgestelde
actualisatie de leegwaarderatio 100% zal bedragen. Samen met tijdelijk verhuurde woningen
en woningen die worden verhuurd aan gelieerde partijen, zal volgens de inschatting
van het kabinet meer dan twee derde van de woningen met huurbescherming een leegwaarderatio
van 100% krijgen.
De heer Alkaya vraagt waarom de afschaffing van de leegwaarderatio in strijd zou zijn
met het discriminatieverbod in de zin van artikel 14 Europees Verdrag voor de Rechten
van de Mens (EVRM). Gelijke behandeling van ongelijke gevallen, zonder dat daarvoor
een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, is in strijd met het EVRM. In
box 3 worden bezittingen volgens de hoofdregel gewaardeerd op basis van de waarde
in het economisch verkeer. Voor woningen geldt de WOZ-waarde als uitgangspunt. De
WOZ-waarde gaat echter uit van de waarde in vrij opleverbare staat, terwijl dat bij
verhuurde woningen niet altijd tot een juiste waarde leidt. De leegwaarderatio zorgt
er juist voor dat voor de waardering van een verhuurde woning waarvoor bijvoorbeeld
huurbescherming geldt, zo veel mogelijk wordt aangesloten bij de waarde in het economisch
verkeer. Het afschaffen van de leegwaarderatio zou dan ook leiden tot een extra inbreuk
op de hoofdregel van waardering op basis van de waarde in het economisch verkeer.
Het is mogelijk dat belastingplichtigen met een beroep op artikel 14 van het EVRM
bezwaar- en beroepsprocedures aangaan. Procedures zijn altijd mogelijk, maar aangezien
het afschaffen van de leegwaarderatio bovenstaande juridische risico’s kent, kunnen
deze procedures succesvol zijn voor de betreffende belastingplichtigen. Daarom wordt
afgeweken van de maatregel in het coalitieakkoord die bedoeld was om ongelijkheid
te verminderen en de wooncrisis aan te pakken. Met de voorgestelde actualisatie van
de tabel zal de belastingheffing over het rendement op verhuurd vastgoed in box 3
meer gaan aansluiten bij de realiteit, zonder dat inbreuk wordt gemaakt op het waarderingsprincipe
van vermogensbestanddelen in box 3 of strijdigheid met het EVRM zou ontstaan. Daardoor
ontstaat niet het juridische risico dat volledig afschaffen van de leegwaarderatio
wel met zich meebrengt. Met een actualisering van deze ratio wordt bovendien de in
het coalitieakkoord voorziene budgettaire opbrengst gerealiseerd.
Mevrouw Maatoug heeft gevraagd naar de mogelijkheid van een leegstandbelasting voor
gemeenten. Recent hebben gemeenten meer mogelijkheden gekregen voor het aanpakken
van leegstand op basis van de Crisis- en herstelwet. Gemeenten kunnen eigenaren hierdoor
(sneller) verplichten te verhuren en de huurprijs bepalen, zoals bijvoorbeeld al gebeurt
in Amsterdam. Ook het boetebedrag voor het niet melden van leegstand bij de gemeente
is per 1 januari 2022 omhoog gegaan. Een leegstandsbelasting roept de vraag op naar
de noodzaak, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van een dergelijke regeling. Een
dergelijke belasting leidt naar verwachting tot ontgaansconstructies zoals fictieve
verhuur. De voorkeur van het kabinet gaat er dan ook naar uit dat leegstand actief
wordt aangepakt door gemeenten op basis van de mogelijkheden van de Crisis- en herstelwet
in plaats van het invoeren van een nieuwe belasting.
7. Introduceren twee schijven box 2
De heer Alkaya vraagt waarom de voorgestelde tarieven in box 2 niet verder worden
verhoogd zodat de marginale toptarieven tussen verschillende vormen van inkomen gelijker
worden belast. Het IBO-rapport «Licht uit, spot aan: de vermogensverdeling» maakt
duidelijk dat onevenwichtigheden zoals het verschil in belastingdruk tussen verschillende
typen werkenden (werknemers, ondernemers in de inkomstenbelasting en directeuren-grootaandeelhouders),
de verschillen tussen huishoudens in de bestaande vermogensverdeling vergroot. De
belastingtarieven tussen verschillende vormen van werk zijn sinds de invoering van
het boxenstelsel sterk uit elkaar gaan lopen, wat bijdraagt aan de fiscale onevenwichtigheden.
Voor het kabinet is het daarom belangrijk om te werken aan het herstel van globaal
evenwicht en te streven naar het evenwichtiger belasten van inkomen uit arbeid en
inkomen uit vermogen. Door de maatregelen in dit Belastingplan worden stappen gezet
naar herstel van het fiscale evenwicht. Het marginale toptarief van een ondernemer
in box 1 zal in 2024 uitkomen op 44,33%, hetgeen vrijwel gelijk is aan het gecombineerde
tarief van de vennootschapsbelasting (Vpb) en box 2 bij een winst tot € 200.000 (44,11%).
Bij een hogere winst komt het gecombineerde tarief van Vpb en box 2 hoger uit, namelijk
48,8%. Dit benadert het marginale toptarief van de werknemer. De ontwikkeling van
de marginale toptarieven wordt goed geïllustreerd in figuur 3.1.3 in de Miljoenennota.
De voorgestelde twee schijven van box 2 leiden samen met het verhogen van het lage
Vpb-tarief, de verlaging van de schijfgrens waarop dat lage Vpb-tarief van toepassing
is en de afschaffing van de doelmatigheidsmarge in de gebruikelijkloonregeling, ertoe
dat werkenden (werknemers, ondernemers in de inkomstenbelasting en directeuren-grootaandeelhouders)
fiscaal gelijker worden belast.
Mevrouw Inge Van Dijk vraagt of de brede toepassing van de algemene heffingskorting
(AHK) over het verzamelinkomen van box 1, 2 en 3 ervoor zorgt dat directeuren-grootaandeelhouders
(dga’s) het uitkeren van dividend gaan uitstellen. De AHK wordt voor belastingplichtigen
met een inkomen uit werk en woning (box 1) van meer dan € 21.317 (2022) verminderd
met 6,007% (2022) van het surplus tot nihil bij het begin van de hoogste tariefschijf
in box 1 (€ 69.398). In het Belastingplan wordt voorgesteld om de algemene heffingskorting
af te bouwen op basis van het verzamelinkomen. Het verzamelinkomen bestaat uit het
box 1-inkomen, het inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) en het inkomen uit sparen
en beleggen (box 3) verminderd met het daarin begrepen te conserveren inkomen. Het
gevolg hiervan is dat inkomen uit vermogen (box 2- en box 3-inkomen) in het afbouwtraject
van de AHK onder omstandigheden zwaarder wordt belast. Deze maatregel kan gevolgen
hebben voor sommige keuzes binnen box 2 of box 3. Zo kan deze maatregel, waarbij het
deel van de dividenduitkering dat in het afbouwtraject valt en met een extra 6 procentpunt
wordt belast, ervoor zorgen dat het in sommige gevallen voordeliger wordt om dividenduitkeringen
uit te stellen tot een grote uitkering ineens. Dit is overigens niet aan de orde als
de dga, bijvoorbeeld op grond van de gebruikelijkloonregeling, reeds een inkomen uit
box 1 geniet van meer dan € 69.398.
Tegelijkertijd met het voorstel over de afbouw algemene heffingskorting wordt voorgesteld
om per 2024 een tweeschijventarief te introduceren in box 2 met een basistarief van
24,5% voor de eerste € 67.000 (2024) aan inkomsten per belastingplichtige en een tarief
van 31% voor het meerdere. Deze tariefdifferentiatie leidt er mogelijk juist toe dat
aanmerkelijkbelanghouders een prikkel kunnen hebben om elk jaar een dividenduitkering
te doen om zo veel mogelijk inkomen uit aanmerkelijk belang onder het lage tarief
te laten vallen. Hierdoor wordt het voordeel van het uitstellen van dividenduitkeringen
om belasting uit te stellen juist minder groot. In zoverre werken de twee schijven
het negatieve effect van de afbouw van AHK tegen. In hoeverre dit negatieve effect
wordt tegengegaan, is afhankelijk van meerdere factoren, waaronder het box 1-inkomen
van de belastingplichtige en het vermogen in box 3. Ook het gedrag en de verwachtingen
voor de toekomst bij de belastingplichtige zijn van invloed, waardoor het afhangt
van de individuele situatie welk effect overheerst.
De heer Romke de Jong vraagt op welke termijn het mogelijk is een forfaitaire voorheffing
in box 2 in te voeren en wat daarvoor nodig is. De heer Romke de Jong verwijst hierbij
naar het voorstel van de Commissie Van Dijkhuizen zoals is opgenomen in het rapport
«Kansrijk belastingbeleid van het CPB».11 Hierbij wordt jaarlijks een inkomen in box 2 verondersteld, gelijk aan een percentage
van het fiscale eigen vermogen van de vennootschap waarin de aandelen worden gehouden
(4% ten tijde van het voorstel, gelijk aan het forfaitaire rendement in box 3). Wanneer
het daadwerkelijk uitgekeerde dividend lager is dan het forfaitaire rendement, wordt
het verschil bij de verkrijgingsprijs opgeteld, zodat dubbele heffing wordt voorkomen.
Invoering van een forfaitaire heffing zoals voorgesteld door de commissie-Van Dijkhuizen
zal gemoeid gaan met zeer omvangrijke systeemwijzigingen. Die structuuraanpassing
legt een zodanig beslag op de reeds volle IV-portfolio dat ingrijpende herprioritering
noodzakelijk zal zijn. Dat heeft consequenties voor de voorgenomen modernisering van
de IV-architectuur, dienstverlening, of andere wetgeving. Anders zal overstappen op
een forfaitaire heffing in box 2 niet spoedig te realiseren zijn. Daarnaast geldt
dat ook de uitwerking van de maatregel en de daarbij behorende te maken keuzes de
nodige tijd vergen. Zowel het tijdpad voor de invoering als de voor de uitvoering
noodzakelijke randvoorwaarden en bijbehorende tijdpaden zijn mede afhankelijk van
de keuze en nadere uitwerking van de forfaitaire heffing. Gegeven het voorgaande is
het lastig daar nu een termijn bij te noemen.
8. Vervallen uitzondering op gebruikelijkloonregeling innovatieve start-ups
Mevrouw Inge Van Dijk vraagt of de € 50 miljoen die de afschaffing van de gebruikelijkloonregeling
oplevert vrijvalt ten behoeve van andere posten of dat die opbrengst kan worden ingezet
voor een andere startupsregeling die eenzelfde doel nastreeft. De geldigheidsduur
van de gebruikelijkloonregeling is in Belastingplan 2022 verlengd met een jaar. Bij
verlenging van de geldigheidsduur van een regeling waarop een horizonbepaling van
toepassing is, worden de kosten opnieuw geraamd. Uit nader onderzoek bleek dat sinds
de invoering slechts heel beperkt gebruik wordt gemaakt van de regeling. De kosten
voor 2022 en volgende jaren werden geraamd op € 0 miljoen, afgerond op miljoenen.
Hierdoor zijn de gereserveerde middelen van € 29 miljoen (en niet € 50 miljoen) voor
deze regeling in 2022 vrijgevallen. Deze middelen zijn vervolgens al in 2022 ingezet
binnen het inkomstenkader, zie de bijlagen van Miljoennota 2022, tabel 3.3.
9. Beperken 30%-regeling
De heer Nijboer vraagt en mevrouw Maatoug sluit zich daarbij aan waarom de 30%-regeling
niet wordt afgeschaft. Ook vragen zij waarom de aftoppingsgrens niet bij € 100.000
wordt gelegd. Of waarom niet wordt gekozen voor het hanteren van een percentage van
20%.
Uit de evaluatie van de 30%-regeling12 in 2017 is gebleken dat de 30%-regeling doeltreffend is met betrekking tot het doel
om werknemers met een specifieke deskundigheid waar schaarste voor bestaat op de Nederlandse
arbeidsmarkt aan te trekken. De gebruikers van de 30%-regeling hebben in algemene
zin specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt schaars is. Ze werken
veelal in krapteberoepen en krapteberoepsgroepen. Naast vakspecifieke kennis en vaardigheden
gaat het vaak ook om bedrijfs-, cultuur- of taalspecifieke kennis en vaardigheden.
De 30%-regeling heeft effect op het aantrekken van deze werknemers. Verder blijkt
uit de evaluatie dat de regeling voor een deel van de werkgevers een relevante factor
is binnen het Nederlandse vestigingsklimaat. Het gaat met name om (grote) internationaal
georiënteerde werkgevers, die actief zijn in sectoren die relatief arbeidsintensief
zijn en/of relatief veel te maken hebben met hoogwaardige schaarse arbeid, zoals het
geval is bij hoofdkantoorfuncties, ICT-werkzaamheden, onderzoek en ontwikkeling, internationale
marketing en internationale sales. Afschaffing van de 30%-regeling geeft bovendien
een negatief signaal af richting het internationaal bedrijfsleven dat overweegt te
investeren in Nederland. Meerdere omliggende landen kennen bovendien een vergelijkbare
regeling. Het is daarom onverstandig als Nederland als enige land haar fiscale voorziening
voor inkomende buitenlandse werknemers zou afschaffen.
Dat neemt niet weg dat uit de evaluatie ook naar voren is gekomen dat de 30%-regeling
voor ongeveer de helft van de gebruikers een ruimere onbelaste vergoeding lijkt te
bieden dan waarvan sprake zou zijn bij vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte extraterritoriale
kosten (ETK). Gelet hierop heeft het kabinet gekozen voor het beperken van de 30%-regeling
door de onbelaste vergoeding binnen de 30%-regeling te maximeren op 30% van het bedrag
van de Wet normering topinkomens (WNT-norm, bedrag 2022 € 216.000). Hierdoor zal de
30%-regeling meer aansluiten bij het vergoeden van de daadwerkelijk gemaakte ETK.
Uit de evaluatie komt naar voren dat het forfait binnen de 30%-regeling vanaf een
loon van € 100.000 steeds minder goed aansluit bij de daadwerkelijk gemaakte ETK en
dat het percentage aan werkelijke kosten dat tegenover het forfait staat kan dalen
tot slechts 6%. Door de onbelaste vergoeding binnen de 30%-regeling voor hogere inkomens
te maximeren, zal de 30%-regeling beter aansluiten bij het vergoeden van de daadwerkelijk
gemaakte ETK. Hoewel voornoemd effect zich voordoet vanaf een loon van € 100.000 kiest
het kabinet voor een ruime marge boven deze grens. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan
de omstandigheid dat in individuele situaties afhankelijk van factoren als het land
van herkomst en de grootte van het gezin de werkelijke kosten kunnen afwijken van
wat gemiddeld aan de orde is. Het kabinet kiest ervoor aan te sluiten bij een bestaande
norm om de grens te bepalen vanaf waar een minder ruimhartige tegemoetkoming wordt
geboden. Het kabinet meent met de aansluiting bij de WNT-norm een dergelijke grens
te hebben gevonden. De WNT-norm ligt zoals aangegeven in 2022 op € 216.000. Door hierbij
aan te sluiten mag bij toepassing van de 30%-regeling maximaal € 64.800 (30% van € 216.000)
onbelast worden vergoed. Het kabinet meent dat dit een dermate hoog bedrag aan ETK
omvat dat ook ingekomen werknemers met een hoger loon in toereikende mate van de regeling
gebruik kunnen maken. Als een minder ruime marge zou worden aangehouden en de regeling
vanaf een loon van € 100.000 zou worden afgetopt zal, zoals uit de evaluatie naar
voren komt, de regeling naar verwachting minder doeltreffend worden. Het kabinet acht
het hanteren van een zeer strikte aftoppingsgrens dan ook niet verstandig.
Dat geldt ook voor het omzetten van de 30%-regeling in een 20%-regeling. Een dergelijke
maatregel zal tot andere effecten leiden dan met de aftoppingsmaatregel is beoogd.
De bedoeling is om het forfait beter aan te laten sluiten bij de daadwerkelijk gemaakte
ETK hetgeen bij hogere lonen nu vaak niet het geval is. Door het in aanmerking te
nemen bedrag te maximeren bij een bepaald loonniveau wordt een betere aansluiting
met de werkelijke ETK tot stand gebracht. Bij het in het algemeen verlagen van het
percentage van het in aanmerking te nemen forfait wordt allereerst de doelgroep van
de maatregel een geheel andere. Niet alleen de groep met een loon boven de aftoppingsgrens
(ca. 4.400 personen) wordt geraakt door de maatregel, maar iedere ingekomen werknemer
die gebruikmaakt van de 30%-regeling (ca. 67.000 personen). Daarnaast zou door het
verlagen van het in aanmerking te nemen forfait voor de gehele groep met 10%-punt
minder goed worden aangesloten bij de werkelijke ETK. Daardoor zullen de daadwerkelijk
gemaakte ETK in meer gevallen niet passen binnen de forfaitaire vergoeding waardoor
in meer gevallen dan nu de ETK-regeling zal worden toegepast in plaats van de 30%-regeling.
Het doel van de 30%-regeling om administratieve lasten te verminderen en op eenvoudigere
wijze ETK te kunnen vergoeden wordt daarmee minder goed bereikt.
De heer Grinwis vraagt naar de kosten van de 30%-regeling in Nederland en in andere
lidstaten. In 2020 bedroegen de kosten van de 30%-regeling in Nederland € 1.100 miljoen.
Door het verkorten van acht jaar naar vijf jaar van de maximale duur dat van de regeling
gebruikgemaakt kan worden, worden de kosten voor 2023 geraamd op € 788 miljoen. Door
de voorgestelde aftopping zullen de kosten in Nederland nog verder dalen. Onderstaande
tabel uit een recent rapport van EU Tax Observatory13 geeft een beeld van de kosten van de Nederlandse regeling en soortgelijke fiscale
regelingen in enkele andere landen.
De heer Grinwis vraagt of het klopt dat de aftopping enkel geldt voor werknemers die
ná 31 december 2022 de 30%-regeling toepassen. En dat bestaande gevallen op basis
van het overgangsrecht gedurende de gehele resterende looptijd van hun beschikking
de 30%-regeling zonder aftopping kunnen toepassen.
Voor ingekomen werknemers die ná 31 december 2022 voor het eerst de 30%-regeling toepassen
geldt de aftopping vanaf 1 januari 2024. Voor ingekomen werknemers bij wie de 30%-regeling
over het laatste loontijdvak van 2022 is toegepast geldt overgangsrecht. Voor deze
groep vindt de aftopping van de 30%-regeling voor het eerst toepassing vanaf 1 januari
2026.14 Voor ingekomen werknemers die uiterlijk op 31 december 2020 onder de 30%-regeling
vielen, betekent dit dat zij in het geheel niet met de aftopping te maken krijgen,
omdat de looptijd van hun beschikking 30%-regeling afloopt vóór 1 januari 2026. Voor
ingekomen werknemers die sinds 2021 of 2022 onder de 30%-regeling vallen geldt dat
zij deels te maken krijgen met de aftopping. Voor deze ingekomen werknemers geldt
dat degenen die in 2021 een beschikking hebben ontvangen in (een deel van) 2026, het
laatste deel (maximaal een jaar) van de looptijd van hun beschikking, onder de aftopping
vallen. Voor degenen die in 2022 een beschikking hebben ontvangen geldt dat zij in
2026 en (een deel van) 2027, het laatste deel (maximaal een jaar) van de looptijd
van hun beschikking, onder de aftopping vallen.
De heer Grinwis vraagt hoe de aftopping op de WNT-norm binnen de 30%-regeling uitwerkt
voor box 2- en box 3-inkomen en of deze vormen van kapitaalinkomen ook worden gemaximeerd.
De 30%-regeling en de voorgestelde aftopping binnen deze regeling hebben betrekking
op het in de loonbelasting in aanmerking te nemen loon15 van de ingekomen werknemer, dat uiteindelijk in de inkomstenbelasting in box 1 in
de belastingheffing wordt betrokken. De maximering ziet derhalve niet op het box 2-
en box 3-inkomen. De heer Grinwis doelt mogelijk op de regeling in de inkomstenbelasting
voor partiële buitenlandse belastingplicht. Ingekomen werknemers die gebruikmaken
van de 30%-regeling kunnen naar keuze gebruikmaken van de regeling voor partiële buitenlandse
belastingplicht. Als een ingekomen werknemer kiest voor toepassing van deze regeling,
wordt hij voor de heffing in de inkomstenbelasting voor box 2 en box 3 behandeld als
buitenlands belastingplichtige. In een wijziging van die regeling is niet voorzien.
De heer Grinwis vraagt waarom er niet voor is gekozen om de keuzeregeling partiële
buitenlandse belastingplicht af te schaffen. De keuzeregeling partiële buitenlandse
belastingplicht maakt het mogelijk dat ingekomen werknemers op wie de 30%-regeling
van toepassing is, ondanks dat zij in Nederland wonen, ervoor kunnen kiezen om voor
box 2 en box 3 te worden belast als ware zij buitenlands belastingplichtig. Deze regeling
heeft als achtergrond ervoor te zorgen dat het Nederlandse fiscale stelsel geen belemmering
vormt om in Nederland te komen werken. Dit zal met name aan de orde zijn in de situatie
waarin een ingekomen werknemer over relatief veel vermogen en vermogensinkomsten beschikt
bijvoorbeeld omdat de pensioenvoorziening die is opgebouwd in het land van herkomst
in Nederland als box 3-vermogen in aanmerking kan worden genomen.16 Daarmee zal het afschaffen van het keuzerecht voor partiële buitenlandse belastingplicht
een negatieve invloed hebben op het Nederlandse vestigingsklimaat en het moelijker
maken om bepaalde werknemers uit het buitenland aan te trekken met een specifieke
deskundigheid die niet of schaars aanwezig is op de Nederlandse arbeidsmarkt. Het
kabinet is op dit moment niet voornemens de regeling voor partiële buitenlands belastingplicht
af te schaffen. Dat neemt niet weg dat de signalen die de heer Grinwis benoemt de
aandacht van het kabinet hebben. Ook in het rapport IBO Vermogensverdeling17 is deze regeling genoemd. Zoals in de kabinetsreactie op dit IBO is vermeld, heeft
het kabinet een taakstellende opbrengst ingeboekt oplopend tot structureel € 550 miljoen
voor de aanpak van opmerkelijke belastingconstructies en oneigenlijk gebruik van fiscale
regelingen. Het kabinet komt volgend voorjaar met een invulling van de taakopdracht
belastingconstructies en negatief geëvalueerde fiscale regelingen. Daarnaast zal de
regeling voor partiële buitenlandse belastingplicht aan de orde komen in de evaluatie
van de 30%-regeling die in 2025 zal plaatsvinden.
Aanvullend vraagt de heer Grinwis hoe woonplaatsfraude in dit kader wordt voorkomen.
De Belastingdienst toetst bij controles en boekenonderzoeken of de belastingplichtige
diens fiscale woonplaats juist heeft vastgesteld. Daarbij worden alle relevante omstandigheden
meegenomen in de beoordeling, waaronder de vraag waar de belastingplichtige daadwerkelijk
verblijft.
De heer Grinwis vraagt of de 30% regeling een regeling die in EU-verband moet worden
aangekaart, omdat meerdere Europese landen een dergelijke regeling kennen. De heer
Grinwis vraagt wat de afgelopen jaren met betrekking tot deze regeling de Nederlandse
inbreng is geweest in de Europese Gedragscodegroep, en of het kabinet bereid is deze
groep te gebruiken om met andere lidstaten afspraken te maken. In dat kader vraagt
hij ook welke initiatieven er zijn geweest om belastingconcurrentie op het gebied
van expats aan te pakken, en welke positie Nederland daarbij heeft ingenomen. Ten
slotte vraagt hij in welke andere Europese gremia dit probleem aangekaart en aangepakt
zou kunnen worden.
In 2020 heeft de Commissie in de mededeling «over goed fiscaal bestuur in de EU»18 het idee opgebracht om speciale burgerschapsregelingen of maatregelen om expats,
of vermogende particulieren, te bespreken in de Gedragscodegroep (belastingregeling
ondernemingen). Het doel en het mandaat van deze Gedragscodegroep is om schadelijke
belastingconcurrentie op het gebied van bedrijven tegen te gaan. Belastingen voor
particulieren vallen er dus niet onder. Naar aanleiding van voornoemd initiatief,
is het idee van uitbreiding van het mandaat besproken onder de lidstaten. Het Nederlandse
standpunt over dit onderwerp (terug te vinden in het BNC-fiche19) is dat het kabinet een dergelijke eventuele uitbreiding van de Gedragscodegroep
niet bij voorbaat uitsluit. Wel is van belang dat zeker de burgerschapsregelingen,
waar meerdere niet-fiscale factoren een belangrijke rol spelen, verder gaan dan het
fiscaal gedreven mandaat van de Gedragscodegroep gericht op bedrijven. Daarom is het
van belang dat er duidelijke randvoorwaarden zouden moeten worden opgesteld zodat
de uitbreiding zich beperkt tot het wegnemen van schadelijke belastingconcurrentie.
Gedurende de discussie met de andere lidstaten bleek dat het voorstel niet op voldoende
steun kon rekenen binnen de Gedragscodegroep. Gegeven deze uitkomst lijkt er op dit
moment onvoldoende draagvlak voor verdere samenwerking op dit onderwerp.
De heer Grinwis vraagt of het niet een goede eerste stap zijn om vooruitlopend op
afspraken met mede-lidstaten de 30%-regeling te beperken door EU-ingezetenen uit te
sluiten.
De vraag is of het EU recht het toelaat dat in een dergelijke situatie een EU-ingezetene
minder goed behandeld mag worden dan een ingezetene uit een niet EU-land. Uit het
door het Hof van Justitie gewezen Sopora20 arrest volgt dat het discriminatieverbod niet alleen inhoudt een verbod om niet-onderdanen
slechter te behandelen dan belastingplichtigen met de Nederlandse nationaliteit, maar
dat het ook verboden is om onderscheid te maken tussen verschillende andere nationaliteiten
indien er sprake is van gelijke gevallen. Voor de forfaitaire 30% regeling is niet
op voorhand duidelijk waarom een ingezetenen van, bijvoorbeeld, Griekenland, zich
in een andere situatie zou bevinden als een ingezetene van, bijvoorbeeld, Turkije.
Het uitsluiten van ingezetenen van de EU zou daarom hoogstwaarschijnlijk in strijd
komen met het algemene discriminatieverbod uit artikel 18 VWEU dan wel het discriminatieverbod
vervat in artikel 45 VWEU inzake het vrij verkeer van werknemers.
De heer Idsinga vraagt of het klopt dat de Belastingdienst € 33,25 miljoen aan uitvoeringskosten
voor de 30%-regeling inschat. Voorts vraagt de heer Idsinga hoe de Belastingdienst
de bijbehorende wervingsopdracht gaat uitvoeren. Tevens vraagt de heer Idsinga wat
de gevolgen zijn als het niet lukt om het benodigde personeel te werven. In de uitvoeringstoets
heeft de Belastingdienst een inschatting gemaakt van de mogelijke effecten van het overgangsrecht. Daarbij is uitgegaan van de huidige systematiek
binnen de loonheffingen waarbij een belanghebbenden per loontijdvak – mogelijk tot
twaalf keer per elk kalenderjaar – in bezwaar zou moeten gaan als hij het niet eens
is met de looptijd van het overgangsrecht. Voorts is in deze uitvoeringstoets een
scenario geschetst voor als belanghebbenden op zeer grote schaal over zouden gaan
tot het indienen van bezwaar- en beroepschriften. De aftoppingsmaatregel wordt per
1 januari 2024 ingevoerd en het overgangsrecht loopt voor de groep bestaande gevallen
af per 1 januari 2026. Pas daarna zouden de eventuele bezwaar- en beroepsschriften
aan de orde zijn. Zoals in de uitvoeringstoets is aangegeven wordt in de tussenliggende
tijd bezien of de werklast die in het geschetste scenario aan de orde zou kunnen komen
met mitigerende maatregelen kan worden voorkomen. Daarbij kan onder meer worden gedacht
aan het voorkomen van de genoemde cumulatie van bezwaarschriften per belanghebbende
en de daaraan gekoppelde werklast voor de Belastingdienst. Daar zal de komende tijd
actief op worden ingezet. Met die inzet zal naar verwachting voorkomen kunnen worden
dat de € 33,25 miljoen uit een scenario waar op grote schaal zich gaan voordoen. Daarmee
wordt dus ook voorkomen dat er zoveel personeel geworven zou moeten gaan worden. Ik
zal uw Kamer hier in 2023 van op de hoogte houden.
10. Afschaffen en verlagen van de schenkingsvrijstelling eigen woning
De heer Romke de Jong vraagt of het klopt dat het daadwerkelijke effect van de afschaffing
van de schenkingsvrijstelling eigen woning (EW) pas in 2025 te merken valt vanwege
de bestedingstermijn en waarom er niet voor wordt gekozen om de bestedingstermijn
aan te passen. Als in de aangifte schenkbelasting voor een schenking in 2022 een beroep
op de vrijstelling EW is gedaan, dan heeft de verkrijger tot en met 31 december 2024
de tijd om het totaal ontvangen bedrag te besteden ten behoeve van de eigen woning.
De bestedingstermijn bedraagt drie kalenderjaren om er rekening mee te houden dat
bijvoorbeeld een verbouwing niet altijd in één kalenderjaar kan worden gerealiseerd.
Daarnaast kunnen met deze termijn aflossingen op een hypotheek in drie kalenderjaren
plaatsvinden waardoor boeterente kan worden verminderd. De vrijstelling EW wordt per
1 januari 2023 verlaagd tot € 28.947. Daarmee wordt de vrijstelling EW in de relatie
ouders/kinderen tussen 18 en 40 jaar per 1 januari 2023 afgeschaft aangezien dit bedrag
overeenkomt met de eenmalig verhoogde vrijstelling voor schenkingen van ouders aan
hun kinderen zonder bestedingsvoorwaarden. Een verkrijger die voor het kalenderjaar
2023 een beroep doet op de vrijstelling EW van maximaal € 28.947 heeft tot en met
31 december 2025 de tijd om de schenking te besteden voor zijn eigen woning.
De heer Romke de Jong merkt op dat mensen meer schenk- of erfbelasting betalen omdat
ze niet in de standaard huishoudens- of relatievorm passen, hij noemt de bonusouder.
Hij vraagt of ik dit verder kan uitwerken en welke opties er zijn. Een belangrijke
rechtvaardiging voor het heffen van schenk- en erfbelasting is dat het ontvangen van
een schenking of erfenis tot een hogere draagkracht leidt. Daarnaast kan het verkrijgen
van een erfenis of schenking worden beschouwd als een buitenkans waarvoor geen inspanningen
zijn verricht. Uitgangspunten van de schenk- en erfbelasting zijn de verwachtingswaarde
van de verkrijger («het is al van ons») en de verzorgingsgedachte die in de tariefstructuur
zijn verwerkt. Gevolg is dat er een hogere vrijstelling (met name in de erfbelasting)
en lagere tarieven gelden voor de partner en kinderen.21 Overigens kent de Successiewet 1956 gelijkstellingen waardoor kinderen van een partner
in dezelfde tariefgroep belast worden als «eigen» kinderen. Daarnaast wordt geen onderscheid
meer gemaakt tussen verdere familie en goede vrienden. In de brief van 22 juni 2022
is een reactie gegeven op een vraag van het lid Van Ginneken over een andere behandeling
van schenkingen en erfenissen afkomstig van alleenstaanden, in die context dus zonder
partner en kind(eren).22 Daarbij is gewezen op de «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel», in het bijzonder
de fiches 93 en 96.23 In die brief is geconcludeerd dat een wijziging van de wijze waarop schenkingen en
erfenissen afkomstig van alleenstaanden worden belast een fundamentele wijziging zou
betekenen van de uitgangspunten die aan het huidige stelsel ten grondslag liggen.
Bovendien zou het stelsel complexer worden en heeft een wijziging budgettaire implicaties.
Het kabinet is daarom op dit moment niet voornemens om een dergelijk wijzigingsvoorstel
van de schenk- en erfbelasting te onderzoeken of uit te werken.
Voorts vraagt de heer Romke de Jong of een fictie in box 2 en in de schenk- en erfbelasting
kan worden ingebouwd met als doel dat de aandelen die een baby in een vennootschap
heeft, worden geacht in eigendom van de ouders te zijn. Zoals vermeld in de antwoorden
van 7 september 2022 op zijn schriftelijke Kamervragen over de baby BV, zijn er 104
minderjarigen als enig aandeelhouder van een bv of nv in het Handelsregister geregistreerd
(stand 19 augustus 2022) en staan in het register van uiteindelijk belanghebbenden
(Ultimate Beneficial Owners) 153 entiteiten waarbij een minderjarige een aandelenbelang
van meer dan 50% heeft (per 23 augustus 2022).24 Voorts is vermeld dat ouders het beheer en zeggenschap over het vermogen van minderjarige
kinderen hebben. Indien een minderjarige als aanmerkelijkbelanghouder wordt aangemerkt,
wordt het inkomen daaruit toegerekend aan de ouders die het gezag uitoefenen. Dit
inkomen uit aanmerkelijk belang wordt daardoor reeds belast in box 2. Het inbouwen
van een dergelijke fictie is voor de belastingheffing in box 2 daarom niet nodig.
Of met het inbouwen van een fictie in de schenk- en erfbelasting het door hem beoogde
doel zou worden bereikt, zou nader onderzoek vergen.
De heer Grinwis vraagt welke mogelijkheden de Staatssecretaris ziet om vermogenstransacties
in de familiesfeer, bijvoorbeeld bij de familiebank, fiscaalneutraal te behandelen.
Dit is één van de opmerkelijke belastingconstructies die in het IBO Vermogensverdeling
is genoemd (casus 10). Zoals in de kabinetsreactie op dit IBO is vermeld, heeft het
kabinet een taakstellende opbrengst ingeboekt oplopend tot structureel € 550 miljoen
voor de aanpak van opmerkelijke belastingconstructies en oneigenlijk gebruik van fiscale
regelingen. Het kabinet komt volgend voorjaar met een invulling van de taakopdracht
belastingconstructies en negatief geëvalueerde fiscale regelingen.
De heer Dassen wijst erop dat in het IBO-rapport Vermogensverdeling is te lezen dat
vermogensopbouw via schenkingen en erfenissen het vaakst te zien is bij de rijkste
huishoudens en stelt dat de huidige schenk- en erfbelasting de vermogensongelijkheid
in stand houdt. Hij vraagt wat ik ga doen om de komende vermogensoverdrachten van
de babyboomgeneratie naar de millennials op een rechtvaardige manier te belasten.
Elders in deze beantwoording ben ik ingegaan op de uitgangspunten voor de schenk-
en erfbelasting. Het kabinet heeft op dit moment geen voornemens voor een wijziging
van de schenk- en erfbelasting. Daarbij wijs ik op het lopende onderzoek naar de toekomst
van de schenk- en erfbelasting zoals opgenomen in de fiscale evaluatie- en onderzoeksagenda
(gepubliceerd in de Miljoenennota) dat naar verwachting in de eerste helft van 2023
afgerond wordt.
11. Verhogen algemene tarief overdrachtsbelasting van 8% naar 10,4%
De heer Nijboer vraagt waarom er niet meer gezegd kan worden over de ratio achter
de 10,4% als dit ter dekking is van maatregelen en waarom het dan geen 12% is. In
de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat de tariefsverhoging ten
doel heeft om een budgettaire opbrengst op te halen en dat deze opbrengst wordt ingezet
ter dekking van maatregelen uit het Coalitieakkoord en maatregelen die voortkomen
uit de voorjaars- en augustusbesluitvorming. Om die reden is ervoor gekozen om niet
verder te verhogen dan strikt noodzakelijk en is niet afgerond naar hele procenten.
Het verhogen van de overdrachtsbelasting heeft ook andere effecten. De verhoging van
het tarief geldt ook voor niet-woningen, zoals bedrijfsgebouwen. Voor deze laatste
groep leidt dat mogelijk tot een rem op investeringen zonder dat hier een duidelijk
(beleids)doel tegenover staat anders dan een budgettaire opbrengst.
12. Btw-nultarief op de levering en installatie van zonnepanelen
De heer Nijboer vraagt waarom dakpannen met zonnepanelen niet onder het btw-nultarief
worden gebracht. Hij vindt dit niet uitlegbaar en vraagt het wetsvoorstel op dit punt
uit te breiden. Aanvankelijk waren in het conceptwetsvoorstel zonnepanelen die tevens
als dakbedekking dienden uitgesloten van het btw-nultarief. De reacties op de internetconsultatie
gaven echter aanleiding om de voorgestelde wettekst op dit punt aan te passen. In
de huidige versie van het wetsvoorstel vallen daarom de levering en installatie van
zonnepanelen als dakbedekking op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen ook
onder het btw-nultarief. Er bestaan diverse (combi)producten, zoals PVT-panelen, zonneramen
of zonwering met daarin zonnecellen verwerkt. Dergelijke combiproducten kwalificeren
niet als «zonnepanelen». De Btw-richtlijn staat alleen een btw-nultarief toe voor
producten die als «zonnepanelen» kwalificeren. Derhalve kunnen dergelijke producten
niet onder het btw-nultarief worden gebracht. Daarenboven zou het onder het nultarief
brengen van die (combi)producten een extra derving tot gevolg hebben en tot afbakeningsproblematiek
leiden.
De heer Dassen vraagt of een nultarief mogelijk is voor warmtepompen en isolatiematerialen.
Daarbij vraagt hij of ook mensen in de lagere inkomensgroepen daar een voordeel van
kunnen hebben. In Nederland geldt op dit moment een verlaagd btw-tarief op de arbeidskosten
van het aanbrengen van op energiebesparing gericht isolatiemateriaal aan vloeren,
muren en daken van woningen (na meer dan twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming).
Invoering van een nultarief of verlaagd btw-tarief op de levering van isolatiematerialen
staat de Btw-richtlijn niet toe. De Btw-richtlijn staat – onder voorwaarden – wel
een verlaagd tarief toe op de levering én installatie van bepaalde warmtepompen.25 Eind 2022 wordt de doelmatigheid en doeltreffendheid van de huidige toepassing van
het verlaagde btw-tarief breed geëvalueerd. Daarin wordt ook in algemene zin gekeken
naar de effecten van het verlaagde btw-tarief op de inkomensverdeling. Hoe het voordeel
van een verlaagd tarief op warmtepompen exact neerslaat bij verschillende inkomensgroepen
is zonder specifiek onderzoek daarnaar niet te zeggen. Dit hangt mede af van andere
beleidsinstrumenten voor verduurzaming. Zo kunnen huishoudens gemiddeld 30% subsidie
krijgen voor het installeren van een (hybride) warmtepomp en lenen huishoudens met
lage inkomen extra voordelig (0% rente) bij het Nationaal Warmtefonds zodat zij ook
voldoende investeringscapaciteit hebben. Het uitgangspunt van het kabinet is om de
resultaten en inzichten van die evaluatie af te wachten en mee te wegen in eventuele
toekomstige besluitvorming over het benutten van de ontstane beleidsruimte.
13. Beëindigen vrijstelling bpm bestelauto’s ondernemers, aanpassing grondslag bpm
bestelauto’s en verhoging van het tarief in de motorrijtuigenbelasting voor bestelauto’s
ondernemers
De heer Romke de Jong vraagt wanneer het kabinet meer duidelijkheid kan geven over
het wetsvoorstel Betalen naar gebruik. De heer Romke de Jong vraagt voorts of het
kabinet de Kamer wil informeren over wat de effecten zouden zijn van differentiatie
van tijd en plaats op de uitstoot, reistijden en vervoerskeuze. Het kabinet heeft
op 1 juli jl. in een eerste hoofdlijnenbrief26 aan uw Kamer de belangrijkste kaders, openstaande keuzes en mijlpalen geschetst.
Het kabinet is voornemens om per 2030 betalen naar gebruik in te voeren, door het
tarief van de huidige motorrijtuigenbelasting voor personen- en bestelauto’s kilometerafhankelijk
te maken zonder differentiatie naar tijd en plaats. In de uitwerking van betalen naar
gebruik zijn nog een aantal openstaande keuzes, zoals de vormgeving van de tariefstructuur
en welke aanpassingen aan de bestaande tellerstandregistratie mogelijk en nodig zijn
om te komen tot een betrouwbare kilometerregistratie. Hier doet het kabinet momenteel
onderzoek naar. De effecten van een kilometertarief gedifferentieerd naar tijd en
plaats worden niet meegenomen in dit onderzoek, maar zijn wel in opdracht van het
vorige kabinet onderzocht. De resultaten van dit onderzoek zijn in het najaar van
2020 aan uw Kamer gestuurd.27 Later dit najaar zal uw Kamer worden geïnformeerd over de uitkomsten van de twee
onderzoeken die het kabinet momenteel laat uitvoeren naar de tariefstructuur en kilometerregistratie
en of vervolgonderzoeken nodig zijn. Uw Kamer wordt vervolgens in het voorjaar van
2023 geïnformeerd over de resultaten van deze vervolgonderzoeken en de aanvullende
ontwerpkeuzes die het kabinet naar aanleiding hiervan voorstelt. Conform het Coalitieakkoord
is het kabinet van plan om deze kabinetsperiode de benodigde wetgeving vast te stellen
en andere voorbereidingen te treffen, die nodig zijn om per 2030 een kilometerafhankelijke
mrb voor personen- en bestelauto’s te kunnen invoeren.
Mevrouw Inge Van Dijk heeft gevraagd nogmaals te reflecteren op de haalbaarheid voor
ondernemers om over te schakelen naar elektrische bestelauto’s. Zij vraagt of de markt
hier al voldoende op aanslaat en wijst erop dat een ondernemer niet altijd de middelen
heeft om nu een nieuwe elektrische bestelauto aan te schaffen. Het kabinet spant zich
voortdurend in om ondernemers te ondersteunen met verduurzaming. Specifiek voor de
mobiliteit wordt de verkoop van duurzame bedrijfsvoertuigen gestimuleerd. Zo wordt
voorgesteld om de bpm voor bestelauto’s vanaf 2025 op de CO2-uitstoot te baseren en geldt voor emissievrije voertuigen tot en met 2024 een nihiltarief.
In de motorrijtuigenbelasting en in de bijtelling (loonheffingen) geldt een korting
voor emissievrije bestelauto’s. Ook kunnen ondernemers bij de aanschaf van een nieuwe
emissievrije bestelauto gebruikmaken van een aanschafsubsidie (SEBA). Ter voorbereiding
op besluitvorming in 2023 over een mogelijke aanscherping van het beleidsprogramma
klimaat, brengt het kabinet momenteel in kaart welke aanvullende maatregelen voor
de periode na 2025 mogelijk en wenselijk zijn voor de verduurzaming van automobiliteit.
Hierbij zal het kabinet ook de inzichten uit de tussenevaluatie van het fiscale stimuleringsbeleid
voor emissievrije voertuigen betrekken, die dit jaar wordt uitgevoerd.
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is toegelicht, is het huidige aanbod
van (varianten van) emissievrije bestelauto’s ten opzichte van conventionele varianten
nog beperkt, maar neemt het wel toe. De technologische ontwikkelingen gaan snel, waardoor
het voertuigaanbod en de actieradius de komende tijd naar verwachting snel zal toenemen.
Ook de strengere CO2-normen voor fabrikanten dragen hier aan bij. Een nieuwe bestelauto wordt voor een
ondernemer als gevolg van de maatregel wel duurder. De verwachting is dan ook dat
een deel van de ondernemers de aanschaf van een nieuwe bestelauto zal uitstellen of
op zoek zal gaan naar een geschikt reeds gebruikt exemplaar. Het zal afhankelijk zijn
van de individuele omstandigheden en voorkeuren welke afweging een ondernemer hierin
maakt. Als gekeken wordt naar de Total Cost of Ownership (TCO) dan zullen de eerste
zes jaar de kosten van een middelgrote nieuwe fossiele dieselbestelauto met ongeveer
€ 140 tot € 150 per maand toenemen, als gevolg van het beëindigen van de bpm-vrijstelling.
Diverse andere autokosten blijven voor de ondernemer onder voorwaarden aftrekbaar
van de fiscale winst, zoals onder meer de verzekeringskosten, afschrijving, onderhoud
en reparatie, motorrijtuigenbelasting, leasekosten en parkeren.
Mevrouw Maatoug vraagt waarom er niet voor gekozen is om ook de vrijstelling in de
motorrijtuigenbelasting voor oldtimers te laten vervallen. Ook vraagt zij of dit belastingvoordeel
nog van deze tijd is en hoe het past in het afwegingskader dat we nu hebben. Ik deel
de gedachte dat de kosten van ondoelmatige regelingen anders besteed kunnen worden.
Tegelijkertijd wil ik zorgvuldig te werk gaan. De oldtimervrijstelling in de motorrijtuigenbelasting
is het afgelopen jaar onderzocht, samen met veertig andere bijzondere regelingen in
de autobelastingen.28 Het kabinet komt dit jaar met een reactie op de uitgevoerde evaluatie. Hierin wordt
ook nader toegelicht welke consequenties worden verbonden aan de bevindingen rondom
de vrijstelling voor oldtimers.
14. Aanscherpen CO2-heffing industrie
De heer Idsinga vraagt of het niet verstandig is om een hardheidsclausule te introduceren
in de CO2-heffing industrie. Dit aangezien het doel van de CO2-heffing industrie is om daadwerkelijk verduurzaming te bewerkstelligen en bedrijven
hiertoe ook handelingsperspectief moeten hebben. De regering vindt dat de CO2-heffing industrie voldoende waarborgen biedt om tot een goede balans tussen subsidiërende
maatregelen (de wortel) en beprijzing (de stok) te komen. Op macro-niveau is er sprake
van een goede balans omdat de regering wijzigingen in de CO2-heffing industrie baseert op een zogenoemde tariefstudie uitgevoerd door PBL. In
deze tariefstudie wordt expliciet rekening gehouden met de mogelijkheden die bedrijven
hebben om te verduurzamen. Daarnaast biedt de CO2-heffing industrie op individueel niveau ruimte voor verschillen in de snelheid waarmee
bedrijven kunnen verduurzamen. Bedrijven die niet gemakkelijk kunnen verduurzamen,
kunnen dispensatierechten kopen van bedrijven die dat juist wel kunnen. Bedrijven
waarbij onverhoeds de verduurzaming later tot stand komt dan gepland, kunnen de betaalde
heffing tot vijf jaar terug vragen met de dan overblijvende dispensatierechten.
Ook vraagt de heer Idsinga of een eventuele wijziging in de hoogte van de minimum
CO2-prijs industrie wordt voorgelegd aan de Tweede Kamer. De regering kan bevestigen
dat dit inderdaad het geval is. De intentie is om een eventuele aanpassing mee te
laten lopen in het Belastingplan 2024. Deze eventuele aanpassing zal dan worden onderbouwd
met een onderzoek naar de effecten van dit minimumprijspad op de verduurzaming en
concurrentiepositie van de industrie.
De heer Alkaya vraagt zich af of de markt voor CO2-rechten faalt en of een platte CO2-heffing niet beter was geweest. De regering vindt dat het EU ETS goed functioneert.
Dit zeker na de sterke stijging van de prijs voor emissierechten. Het systeem zorgt
ervoor dat voorlopers op gebied van duurzaamheid worden beloond, en de prikkel om
te verduurzamen voor achterblijvers steeds groter wordt, in de vorm van hogere kosten
voor hun vervuilende activiteiten. De CO2-minimumprijs voor de industrie is niet ter vervanging van het EU ETS-systeem, maar
vormt een extra waarborg mocht de prijs voor emissierechten opeens weer een stuk lager
uitvallen. Bij de introductie van de CO2-heffing industrie is overwogen om een platte CO2-heffing bovenop het EU ETS te introduceren. Voor dit laatste is niet gekozen omdat
dit de concurrentieverhoudingen op de interne Europese markt teveel zou verstoren.
De heer Romke de Jong vraagt hoe de hoogte van de minimum CO2-prijs industrie wordt geëvalueerd en of hierbij rekening wordt gehouden met een breed
welvaartsbegrip. De regering heeft de intentie om een onderzoeksbureau de effecten
van verschillende hoogten van de minimum CO2-prijs te laten berekenen. Hierbij zal in beeld worden gebracht wat het effect is
op zowel de verduurzaming als het concurrentievermogen van de industrie. Aan de hand
van dit onderzoek zal de regering afwegen welke hoogte van de minimum CO2-prijs het meest passend is voor de industrie. Dit passend bij de ambities en andere
maatregelen zoals vastgelegd in het coalitieakkoord.
Het EU ETS en de daarbij behorende nationale CO2-heffingen, zorgen ervoor dat er een prijs geldt voor broeikasgasemissies. Dat is
nodig, omdat negatieve effecten van broeikasgasemissies vaak neerslaan bij andere
partijen dan de industrie, en de prijs die daarvoor betaald wordt dus te laag is.
Door broeikasgasemissies te beprijzen, worden bredere effecten op de omgeving en maatschappij
expliciet meegenomen. Er wordt daarmee rekening gehouden met een breed welvaartbegrip.
De heer Bontenbal vraagt of het niet verstandiger is om met afvalbedrijven een sector-afspraak
te maken over CO2-beprijzing waarbij wordt ingezet op verduurzaming in plaats van afbouw van de verbrandingscapaciteit.
Het kabinet zet zowel in op een duurzame afvalsector alsook op minder afvalverbranding
in Nederland. Voor dit laatste zijn volumemaatregelen nodig die op dit moment niet
worden beloond door CO2-heffing industrie. Dit aangezien het aantal dispensatierechten afhankelijk is van
de hoeveelheid afval die bedrijven verbranden. De regering heeft daarom de intentie
om te bezien of wijzigingen in de fiscaliteit voor deze sector opportuun zijn. Overigens
heeft de heer Bontenbal op 14 september samen met de leden Mulder en Haverkort vragen
gesteld aan de Minister voor Klimaat en Energie en de Staatssecretaris van Infrastructuur
en Waterstaat over de toekomst van afvalverbrandingsinstallaties in Nederland en in
de EU. Beide genoemde bewindslieden zullen deze vragen binnenkort beantwoorden.
De heer Bontenbal vraagt om inzage in de berekening van de aangepaste reductiefactor
van de CO2-heffing industrie. De Auditdienst Rijk heeft in 2020 een toets uitgevoerd op de berekening
van de (toenmalige) reductiefactor door de NEa. De huidige berekening is op dezelfde
wijze uitgevoerd. Hierbij zijn de nieuwe benchmarkwaarden vanuit het EU ETS toegepast
en een hoger reductiedoel voor de industrie (reductie van 18,3 Mton broeikasgasemissies
in plaats van 14,3 Mton). Bij de huidige berekening van de reductiefactor zijn de
productieramingen niet geactualiseerd. Het is de intentie om bij de volgende herijking
van de reductiefactor in 2025 hier wel rekening mee te houden.
Mevrouw Maatoug vraagt waarom de regering er niet voor heeft gekozen om het tarief
van de bestaande CO2-heffing industrie te verhogen tot boven de € 175 euro in 2030. In het coalitieakkoord
is de ambitie opgenomen om een extra CO2-reductie in de industrie te realiseren van meer dan 4 Mton in 2030. Deze reductie
moet tot stand komen door de inzet van verschillende maatregelen. PBL heeft in haar
tariefstudie berekend dat een tarief van ruim 175 euro in 2030 nodig is om de verhoogde
reductiedoelstelling te realiseren. Hierbij heeft PBL echter geen rekening kunnen
houden met verschillende (subsidie)maatregelen uit het coalitieakkoord voor de industrie
en het Europese Fit for 55-pakket. Daarom heeft het kabinet ervoor gekozen om het
tariefpad per 1 januari 2023 niet aan te passen en uiterlijk in 2024 opnieuw het tarief
van de CO2-heffing industrie te herijken. Deze herijking zal (wederom) vooraf worden gegaan
door een tariefstudie door het PBL waarin het geactualiseerde beleid wordt meegenomen.
De heer Bisschop vraagt om in te gaan op de bezwaren van de NEa en afdeling advisering
van de Raad van State (de Afdeling) bij de invoering van de Wet minimum CO2-prijs industrie. Het belangrijkste aandachtspunt van zowel de NEa als de RvS is de
relatief lage hoogte van de minimum CO2-prijs industrie. Beide instellingen stellen dat de minimum CO2-prijs industrie hiermee beperkt doeltreffend is. De regering onderkent dit aandachtspunt
en heeft dan ook de intentie om de hoogte van het minimumprijspad te evalueren. Op
basis van deze evaluatie kan, wanneer gewenst, een nieuw minimumprijspad worden voorgesteld
dat per 1 januari 2024 in werking treedt. Gelijktijdig wordt het prijspad van de minimum
CO2-prijs elektriciteitsopwekking eventueel gewijzigd. Daarnaast voorziet met name de
NEa problemen in de communicatie van de maatregel richting bedrijven. De minimum CO2-prijs industrie zal volgens de NEa worden ervaren als het «onnodig stapelen van regelgeving».
De regering hecht echter sterk aan een snelle verduurzaming van de industrie. Hierbij
kan de minimum CO2-prijs industrie een belangrijk signaal geven voor de investeringsbeslissingen die
bedrijven maken.
De heer Dassen vraagt hoe de minimum CO2-prijs bijdraagt aan de doelstellingen van het parijs-akkoord. De regering wil vooropstellen
dat de klimaatdoelstellingen voor de industrie bij voorkeur op Europees niveau worden
gerealiseerd. De regering ondersteunt dan ook de uitwerking van het Fit for 55-pakket
en de mogelijke aanscherping van het EU ETS dat hieruit volgt. Dit zijn de belangrijkste
instrumenten om verduurzaming in de industrie te bewerkstelligen terwijl het Europees
speelveld voor bedrijven gelijk blijft. Tegelijkertijd heeft de regering de ambitie
om internationaal voorop te lopen in de verduurzaming van de industrie. Nationaal
dragen hier verschillende subsidiemaatregelen (met name de SDE++ en het klimaatfonds)
en de CO2-heffing industrie aan bij. De CO2-heffing industrie, inclusief de minimum CO2-prijs industrie, zijn hierbij zodanig vormgegeven dat zij zich aanpassen op de Europese
klimaatambitie. Op deze manier is de Nederlandse bijdrage aan het parijs-akkoord gewaarborgd.
15. Energiebelasting en prijsplafond
De heer Idsinga vraagt of de regering voldoende helder heeft dat de chemische sector
mogelijk omvalt bij structureel hogere energieprijzen en of het kabinet de zorgen
kan wegnemen over het mogelijk verdwijnen van de sector. Voorts vraagt hij of de regering
bereid is een speciale speelveldtoets uit te voeren of een ander soort onderzoek naar
de effecten van de voorgestelde schuif.
Het kabinet ziet dat de huidige energieprijzen grote impact hebben op de chemiesector.
Het kabinet bekijkt of het wenselijk is dat opties worden bezien om de energie-intensieve
industrie verder te ondersteunen, waaronder de chemie. Langdurige steun is niet wenselijk,
want die verstoort de bedrijvendynamiek die ervoor zorgt dat productiefactoren worden
ingezet bij de meest productieve bedrijven. Het kabinet wil bedrijven stimuleren zich
aan de nieuwe situatie aan te passen door maximaal in te zetten op de verduurzaming
van de industrie. Het kabinet zorgt dat daarvoor ondersteuning aanwezig is via het
Klimaatfonds in de vorm van financieringsinstrumenten voor pilots, demonstraties,
IPCEI-regelingen en het wegnemen van onrendabele toppen.
In opdracht van het Ministerie van Economische Zaken & Klimaat is recent een speelveldtoets
uitgevoerd om de effecten van de fiscale vergroeningsmaatregelen in het Coalitieakkoord
en het wetsvoorstel Belastingplan 2023 nader in kaart te brengen. De speelveldtoets
is uitgevoerd door PwC Strategy& en is bijgevoegd bij het wetsvoorstel Belastingplan
2023. Daarnaast heeft Trinomics in opdracht van het Ministerie van Financiën een impactanalyse
uitgevoerd, die ook als bijlage bij het wetsvoorstel Belastingplan 2023 is meegestuurd.
Deze studies zijn complementair. Trinomics kijkt naar bedrijfstakken op basis van
standaard energieverbruiksgegevens en PwC kijkt naar een zestal bedrijfscasussen in
diverse bedrijfstakken, waaronder de chemie (Dow Benelux en Yara Sluiskil).
Uit de speelveldtoets komt naar voren dat de aanpassing van de tarieven van de energiebelasting,
de zogenoemde schuif, sec een beperkt effect heeft op bedrijfswinst in 2030 van de
zes bedrijven: 0 tot 10% (Dow: 0%, Yara 4%). Het extra weglekrisico van de maatregel
is daarmee gering. Het weglekrisico hangt ook af van de onderhandelingen over aanpassing
van de richtlijn Energiebelastingen en de maatvoering van soortgelijke lastenverzwaringen
in andere lidstaten.
De heer Alkaya vraagt of de fondsen voor het prijsplafond niet terecht komen bij de
energiebedrijven in de vorm van grotere winsten en waarom het kabinet heeft gekozen
om de verlaging van de energiebelasting in te zetten als dekking voor het prijsplafond.
De heer Grinwis informeert naar de status van de oplossing voor huishoudens die gebruik
maken van blokverwarming en zodoende maar één keer van het prijsplafond gebruik kunnen
maken. De heer Dassen vraagt ten aanzien van het tijdelijk prijsplafond energie om
uit te leggen waarop mensen aanspraak kunnen maken.
Het klopt dat voor volgend jaar de energiebelasting niet verder wordt verlaagd nu
een prijsplafond wordt ingevoerd. De geraamde € 5,4 miljard voor de verlaging van
de energiebelasting in 2023 wordt aangewend ter bekostiging van (een deel van) het
prijsplafond.
Dit ligt voor de hand, omdat met deze regeling het doel en de doelgroepen vergelijkbaar
zijn. Met het prijsplafond worden huishoudens bovendien beter bereikt en nog belangrijker:
er wordt zekerheid over de prijs geboden waardoor mensen weten waar ze aan toe zijn
de komende tijd. Belangrijk is dat de energiebelasting voor het jaar 2022 is verlaagd.
In november en december dit jaar ontvangen huishoudens € 190 als korting op de energierekening.
Dit is aanvullend op de maatregelen in de energiebelasting in 2022 en daarbij geldt
het verlaagde btw-tarief op energie voor november en december ook nog.
In het geval van hogere energieprijzen in 2023 dan waarmee gerekend is bij de MEV
zal aanvullende dekking nodig zijn. Het kabinet heeft daarvoor enkele andere dekkingsbronnen
in beeld, zoals hogere gasbaten en voorstellen van de Europese Commissie voor een
solidariteitsheffing en inframarginaal prijsplafond op elektriciteitsproducenten.
De resterende dekkingsopgave zal in het voorjaar ingevuld worden.
Het prijsplafond is erop gericht om zekerheid te bieden aan huishoudens en andere
kleinverbruikers over de energierekening en zal worden vormgeven via een subsidieregeling
aan de energieleveranciers. Daarbij gelden maximale tarieven van € 1,45/m3, € 0,40/kWh en € 47,39/GJ tot een maximaal verbruik van 1.200 m3, 2.900 kWh en 36,7 GJ. Hiermee waarborgt het kabinet dat ten minste de helft van
alle huishoudens met het volledige verbruik onder het plafond valt. Het kabinet heeft
met de vormgeving van het prijsplafond gepoogd tot een evenwichtige invulling van
het prijsplafond te komen, waarmee direct verlichting wordt geboden op de energierekening
voor een zeer grote groep in Nederland, en de prikkel tot energiebesparing in tijden
van schaarste in stand wordt gehouden. Op voorhand kan niet bepaald worden hoe het
prijsplafond zich verhoudt tot de eerder voorgestelde maatregelen in de energiebelasting,
aangezien het effect van het prijsplafond afhankelijk is van de prijsontwikkeling
in 2023. Dat is ook de reden dat het kabinet voor de invoering van het prijsplafond
heeft gekozen. Het biedt zekerheid aan huishoudens en laat de overheid het risico
van de ontwikkeling van de energieprijzen overnemen. Het huidige beeld is dat de meeste
huishoudens beter geholpen worden met het prijsplafond dan met de verlaging van de
energiebelasting. Er kunnen uitzonderingen bestaan waarvoor dit niet het geval is.
Zoals aangegeven in de brieven van 20 september en 4 oktober 2022 (Kamerstuk 36 200, nr. 77) wil het kabinet een adequate compensatie aan leveranciers bieden voor de uitvoering
van het prijsplafond, waarbij zowel ondercompensatie als overcompensatie voorkomen
dienen te worden. De regeling dient te waarborgen dat de subsidie volledig doorgegeven
wordt aan de consument en niet leidt tot extra winsten bij leveranciers, conform de
eisen van de Europese Commissie. In de regeling worden daarom regels opgenomen over
de maximale winstmarge die energieleveranciers mogen realiseren met de levering van
energie onder het prijsplafond. Om te waarborgen dat deze niet overschreden wordt,
en realisatie van overwinsten wordt voorkomen, zal de uitbetaling van subsidie per
energieleverancier onderworpen worden aan een accountantscontrole. De verdere uitwerking
van de regeling, inclusief de beoogde waarborgen om overcompensatie te voorkomen,
worden op korte termijn met uw Kamer gedeeld. In die brief wordt ook verder ingegaan
op de behandeling van blokverwarming onder het prijsplafond en de mogelijkheden om
compensatie te bieden, mocht dit tot onwenselijke situaties leiden.
De heer Romke De Jong vraagt of de Staatssecretaris bereid is om met hem te zoeken
naar een manier om ook kosten voor het opladen van elektrische auto’s middels openbare
laadpalen te dempen zoals voor fossiele auto's ook gebeurt. 1 januari 2023 loopt het
verlaagde tarief voor laadpalen in de energiebelasting af. De fiscale regeling verlaagd
tarief laadpalen is in 2017 ingezet om de onrendabele top van laadpalen af te dekken,
zodat er meer openbare laadpalen konden worden geëxploiteerd. Deze regeling is bij
evaluatie ondoelmatig bevonden, omdat de businesscase in dichtbevolkte gebieden veelal
al rond kwam. De fiscale regeling is eind 2020 voor twee jaar doorgezet tot en met
2022, met de afspraak om daarna een doelmatiger subsidieregeling in te gaan zetten.
De Minister van IenW heeft deze regeling klaar en deze gaat lopende 2023 in werking.
Een verlenging van de regeling verlaagd tarief voor laadpalen, zou als gevolg hebben
dat de kosten voor het opladen van een elektrische auto bij een publieke laadpaal,
goedkoper wordt. Daarmee zou het verlengen van deze regeling bijdragen aan het dempen
van de kosten van het opladen van elektrische auto’s middels openbare laadpalen. Zou
het verlaagd tarief laadpalen worden voortgezet, dan zou de budgettaire derving voor
2023 € 19 miljoen en voor 2024 23 miljoen. Indien er vanuit de Tweede Kamer een amendement
zou worden ingediend om het verlaagd tarief voor te zetten, is het aan de Tweede Kamer
om met een voorstel te komen om de budgettaire derving van € 42 miljoen van deze voortzetting
te dekken. Omdat de fiscale regeling verlaagd tarief laadpalen staatssteun is, dienen
bij voorzetting van het verlaagd tarief laadpalen tijdig enkele procedurele stappen
te worden ondernomen richting de Europese Commissie.
De heer Dassen stelt dat in de Tegemoetkoming Energiekosten (TEK)-regeling (Kamerstuk
32 637, nr. 507) geen onderscheid wordt gemaakt tussen bedrijven waarvan het wel en niet wenselijk
is dat ze gas blijven gebruiken en vraagt hoe het kabinet dit ziet. Het kabinet neemt
verschillende maatregelen om ondernemers die door de hoge energieprijzen geraakt worden
te ondersteunen. Met de TEK neemt de overheid een deel van de gestegen energiekosten
van het energie-intensieve mkb over. De TEK-regeling dient nadrukkelijk als een tijdelijke
tegemoetkoming tot eind 2023 en biedt gerichte steun aan het mkb én zorgt dat het
blijft lonen om te verduurzamen. Met het oog op de toekomst is het verstandig dat
bedrijven zoveel als mogelijk hun productie en dienstverlening verduurzamen. Met behulp
van deze tegemoetkoming krijgt het energie-intensieve mkb meer lucht om haar bedrijfsmodel
toekomstbestendig te maken. Voor de uitwerking van de TEK kiest het kabinet in de
mix van de belangrijkste parameters voor (i) een energie-intensiteit van 12,5%, (ii)
een compensatiepercentage van 50% en (iii) een subsidieplafond van € 160.000. Daarnaast
geldt dat dat bedrijven in aanmerking kunnen komen als het verbruik groter is dan
5.000m3 voor gas of 50.000 kWh voor elektriciteit. Het deel van het mkb met een relatief
lager aandeel energiekosten wordt in staat geacht de prijsstijgingen makkelijker op
te kunnen vangen en door te berekenen. Zo komt de regeling ten goede aan het energie-intensieve
deel van het mkb dat het meeste last heeft van de gestegen energieprijzen.
De heer Bontenbal geeft aan dat het Fit for 55-wetgevingspakket dat nu in Brussel
wordt behandeld de toekomst van de energiebelasting gaat beïnvloeden en vraagt het
kabinet te reflecteren op de toekomst van de energiebelasting. Het kabinet onderkent
de noodzaak om de energiebelasting aan te passen aan de ontwikkelingen in de energietransitie.
Daarbij is het inderdaad van belang ook oog te hebben voor de ontwikkelingen die komen
uit regelgeving op Europees niveau zoals het Fit for 55-pakket. Het kabinet zet nationaal
flinke stappen in aanpassing van de energiebelasting. Zo wordt in het wetsvoorstel
Belastingplan 2023 voorgesteld om op termijn aardgas zwaarder te belasten, elektriciteit
minder zwaar te belasten en het schijvenstelsel minder degressief te maken. Verder
is in het coalitieakkoord afgesproken dat verschillende vrijstellingen voor aardgas
per 2025 worden ingeperkt en afgeschaft. Dit leidt tot een sterkere prikkel voor het
verminderen van aardgasverbruik en alternatieven worden aantrekkelijker. Naast deze
nationale stappen zet het kabinet bij de onderhandelingen over de Richtlijn energiebelastingen
eveneens in op het verminderen van het aantal vrijstellingen en het verhogen van minimumtarieven
om een grotere bijdrage te leveren aan de klimaatdoelen. Verder zijn ook de ontwikkelingen
bij de uitbreiding van het EU ETS relevant. Gezien de snelle ontwikkeling op de energiemarkt
blijft het kabinet in aanvulling op de genoemde stappen steeds kijken naar maatregelen
die nodig zijn om de energiebelasting in de pas te laten lopen met de energietransitie.
De heer Bisschop vraagt of er mogelijkheden zijn om huishoudens te compenseren voor
hun energiegebruik op basis van het aantal gezinsleden.
Er zullen huishoudens zijn die beperkte mogelijkheden hebben om hun verbruik te verlagen
tot onder het niveau van het prijsplafond. Hieronder vallen onder meer huishoudens
die vanwege hun gezinsgrootte een hoog energieverbruik kennen. Deze groep zal verder
ondersteund worden door het koopkrachtpakket dat het kabinet op Prinsjesdag bekend
maakte, bijvoorbeeld door de verhoging van het kindgebonden budget.29 Daarnaast verkent het kabinet samen met betrokken partijen de instelling van een
tijdelijk noodfonds voor huishoudens die door de hoge energieprijzen in betalingsproblemen
komen.
16. Verhogen vliegbelasting
De heer Alkaya en mevrouw Maatoug vragen zich af waarom het kabinet er niet voor kiest
om vliegbelasting te rekenen aan transferpassagiers. Door het netwerk van (inter)continentale
verbindingen op Schiphol is Nederland goed (rechtstreeks) verbonden met veel belangrijke
bestemmingen. Dat is van belang voor onze economie, het vestigingsklimaat en vanuit
sociaal-maatschappelijk perspectief voor Nederlandse reizigers. Transfervervoer is
belangrijk voor instandhouding van een hoogwaardig netwerk van (inter)continentale
luchtverbindingen op Schiphol. Via de draaischijf («hub») Schiphol worden Europese
en intercontinentale verbindingen aan elkaar geknoopt, wat bijdraagt aan hogere bezettingsgraden
en de rentabiliteit van vluchten. De passagiers hebben in veel gevallen al een vliegbelasting
betaald in het land van vertrek. Daarnaast heeft transfervervoer een relatief hoge
prijsgevoeligheid omdat deze passagiers gemakkelijk kunnen kiezen voor een overstap
op andere, buitenlandse luchthavens. Ook andere Europese landen kennen geen vliegbelasting
voor transfervervoer. Invoering in Nederland zou leiden tot een ongelijk speelveld
en de netwerkkwaliteit op Schiphol onder druk zetten. Vanwege het hiervoor genoemde
is er bij het ontwerp van de vliegbelasting en ook bij de verhoging ervan per 2023
voor gekozen om transferpassagiers uit te sluiten.
Mevrouw Maatoug vraagt of de Staatssecretaris heeft overwogen de vliegbelasting te
differentiëren naar afstand. Differentiatie naar afstand is voor de invoering van
de vliegbelasting onderzocht, waarbij is gekeken naar een belasting met een hoger
tarief op verre vluchten en naar een belasting met hoger tarief op korte vluchten.30 Er is toen voor een vlak tarief gekozen omdat dit korte vluchten al relatief zwaar
belast en eenvoudig is in de uitvoering. Als gevolg daarvan worden alternatieve vervoersmiddelen,
die voor korte afstanden vaak aanwezig zijn, relatief voordeliger. Daarnaast bleek
dat de economische en milieueffecten bij een andere tariefstructuur minimaal verschillen
van een vlak tarief. Voor de verhoging van de vliegbelasting is niet overwogen te
differentiëren naar afstand.
De heer Nijboer vraagt zich af of het toch echt niet mogelijk is om een progressieve
vliegbelasting in te voeren, waarbij mensen die vaker dan drie keer per jaar vliegen
een hogere heffing krijgen. De heer Nijboer heeft gelijk dat er al vragen zijn gesteld
over een veelvliegersbelasting tijdens de behandeling van het Belastingplan 2023.
Hetzelfde antwoord is nog steeds van toepassing. De vliegbelasting is in 2021 in werking
getreden. Bij de uitwerking van het voorstel is gekozen voor één vlak tarief per vertrekkende
passagier, waarbij de luchthavens de belastingplichtigen zijn. Door deze vormgeving
is de vliegbelasting relatief eenvoudig uitvoerbaar voor de Belastingdienst. Al tijdens
de behandeling van het wetsvoorstel zijn vragen gesteld onder andere door het lid
Van Raan over de mogelijkheid om veelvliegers meer te belasten. Ook toen is aangegeven
dat onder de huidige vliegbelasting mensen die vaker vliegen meer belasting betalen.
Een invoering van een veelvliegersbelasting zou ertoe leiden dat de uitvoering van
de vliegbelasting vele malen complexer wordt, omdat onder andere persoonsgegevens
van passagiers gebruikt zouden moeten worden, wat tevens een inbreuk op de privacy
inhoudt.
Mevrouw Inge Van Dijk vraagt of transfers met de trein naar het vliegtuig uitgezonderd
kunnen worden van vliegbelasting en of we deze vorm van transfers willen stimuleren.
Dit idee moedigt mensen aan om met de trein te reizen in plaats van het vliegtuig
voor korte afstanden, in dit geval om daarna vanaf Nederland per vliegtuig verder
te reizen. Het kabinet ziet hier voor- en nadelen van en wil het idee om passagiers
met een specifiek combinatieticket voor trein en vliegtuig aan te merken als transferpassagier
voor de vliegbelasting onderzoeken.
De heer Dassen vraagt de Staatssecretaris om te reflecteren op het rapport van Natuur
& Milieu over geluidsoverdrachtbelasting, stikstofbelasting en een reële belasting
op tickets en kerosine. Daarnaast vraagt hij de Staatssecretaris te reflecteren op
dit voorstel. Het is bij het kabinet niet bekend dat Natuur & Milieu met een voorstel
is gekomen voor stikstofbelasting of geluidsoverlastbelasting. Het kabinet heeft ook
geen plannen voor een geluidsoverlastbelasting of een stikstofbelasting. Wel heeft
het kabinet kennisgenomen van het rapport, waarin Natuur & Milieu berekent en concludeert
dat de maatschappelijke kosten van de luchtvaart hoger zijn dan de huidige prijs van
een vliegticket.31 Het kabinet beoogt met (de verhoging van) de vliegbelasting dan ook de maatschappelijke
kosten van vliegverkeer beter in de prijs tot uiting te laten komen. Daarnaast steunt
het kabinet de lijn in de onderhandelingen rondom de verschillende Fit for 55-pakketvoorstellen,
waarin op Europees niveau wordt samengewerkt om de luchtvaart te verduurzamen. Onder
dit pakket zijn verschillende maatregelen voor de luchtvaart voorgesteld. Een daarvan
is het voorstel voor een Europese bijmengverplichting voor duurzame brandstoffen.
Omdat duurzame brandstoffen duurder zijn dan de conventionele kerosine, zal een bijmengverplichting
een vergelijkbaar kostenverhogend effect hebben als een belasting. Bovendien zorgt
het gebruik van duurzame brandstoffen voor een directe reductie van CO₂-uitstoot. Ook heeft de Europese Commissie voorgesteld om de Richtlijn energiebelastingen
(ETD) te herzien en daarmee de grondslag te verbreden naar kerosine voor de luchtvaart.
De heer Dassen vraagt hoe ervoor gezorgd kan worden dat privéjets een eerlijke vliegbelasting
betalen. Er zijn momenteel twee manieren waarop privéjets onder belastingheffing kunnen
vallen. Ten eerste geldt dat de vliegbelasting wordt betaald door passagiers die in
een vliegtuig reizen met een maximaal toegelaten startgewicht van meer dan 8.616 kilogram.
Wanneer privéjets boven deze grens vallen, betalen hun passagiers dus ook vliegbelasting.
Ten tweede is de vrijstelling van accijns op kerosine niet van toepassing bij het
gebruik van plezierluchtvaartuigen. Plezierluchtvaartuigen zijn eigen of gehuurde
vliegtuigen die niet gebruikt worden voor commerciële doeleinden. Bij pleziervluchten
wordt een accijns van € 528,46 betaald per 1.000 liter kerosine. Daarnaast onderzoekt
het kabinet de wenselijkheid van en de mogelijkheden om privévliegtuigen mee te nemen
in het klimaatbeleid voor de luchtvaart, en waar nodig aanvullend beleid te onderzoeken.
17. Tabaksaccijns
De heer Edgar Mulder vraagt waarom de accijnzen op tabak en de verbruiksbelasting
van alcoholvrije dranken worden verhoogd. Voorts vraagt hij of de verhoging van deze
belastingen ook invloed heeft op koopkracht en inflatie. Daarnaast vraagt de heer
Edgar Mulder of de last van dit beleid niet vooral bij de laagste inkomensgroepen
ligt.
Tot slot vraagt de heer Edgar Mulder of separaat kan worden berekend wat het verhogen
van deze belastingen voor effect heeft op de inflatie. Conform de taakstelling in
het coalitieakkoord wil het kabinet bijdragen aan een rookvrije generatie in 2040.
Het kabinet stelt daarom voor om de tabaksaccijns te verhogen per 1 april 2023 en
1 april 2024. Verder is in het coalitieakkoord afgesproken dat de verbruiksbelasting
van alcoholvrije dranken wordt verhoogd per 1 januari 2023. De door het kabinet voorgestelde
verhoging is een uitwerking van deze afspraak. Het verhogen van de accijns op tabak
en de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken komt tot uiting in de koopkracht
via de inflatie. De maatregelen leiden in het algemeen tot hogere prijzen van ongezonde
producten. De hogere belasting op dergelijke producten maakt onderdeel uit van het
inflatiecijfer voor 2023 in de MEV-raming van het CPB en via deze weg van het koopkrachtcijfer
voor 2023.
Het geïsoleerde effect van de specifieke maatregelen op de inflatie en koopkracht
is niet beschikbaar. De effecten van de maatregelen verschillen sterk per huishouden
(afhankelijk van of er wel of niet gerookt wordt en de consumptie van frisdranken).
Mensen uit de laagste inkomensgroepen roken vaker. Door de prijzen te verhogen wordt
het gebruik ontmoedigd, waardoor het meeste gezondheidsvoordeel behaald kan worden.
De heer Edgar Mulder vraagt wat de effecten zijn van de lagere benzineprijs in de
buurlanden en het gegeven dat Nederland de tabaksaccijns verhoogt ten opzichte van
de tabaksprijs in Duitsland. Bij de wijziging van de brandstofaccijns weegt de regering
grenseffecten mee. Zoals toegezegd worden de grenseffecten van de accijnsverlaging
per 1 april 2022 gemonitord en zal de Kamer worden geïnformeerd over de uitkomsten.
Net als bij de verhoging van de tabaksaccijns in 2020 zullen de grenseffecten van
de verhogingen van de tabaksaccijns worden gemonitord. Daartoe zullen ook in de komende
jaren Empty Pack Surveys gedaan worden. De meest recente Empty Pack Survey dateert
van 12 april 2022. In 2024 en in 2025 zal de Douane weer een Empty Pack Survey uitvoeren.
Hierbij wordt het aandeel niet-Nederlandse veraccijnsde pakjes sigaretten gemonitord.
Ook wordt gekeken naar de wijzigingen in het aandeel namaaksigaretten en illicit whites
(wel legaal geproduceerd maar geen legale afzetmarkt).
De heer Romke de Jong vraagt of per 1 januari een pakje sigaretten € 10 kost.
Het kabinet stelt voor om de tabaksaccijns zodanig te verhogen dat de gemiddelde verkoopprijs
voor een pakje sigaretten van twintig stuks per 1 april 2024 op ongeveer € 10 uitkomt.
Dit gebeurt in twee gelijke, opeenvolgende stappen van circa € 1 per pakje op 1 april
2023 en 1 april 2024.
De heer Romke de Jong vraagt of de Staatssecretaris bereid is om in Europa te lobbyen
om zogenoemde vapers te belasten met accijns. Hij vraagt ook of de Staatssecretaris
het lobbyverbod wil uitbreiden tot vapers. Producten als e-sigaretten oftewel vapes
kunnen op grond van de Europese richtlijn tabaksaccijns niet worden belast met tabaksaccijns
indien de producten geen tabak bevatten of waarbij geen verbrandingsproces plaatsvindt.
Omdat de accijns niet van toepassing is op deze producten kunnen lidstaten dergelijke
producten uitsluitend belasten door invoering van een nationale verbruiksbelasting.
Nederland heeft hier tot op heden niet toe besloten. Uit de evaluatie van de richtlijn
tabaksaccijns is gebleken dat herziening van de richtlijn nodig is. Zo zijn de lidstaten
het met elkaar eens dat nieuwe producten zoals e-sigaretten bij de herziening meegenomen
moeten worden. Hierdoor zouden dit soort producten onder de geharmoniseerde accijnswetgeving
gaan vallen en leidt dit niet tot afzonderlijke, verschillende nationale verbruiksbelastingen.
Ik ben bereid om mij op EU-niveau in te zetten voor een herziening van de richtlijn
tabaksaccijns waarbij vapes ook worden onderworpen aan accijns. Eind december wordt
een voorstel van de Europese Commissie verwacht tot herziening van de richtlijn. Het
kabinet acht een aanpak op Europees niveau het meest effectief en wacht daarom dit
voorstel af.
Met betrekking tot de lobby geldt strikt genomen dat de e-sigarettenindustrie (vapes)
niet onder artikel 5.3 van het Framework Convention on Tobacco Control valt. Echter,
het kabinet is al langere tijd zeer terughoudend in contact met deze sector gezien
de gedeelde belangen met de tabaksindustrie.
De heer Grinwis stelt dat 1.000 sigaretten qua gewicht gelijk zijn aan 1.438 shagjes.
Hij stelt daarom voor om het gat tussen de accijns op sigaretten en rooktabak op z’n
minst niet groter te laten worden dan het nu al is. De heer Grinwis stelt voor om
de accijns op rooktabak met € 21,57 extra te verhogen zodat een relatieve prijsdaling
van shagjes wordt voorkomen en vraagt hoe de Staatssecretaris dit beziet. Als 1.000
sigaretten gelijk staan aan 1.438 shagjes zou de accijns op rooktabak extra zou moeten
worden verhoogd met € 21,57 om het gat tussen de accijns op sigaretten en rooktabak
niet groter te laten worden. Er is echter geen standaard vergelijking tussen rooktabak
(uitgedrukt in gram) en sigaretten (uitgedrukt in stuks). Bij een eerdere impactanalyse
van de Europese Commissie is een verhouding 1 gram rooktabak ten opzichte van 1 sigaret
gebruikt. In de richtlijn tabaksaccijns alsmede de Wet op de accijns worden de tarieven
voor rooktabak en sigaretten uitgedrukt in kilogram respectievelijk 1.000 stuks. Dit
komt overeen met 1 gram ten opzichte van 1 sigaret. Uitgaande van deze verhouding
is de voorgestelde verhoging van de tabaksaccijns in het Belastingplan 2023 gelijk
voor sigaretten en rooktabak.
18. Verlengen verlaagde accijnstarieven op ongelode benzine, diesel en LPG
De heer Grinwis vraagt of ik heil ziet in de mogelijkheid om de brandstofaccijns per
maand of kwartaal te kunnen aanpassen.
In de nota naar aanleiding van het verslag is toegelicht dat de brandstofaccijns binnen
de huidige wetgeving mogelijk per kwartaal kunnen worden gewijzigd, mits de wetswijziging
met spoed wordt behandeld. Een tariefwijziging op kortere termijn is niet uitvoerbaar
voor de Douane. Op dit moment ziet het kabinet geen aanleiding om aanpassingen te
doen in de continuering van de verlaging van de accijns in de eerste helft van 2023
en de gedeeltelijke continuering van de verlaging in de tweede helft van 2023.
19. Verhogen verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
De heer Idsinga geeft aan dat er vanuit de frisdrankbranche geluiden komen dat de
wijzigingen in de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken voor het bedrijfsleven
lastig zijn uit te voeren. Hij vraagt of de Staatssecretaris mogelijkheden ziet om
tegemoet te komen aan de bezwaren vanuit de frisdrankbranche. Per 1 januari 2023 wordt
de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken verhoogd. Het betreft een tariefswijziging
die naar verwachting een zeer beperkte wijziging in systemen van de betreffende bedrijven
omvat. Per 1 januari 2024 wordt mineraalwater uitgezonderd van de verbruiksbelasting.
Het kabinet verwacht dat de impact hiervan beperkt is omdat het gaat om een specifieke
productgroep met een eigen goederencode. Het bedrijfsleven zal als gevolg van deze
wijziging de productgroep in de systemen moeten uitsluiten van de verbruiksbelasting.
Dit leidt eenmalig tot een verhoging van de regeldruk voor het bedrijfsleven. Verder
ondervinden producenten die uitsluitend mineraalwater bottelen of verhandelen een
vermindering van de regeldruk omdat voor hen niet langer een vergunning is vereist.
Het kabinet verwacht dat de administratieve lastenverhoging beperkt is voor producenten
die naast water ook handelen in andere alcoholvrije dranken. Deze inschatting wordt
onderschreven door het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR).32 In dit licht ziet het kabinet geen aanleiding om de voorgestelde wijzigingen aan
te passen.
De heer Romke de Jong vraagt waarom de Douane pas gaat werken aan de wijziging van
een systeem als een wet is aangenomen. Hij vraagt of dat altijd zo is en of het klopt
dat de Belastingdienst dat niet doet. Hij verzoekt daarbij te voorkomen dat een suikertaks
op water wordt geheven. Het klopt dat de voorbereidingsperiode voor een complexe wijziging
in de automatisering (niet zijnde een parameterwijziging) voor de Douane in principe
aanvangt vanaf het moment dat de wet is aangenomen. Deze werkwijze geldt voor de Douane,
de Belastingdienst en Toeslagen, waarbij de benodigde voorbereidingstijd afhankelijk
is van de complexiteit van de wijziging.33 De verhoging voor mineraalwater is tijdelijk: het kabinet stelt in het wetsvoorstel
Belastingplan 2023 voor om mineraalwater bij de eerste mogelijkheid uit te zonderen
van de verbruiksbelasting: per 1 januari 2024. De Douane heeft ten minste twaalf maanden
voorbereidingstijd nodig om de aanpassing te realiseren. De Douane kan de uitzondering
van mineraalwater daarom realiseren per 1 januari 2024
De verhoging voor mineraalwater is tijdelijk: het kabinet stelt in het wetsvoorstel
Belastingplan 2023 voor om mineraalwater bij de eerste mogelijkheid uit te zonderen
van de verbruiksbelasting: per 1 januari 2024. De Douane heeft ten minste twaalf maanden
voorbereidingstijd nodig om de aanpassing te realiseren. De Douane kan de uitzondering
van mineraalwater daarom realiseren per 1 januari 2024.
De huidige frisdrankbelasting is geen suikertaks, maar een belasting op alcoholvrije
dranken. De belasting heeft een budgettair doel. De belasting differentieert niet
naar suikergehalte. Mineraalwater wordt sinds 1972 belast op grond van de Wet verbruiksbelasting
van alcoholvrije dranken en wetsvoorgangers. De belasting op mineraalwater (in flesjes)
is dus niet nieuw.
De heer Nijboer vraagt of het kabinet heeft overwogen om de extra opbrengst van € 300
miljoen die is gemoeid met de verhoging van de verbruiksbelasting van alcoholvrije
dranken te spreiden over tien jaar. Conform de taakstelling in het coalitieakkoord
stelt het kabinet voor om de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken te verhogen
resulterend in een extra budgettaire opbrengst van € 300 miljoen. Deze extra budgettaire
opbrengst van € 300 miljoen is structureel. De door het kabinet voorgestelde verhoging
van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken met € 11,37 naar € 20,20 (per 100
liter) leidt naar verwachting tot een extra structurele opbrengst van € 300 miljoen.
Het spreiden van de budgettaire opbrengst over tien jaar leidt tot een lagere structurele
budgettaire opbrengst. Dit verhoudt zich niet met de taakstelling in het coalitieakkoord.
20. Giftenaftrek
Mevrouw Inge Van Dijk vraagt hoe het toezicht op ANBI’s, en in het bijzonder toezicht
op het handelen in het particulier belang van de oprichter in plaats van handelen
in het belang van algemeen nut, zal worden verbeterd. In dit verband wijs ik op het
rapport «Toezicht op Algemeen Nut» dat recent naar de Tweede Kamer is verstuurd en
aanbevelingen bevat.34 Dit rapport wordt deze maand voorzien van een inhoudelijke reactie. Daarin zal ook
worden ingegaan op de aanbevelingen om het toezicht op ANBI’s te intensiveren.
Mevrouw Inge Van Dijk vraagt of er ten aanzien van de maatregel om de giftenaftrek
voor periodieke giften af te toppen ook gekeken kan worden vanuit het perspectief
van de filantropie. Bij de totstandkoming van de aftopping is geen inschatting gemaakt
van de eventuele impact op de filantropiesector in brede zin omdat deze eventuele
impact afhankelijk is van mogelijke gedragsreacties van degenen die zeer hoge periodieke
giften willen gaan geven. Het kabinet is bereid om deze eventuele impact in de reguliere
overleggen die met de sector gevoerd worden aan de orde te brengen.
De heer Bisschop vraagt waarom er niet is gekozen voor meer controle en toezicht ten
aanzien van de giftenaftrek in plaats van de generieke maatregel om de giftenaftrek
voor periodieke giften te begrenzen. Het kabinet stelt voorop dat doneren aan goede
doelen kan worden toegejuicht. Het doen van (hoge) periodieke giften en het gebruik
daarbij van de giftenaftrek is dan ook zeker niet te kenmerken als misbruik. Tegelijkertijd
heeft het kabinet, zoals in de eerste nota van wijziging op het Belastingplan 2023
is toegelicht, naar aanleiding van het Interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO)
Vermogensverdeling nader onderzoek gedaan naar het gebruik van de giftenaftrek.35 Daaruit blijkt dat het aantal zeer hoge periodieke giften is toegenomen. Dit heeft
tot de vraag geleid of het wenselijk is om deze zeer hoge giften van zeer vermogenden
met gemeenschapsgeld te steunen. Het kabinet is tot de slotsom gekomen dat de balans
bij zeer hoge periodieke giften zodanig is verstoord dat een beleidswijziging wenselijk
is, zoals ook in de kabinetsreactie op het IBO Vermogensverdeling is aangegeven. Deze
beleidswijziging houdt in dat de periodieke giften in aanmerking worden genomen voor
de giftenaftrek tot een bedrag van € 250.000 per huishouden per kalenderjaar. Met
deze beleidswijziging wordt ook de belasting over vermogen meer in evenwicht gebracht.
De voorgestelde maatregel om de giftenaftrek af te toppen is daarom geen alternatief
voor meer controle en toezicht, maar staat daar geheel los van.
In de evaluatie van de giftenaftrek van Dialogic in 2016 werd geconstateerd dat er
sprake kan zijn van extreem hoge giften, daarmee werd gedoeld op giften en giftenaftrek
boven € 1 miljoen.36 Bij de totstandkoming van de voorgestelde maatregel is het kabinet, teneinde voortvarend
werk te maken van het evenwichtiger belasten van vermogen en tegelijkertijd uitvoerbare
wetgeving op te stellen, op een grensbedrag van € 250.000 uitgekomen. Deze grens is
al per 1 januari 2023 uitvoerbaar en levert een budgettaire opbrengst op van € 50
miljoen structureel.
21. Mijnbouwwet en windfall taks
Mevrouw Maatoug vraagt waarom de verhoging van de cijns niet permanent is. Daarbij
vraagt mevrouw Maatoug of sprake is van overwinsten bij een prijs die meer bedraagt
dan € 0,50. In het onderhavige geval heeft het kabinet rekening te houden met de betekenis
van de bijzondere standstillbepaling, namelijk artikel 55 van de Mijnbouwwet. Deze
bepaling stelt (onder meer) dat een wijziging in de cijns niet geldt voor lopende
winningsvergunningen tenzij de vergunninghouder daarom verzoekt. Het kabinet ziet
zich echter genoodzaakt om maatregelen te treffen om burgers incidenteel en structureel
te compenseren voor de sterk gestegen energieprijzen. Dit leidt tot een situatie waarbij
huishoudens vanwege de door de ontstane geopolitieke situatie veroorzaakte explosief
gestegen gasprijzen onder grote druk staan, terwijl vergunninghouders die aardgas
winnen in Nederland tegelijkertijd een hoge omzet kunnen behalen, waarbij de kosten
niet of nauwelijks toenemen. De verhoging ziet derhalve enkel op het deel van de omzet
dat is behaald met een gasprijs van meer dan € 0,50 per m3 gas. Hiermee wordt per saldo de overwinst belast. Op de langere termijn kunnen de
kosten echter wel toenemen. Op langere termijn hoeft bij een omzet die behaald wordt
met een gasprijs van meer dan € 0,50 m3 gas niet altijd sprake te zijn van overwinsten. Omdat er sprake is van een uitzonderlijke
situatie, die naar verwachting tijdelijk is, is de maatregel ook tijdelijk. Bij een
permanente maatregel in de voorgestelde vormgeving kan in de toekomst de inbreuk op
de standstillbepaling niet worden gerechtvaardigd, omdat geen sprake is van een fair
balance. Indien de situatie van de exceptioneel hoge gasprijzen onverhoopt zou aanhouden,
moet alsdan bezien worden of verlenging van de maatregel geboden is en zo ja welke
vormgeving daarbij het meest geschikt is.
Mevrouw Maatoug vraagt waarom er niet ook een extra heffing wordt ingevoerd op overwinsten
bij oliewinning. In geval van olieprijzen hoger dan € 25 per vat geldt reeds een opslag
van 25% op het tarief. Hier wordt dus in de huidige systematiek van de cijns al rekening
gehouden met een hogere olieprijs. Omdat niet langer sprake is van een gelijke tred
van de gasprijzen en de olieprijzen, zoals historisch wel het geval is geweest, acht
het kabinet het proportioneel om alleen voor de gasproductie tijdelijk een additioneel
verhoogd tarief te laten gelden. Ten aanzien van de olieprijs is daarbij ook niet
een dergelijk excessieve trend zichtbaar als bij de prijzen voor aardgas het geval
is. De huidige olieprijzen passen binnen de prijsschommelingen die we in de afgelopen
decennia zien. Bovendien is niet direct de relatie te leggen tussen de olieprijzen
en de hoge kosten van de energierekeningen van Nederlandse huishoudens.
De heer Grinwis vraagt of de cijns heffing ook kan worden toegepast op de productie
van elektriciteit. Cijns is een heffing die specifiek gerelateerd is aan de Mijnbouwwet
en deze wet ziet daarmee enkel op de regulering van het gebruik van bestaansbronnen
in de diepe ondergrond, zoals het opsporen, winnen en opslaan van delfstoffen en aardwarmte.
Daarom kan deze heffing niet worden toegepast bij andere vormen van energieproductie.
Het kabinet beziet momenteel hoe het infra marginale inkomstenplafond uitvoerbaar
gemaakt kan worden en komt voor 1 december met een brief hierover aan de Tweede Kamer.
Met het plafond worden onverwachte extra inkomsten bij elektriciteitsproducenten als
gevolg van de hoge elektriciteitsprijzen afgeroomd.
De heer Dassen vraagt naar de verhouding tussen de rechtszekerheid en het investeringsklimaat
en de eerlijke bijdrage van grote bedrijven. Hierbij wijst de heer Dassen naar de
voorgenomen verhoging van de cijns in de Mijnbouwwet ook in het kader van de in die
wet opgenomen standstill-bepaling (artikel 55 Mijnbouwwet). De afweging voor enerzijds
het investeringsklimaat en de zekerheid voor bestaande vergunninghouders en anderzijds
de bijdrage aan de steun voor huishoudens is uitgebreider toegelicht in de memorie
van toelichting bij de (eerste) nota van wijziging op het Belastingplan 2023 en het
nader rapport daarbij. In het kort liggen aan de voorgestelde verhoging van de cijns
de onvoorziene omstandigheden op de energiemarkt ten grondslag. Met de vormgeving
van de verhoging is rekening gehouden met de verwachtingen die bestaande vergunninghouders
redelijkerwijs konden hebben ten tijde van de hun investeringsbeslissingen voor de
winningsactiviteiten. De tijdelijke verhoging van de cijns geldt enkel voor dat deel
van de omzet dat wordt verkregen bij een gasprijs die hoger is dan € 0,50 per m3. Dit is gezien die historische ontwikkeling van de gasprijs niet een prijs waar vergunninghouders
rekening mee hebben gehouden bij investeringsbeslissingen. Er wordt dan ook geen afbreuk
gedaan aan hetgeen waar vergunninghouders redelijkerwijs rekening mee hoefden te houden
en evenmin wordt afbreuk gedaan aan het belang van een stabiel mijnbouwklimaat. Daarbij
komt dat het kabinet het noodzakelijk acht om maatregelen te treffen om burgers te
compenseren voor de zeer hoge energieprijzen en dat de voorgestelde verhoging een
noodzakelijke bijdrage vormt aan de financiering van die maatregelen. Het kabinet
acht de verhoging van de cijns dan ook proportioneel.
De heer Dassen vraagt naar een recent verschenen opinieartikel in het EU tax observatory.37 In dit opinieartikel wordt gepleit voor een nieuwe tijdelijke belasting gerelateerd
aan de stijging van de beurskoers als wijze van overwinstbelasting. Op basis van een
eerste beoordeling betreft dit geen reëel plan. In algemene zin kleven er nadelen
aan belastingheffing op basis van een beurskoers. De beurskoers is gerelateerd aan
onder meer de verwachtingen die aandeelhouders hebben over de toekomstige winstgevendheid
van een bedrijf. Deze verwachtingen kunnen sterk fluctueren. Bovendien kunnen ook
andere economische factoren van invloed zijn op de beurskoers van een bedrijf. De
beurskoers kan stijgen, maar soms ook heel snel dalen. Bovendien verstoort een dergelijke
belasting de beslissing om aandelen uit te geven of op te kopen. Daardoor is dit geen
goede grondslag om een heffing op te baseren. Daarbij wordt met dit voorstel per saldo
niet het bedrijf maar de aandeelhouder belast, wat leidt tot dubbele belasting aangezien
de aandeelhouder doorgaans ook wordt belast met inkomsten- of vennootschapsbelasting.
Meer in zijn algemeenheid conflicteert een dergelijke heffing met bestaande belastingen
met het risico op dubbele belasting. Specifiek als tijdelijke overwinstheffing voor
2022 in Nederland lijkt het voorstel geen voordelen te bieden ten opzichte van de
aangekondigde tijdelijke solidariteitsbijdrage. Ook richt dit voorstel zich alleen
tot beursgenoteerde bedrijven, terwijl overwinsten niet zijn voorbehouden aan die
bedrijven. Mocht de Europese Commissie op enig moment met een voorstel komen dan zal
het kabinet dit formeel appreciëren. Er zijn nu echter geen signalen dat de Europese
Commissie met een voorstel komt waarin de stijging van de beurskoers wordt gekoppeld
aan een overwinstbelasting.
De heer Dassen heeft gevraagd naar de stand van zaken omtrent de invoering van een
minimumwinstbelasting. Het conceptwetsvoorstel strekkende tot implementatie van de
zogenoemde Pijler 2-maatregelen, die waarborgen dat multinationals altijd ten minste
een minimumniveau aan winstbelasting betalen, zal nog voor het einde van deze maand
voor internetconsultatie worden aangeboden. Op het moment van de start van de internetconsultatie
is er op EU-niveau nog geen overeenstemming bereikt over de laatste compromistekst
van het richtlijnvoorstel. Wel heeft Nederland met de EU-lidstaten Frankrijk, Duitsland,
Italië en Spanje op 9 september 2022 een gezamenlijke verklaring uitgebracht.38 Deze verklaring benadrukt de wens om een akkoord te bereiken binnen de Europese Unie
en onderstreept daarmee de inzet van Nederland om de richtlijn tijdig te implementeren.
Het conceptwetsvoorstel dat nu in consultatie wordt gebracht, kan als basis dienen
voor het definitieve wetsvoorstel. Het is de verwachting dat het definitieve wetsvoorstel
in het voorjaar van 2023 aan uw Kamer wordt aangeboden. De ontwikkelingen in EU-verband
zullen daarbij nauwgezet worden gevolgd. De internetconsultatie heeft daarom een overwegend
technisch karakter. Daarnaast kan consultatie op dit moment de kwaliteit van de uiteindelijke
Nederlandse wetgeving ten goede komen, omdat er nog tijd is om de reacties op de internetconsultatie
mee te wegen bij het uiteindelijk bij uw Kamer in te dienen wetsvoorstel. Indien pas
in een laat stadium overeenstemming wordt bereikt over de richtlijn, kan de mogelijkheid
om bij de voorbereiding van het wetsvoorstel nog gebruik te maken van een internetconsultatie
in het geding komen. Daarom is ervoor gekozen om reeds in dit stadium tot consultatie
van het conceptwetsvoorstel over te gaan.
22. Uitvoering
Mevrouw Maatoug vraagt naar de vernieuwing van de ICT bij de Belastingdienst. Door
het grote aantal applicaties zijn grote stelstelwijzingen op dit moment niet mogelijk.
Veel bedrijven kijken behalve naar verbeteringen in de huidige applicaties ook naar
vernieuwing van systemen. Mevrouw Maatoug vraagt een bespiegeling te geven op een
vernieuwing van de ICT bij de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft veel verschillende
ICT-systemen en werkt inmiddels al een aantal jaren aan de vervanging van verouderde
systemen. Dit vraagt een lange adem. De aanpak bij het vervangen van verouderde systemen
is dat er een nieuw systeem naast wordt gebouwd. Als in het nieuwe systeem de belangrijkste
functies beschikbaar zijn, wordt het nieuwe systeem na uitgebreid testen in gebruik
genomen. De nieuwe aangiften lopen dan via het nieuwe systeem. Het oude systeem is
dan nog wel nodig vanwege de aangiften van eerdere jaren. Pas als deze aangiften niet
meer nodig zijn, wordt het oude systeem uitgezet.
Wetsvoorstel wijziging van de Wet op het kindgebonden budget tot intensivering van
het kindgebonden budget in verband met koopkrachtondersteuning en tot wijziging van
de Algemene Ouderdomswet en enkele andere wetten in verband met het afschaffen van
de inkomensondersteuning voor AOW’ers (Kamerstuk 36 208)
IOAOW
Mevrouw Maatoug vraagt wat het gevolg is van het totale oudedagspakket uit het voorjaar
en dan specifiek voor mensen met een onvolledige AOW-opbouw en voor mensen die de
AOW exporteren naar landen zonder verdrag.
Het inkomenseffect van het verhogen van de AOW en afschaffen van de inkomensondersteuning
AOW (hierna: IOAOW) is per saldo positief voor de genoemde groepen. Bij zowel de AOW
als de inkomensondersteuning AOW bouwen mensen de hoogte op door Nederlands ingezetene
te zijn in de periode voor de AOW-leeftijd. Bij een onvolledige AOW-opbouw, is daarom
ook de IOAOW lager. Dit betekent dat zowel de verhoging van de AOW als de verlaging
en op termijn afschaffing van de IOAOW ook bij onvolledige opbouw per saldo positief
uitpakken.
Voor mensen met een onvolledige AOW-uitkering en een aanvulling op grond van de participatiewet
(aanvullende inkomensondersteuning ouderen, hierna AIO) geldt dat het inkomen stijgt
omdat de AIO-norm meestijgt met de minimumloonsverhoging. Voor mensen die hun AOW
exporteren naar landen zonder verdrag geldt dat zij profijt hebben van de hogere AOW-uitkering,
maar niet geraakt worden door het vervallen van de IOAOW omdat de IOAOW niet exporteerbaar
is en zij deze nu ook niet ontvangen.
Mevrouw Maatoug gaf aan dat veel ouderen in Nederland het goed hebben. Volgens haar
kunnen die ouderen meedragen aan publieke voorzieningen. Dit kan door de AOW-premie
verder te fiscaliseren, dus in de inkomstenbelasting mee te nemen. Mevrouw Maatoug
vraagt of dit in de besluitvorming in het voorjaar is overwogen en waarom hier niet
voor is gekozen.
Het kabinet heeft in de voorjaarsbesluitvorming in afwijking van het coalitieakkoord
besloten om de bijzondere verhoging van het minimumloon door te laten werken in de
AOW. Om dit te bekostigen wordt afgezien van de in het coalitieakkoord voorgenomen
verhoging van de ouderenkorting. Daarnaast worden de IOAOW en fiscale oudedagsreserve
(FOR) afgeschaft. Hiermee is dekking gevonden voor € 1,8 miljard. Het meestijgen van
de AOW met het minimumloon kost € 2,6 miljard in 2027, het restant van de dekking
is gevonden in het geheel van de Voorjaarsnota en de augustusbesluitvorming.
In de aanloop naar de voorjaarsbesluitvorming zijn verschillende alternatieve dekkingsopties
in beeld gebracht, waaronder het verder fiscaliseren van de AOW. Het kabinet heeft
hier echter niet voor gekozen omdat dit de dekking naar de opvatting van het kabinet
te eenzijdig zou neerleggen bij een beperkte groep AOW-gerechtigden. Dit zou als gevolg
hebben dat bijvoorbeeld AOW-gerechtigden met een beperkt aanvullend pensioen weinig
tot geen baat zouden hebben bij de hogere AOW.
Het volledig fiscaliseren van de AOW heeft naast grote inkomensgevolgen ook complexe
internationaalrechtelijke gevolgen bij grensarbeid. De AOW heeft, vanuit het perspectief
van de levensloop bezien, een herverdelend effect van mensen die een hoog levensloopinkomen
hebben naar mensen met een laag levensloopinkomen. Bij de weging van het instrument
fiscalisering AOW zou meegewogen moeten worden of het wenselijk is deze herverdeling
over de levensloop te versterken.
Bij de gekozen dekkingsvariant, met daarin het afschaffen van de IOAOW, stijgt het
inkomen van alle AOW-gerechtigden. Het effect van de verhoging van de AOW is groter
dan het effect van het afschaffen van de IOAOW.
Mevrouw Maatoug vraagt de Minister of zij het er mee eens is dat de verschillen in
inkomen tussen ouderen groot zijn en of het ook wenselijk is om ouderen met weinig
geld meer te ondersteunen, zonder dat het ten koste gaat van andere ouderen. Er is
bij gepensioneerden – net als bij andere groepen – sprake van verschillende inkomenshoogten.
Dit is bij AOW-gerechtigden voornamelijk het gevolg van verschillen tussen het opgebouwde
aanvullende pensioen en reflecteert daarmee inkomensverschillen die bestonden voor
de AOW-leeftijd. Het bestaan van inkomensverschillen is niet per se bezwaarlijk. Uit
de meest recente beleidsdoorlichting van het begrotingsartikel waar de AOW onder valt,
blijkt dat de inkomensongelijkheid onder personen vanaf de AOW-leeftijd lager is dan
bij personen daaronder.39 Dit komt omdat de AOW-uitkering een basisinkomensvoorziening vormt voor alle AOW’ers,
ongeacht hun verdere financiële positie of arbeidsverleden. De AOW heeft, vanuit het
perspectief van de levensloop bezien, een herverdelend effect van mensen die een hoog
levensloopinkomen hebben naar mensen met een laag levensloopinkomen. Aanvullend daarop
vindt het kabinet het van belang dat mensen met een laag of middeninkomen een tegemoetkoming
kunnen krijgen via de toeslagen in de kosten van bijvoorbeeld huur of de zorgpremie.
De heer Bisschop vroeg inzake de afschaffing van de IOAOW waarom er niet gekozen is
voor een meer geleidelijk uitfasering en waarom ervoor gekozen is om in 2023–2024
nog € 5 per maand uit te keren. In het coalitieakkoord stond het voornemen van het
kabinet om het wettelijk minimumloon bijzonder te verhogen met in totaal 7,5% in 2024
en 2025. In de voorjaarsbesluitvorming koos het kabinet ervoor om deze verhoging in
drie stappen door te voeren (2023–2025) in plaats van twee stappen en de verhoging
door te laten werken in de AOW-uitkering. Dit wordt gedekt door de IOAOW stapsgewijs
af te schaffen in de periode 2023–2025. In de augustusbesluitvorming heeft het kabinet
ervoor gekozen de volledige bijzondere minimumloonsverhoging uit het coalitieakkoord
(7,5%) versneld door te voeren en deze te verhogen tot 8,05%. Inclusief reguliere
indexatie stijgt het minimumloon op 1 januari 2023 met 10,15%. Hierdoor vindt de verhoging
van het minimumloon, en daarmee de stijging van de AOW, in één stap plaats: per 1 januari
2023. Het op dergelijk korte termijn verhogen van het minimumloon was enkel haalbaar
via een algemene maatregel van bestuur. De grotere stap bij het minimumloon maakt
ook dat een grotere stap in de afbouw van de IOAOW in de rede ligt. Het afschaffen
van de IOAOW vereist echter wetswijziging. Daarom heeft het kabinet ervoor gekozen
om de IOAOW per algemene maatregel van bestuur aanzienlijk te verlagen per 1 januari
2023 en het afschaffen te houden op de eerder voorgenomen datum van 1 januari 2025.
De heer Bisschop vraagt hoeveel de AOW-gerechtigden er in totaal op vooruitgaan door
het enerzijds verhogen van de AOW en het anderzijds verlagen van de IOAOW. Volgens
de huidige inzichten neemt de AOW-uitkering voor een alleenstaande in 2023 met circa
€ 880 bruto toe ten opzichte van het coalitieakkoord. Hier staat tegenover dat het
IOAOW-bedrag in 2023 wordt verlaagd naar € 5 bruto per maand. Dit komt op jaarbasis
neer op een verlaging van circa € 280. Ook stijgt de inkomensafhankelijke bijdrage
voor de Zorgverzekeringswet met circa € 30. Per saldo stijgt het netto-inkomen van
een alleenstaande AOW-gerechtigde zonder aanvullend pensioen ten opzichte van het
coalitieakkoord dus met circa € 570 in 2023.
Vanaf 2025 daalt het brutoinkomen van AOW’ers met € 5 per maand als gevolg van de
afschaffing van de inkomensondersteuning, hier staat tegenover dat de AOW op hetzelfde
moment (en elk halfjaar tussendoor) wordt geïndexeerd. Naar verwachting valt het negatieve
inkomenseffect van het afschaffen van de IOAOW op 1 januari 2025 weg tegen het positieve
inkomenseffect van de reguliere indexatie van de AOW. In het besluit waarmee het wettelijk
minimumloon per 1 januari 2023 wordt verhoogd en de IOAOW per 1 januari 2023 wordt
verlaagd is een passage opgenomen over de inkomenseffecten van deze beleidsmaatregelen.40 Het mediane inkomenseffect voor gepensioneerden is 1,9%.
Intensivering kindgebonden budget
De heer Bisschop vraagt of de voorgestelde intensivering ver genoeg gaat. Daarnaast
vraagt hij zich af wat de afbouw van de tijdelijke verhoging betekent voor het armoederisico.
Het wetsvoorstel bevat een tijdelijke en een structurele verhoging van het kindgebonden
budget. De tijdelijke intensivering van € 730 miljoen wordt in stappen afgebouwd totdat
een structurele intensivering van € 100 miljoen resteert. De structurele intensivering
van het kindgebonden budget komt bovenop de jaarlijkse inflatiecorrectie. Door deze
structurele intensivering van het kindgebonden budget wordt ook structureel het armoederisico
van huishoudens met kinderen verlaagd. Het gemiddelde bedrag van ongeveer € 100 per
jaar dat gezinnen gaan ontvangen en dat de heer Bisschop noemt in zijn vraag, zegt
weinig over hoeveel kindgebonden budget gezinnen gaan ontvangen en de impact op het
armoederisico. Dit is afhankelijk van de specifieke gezinssituatie. Grotere gezinnen
met een hoger armoederisico zullen meer profiteren van de intensivering. Bovendien
is het inherent aan een inkomensafhankelijke regeling dat gezinnen met lagere inkomens
meer kindgebonden budget ontvangen dan gezinnen met hogere inkomens. De afbouwbedragen
vanuit de tijdelijke situatie vormen een balans tussen het zo snel mogelijk teruggaan
naar de nieuwe structurele situatie en grote inkomensschokken bij gezinnen zoveel
mogelijk voorkomen.
Op de vraag van de heer Grinwis of de indexatie en de afbouw elkaar compenseren kan
het kabinet nu niets zeggen. Immers, het valt nu nog niet te weten hoe hoog de inflatie
de komende jaren zal zijn. Wel is het zo dat gezinnen ceteris paribus in de nieuwe
structurele situatie in reële termen beter af zullen zijn dan zonder de structurele
intensivering van € 100 miljoen.
De heer Bisschop vraagt ook hoe het kabinet burgers gaat informeren over hun rechten.
Het is inderdaad van belang dat de tijdelijke verhoging en de geleidelijke afbouw
bekend zijn bij ontvangers van het kindgebonden budget, zodat zij zich hier ook op
kunnen voorbereiden. Het kabinet zet zich ervoor in om hierover zo helder en zo breed
mogelijk te communiceren. Toeslagen zal, samen met de opdrachtgevers, in PR-campagnes
specifiek aandacht besteden aan de verhoging van toeslagen in het kader van koopkrachtmaatregelen.
Hierbij zal veel aandacht zijn voor het juist inschatten en doorgeven van het nieuwe
inkomen. Ook niet-gebruik is een aandachtspunt. Door de korte termijn waarop deze
maatregelen zijn aangekondigd en geïmplementeerd, is de communicatiestrategie nog
in ontwikkeling. De communicatiestrategie zal zeker ook gebruikmaken van de bestaande
communicatiekanalen, zoals websites, contact bij balies en de BelastingTelefoon.
De heer De Jong vraagt hoe hoog het niet-gebruik van het kindgebonden budget is en
hoe groot de nieuw in te stromen groep aan burgers is. De heer Grinwis vraagt zich,
daarop voortbouwend, bovendien af hoe niet-gebruik van het kindgebonden budget wordt
voorkomen. Het IBO Toeslagen (2019) beschrijft dat niet-gebruik van toeslagen gemiddeld
10% is. Voor het kindgebonden budget werd op peilmoment 2015 het niet-gebruik op 12%
geschat. Vanaf 2018 wordt het kindgebonden budget echter ook ambtshalve toegekend
wanneer er een andere toeslag is aangevraagd in tegenstelling tot de andere toeslagen,
die altijd zelf aangevraagd moeten worden. Dit heeft invloed op het huidige niet-gebruik,
dat vermoedelijk een stuk lager zal zijn. Naar aanleiding van de aankomende evaluatie
van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), uitvoering en dienstverlening
toeslagen zullen de cijfers over het niet-gebruik van het kindgebonden budget worden
geactualiseerd. Dit onderzoek wordt naar verwachting in november met de Kamer gedeeld.
Op de vraag hoe groot de nieuw in te stromen groep aan burgers is, kan ik aangeven
dat in 2023 wordt uitgegaan van 90.000 huishoudens die boven op de huidige groep recht
krijgt op kindgebonden budget. Het is voor Toeslagen niet goed mogelijk een compleet
en volledig beeld van de groep niet-gebruikers te krijgen, omdat Toeslagen met het
oog op de AVG niet beschikt over de gegevens van deze mensen. Daardoor is het bijvoorbeeld
niet mogelijk deze burgers direct te benaderen. Toeslagen streeft op vier manieren
naar een zo laag mogelijk niet-gebruik:
1) Door brede publiekscampagnes wordt de algemene bekendheid en zichtbaarheid van toeslagen
vergroot.
2) Specifieke doelgroepen, zoals huurders en zorgverzekerden, worden door PR-campagnes
op toeslagen gewezen.
3) Bij contactmomenten tussen Toeslagen en burgers wordt gewezen op mogelijk recht op
andere toeslagen dan de toeslag(en) die de burger al ontvangt.
4) Specifieke groepen worden persoonlijk geattendeerd op mogelijk recht op Toeslagen.
Zo worden jongeren die bijna 18 worden, gewezen op het feit dat zij mogelijk recht
hebben op zorgtoeslag.
De heer Grinwis vraagt zich af wat ambtshalve toekennen van het kindgebonden budget
concreet betekent voor de huishoudens die geen andere toeslag hebben, en waarom september
van het volgende jaar als einddatum is gekozen voor het kunnen aanvragen van een toeslag.
Ambtshalve toekennen betekent dat het kindgebonden budget «automatisch» toegekend
en uitbetaald wordt aan de burger op het moment dat de burger kinderbijslag ontvangt
of een andere toeslag ontvangt, en aan de overige voorwaarden voldoet. Op het moment
dat een burger geen andere toeslag ontvangt is ambtshalve toekenning niet mogelijk
(omdat Toeslagen onvoldoende (inkomens)gegevens heeft) en zal het kindgebonden budget
net als de andere toeslagen door de burger zelf moeten worden aangevraagd.
Het aanvragen van het kindgebonden budget is mogelijk tot 1 september van het jaar
erna. Dus het kindgebonden budget over 2022 is aan te vragen tot 1 september 2023.
Het kabinet heeft de termijn waarbij het mogelijk is om de toeslag met terugwerkende
kracht aan te vragen eerder al verruimd. Bij invoering van de Awir was het tot aan
1 april van het navolgend jaar mogelijk om de toeslag van het vorige berekeningsjaar
in te dienen. Deze termijn is inmiddels opgerekt naar september van het volgende jaar.
De datum van 1 september sluit aan bij de standaard verlengingstermijn van belastingplichtigen
die uitstel hebben voor het doen van hun aangifte inkomstenbelasting. Dit betekent
een vereenvoudiging in het uitvoeringsproces en is goed te volgen voor burgers. Het
oprekken van deze termijn zou niet meer in lijn zijn met deze werkwijze en kan voor
verwarring zorgen.
Mevrouw Inge Van Dijk vraagt zich af hoe het mogelijk is dat een alleenstaande ouder
met één kind meer kindgebonden budget ontvangt dan een gezin met twee kinderen waarvan
ook maar één van de ouders werkt. Dit verschil wordt veroorzaakt doordat alleenstaande
ouders naast de kindbedragen een extra bedrag ontvangen, de zogenaamde ALO-kop. Bij
een inkomen rond het minimum is dat ruim 3.800 euro per jaar in 2023. Kinderen in
een eenoudergezin hebben een hoger risico op armoede. Extra inkomensondersteuning
helpt dit risico te reduceren. Ik ben voornemens om een verdiepend onderzoek uit te
laten voeren naar de effectiviteit van de ALO-kop zoals vorm gegeven binnen het kindgebonden
budget in verschillende (inkomens)situaties. Die informatie ontbreekt nu nog. Het
voorbeeld van mevrouw Inge Van Dijk illustreert het belang van dit onderzoek.
Mevrouw Inge Van Dijk vraagt naar andere maatregelen die het kabinet heeft overwogen
om kinderarmoede te reduceren. In de augustusbesluitvorming is gekeken naar maatregelen
binnen het inkomensbeleid die het meest effectief zijn in het reduceren van kinderarmoede.
Hierbij is bijvoorbeeld ook gekeken naar de kinderbijslag en de andere toeslagen.
Vanwege het inkomensafhankelijke karakter blijkt het kindgebonden budget het meeste
effectieve middel via inkomensbeleid om kinderarmoede tegen te gaan. Hierdoor wordt
stevig ingezet op risicogroepen voor kinderarmoede, bijvoorbeeld grote gezinnen en
eenoudergezinnen. Naast de maatregelen die specifiek op kinderarmoede gericht zijn
hebben deze huishoudens ook voordeel van het bredere koopkrachtpakket, bijvoorbeeld
via de verhoging van het wettelijk minimumloon en de zorg- en huurtoeslag. Het kabinet
verstrekt daarnaast ook jaarlijks € 85 miljoen extra aan gemeenten voor armoedebestrijding
onder kinderen. Ook heeft het kabinet in de brief Aanpak geldzorgen, armoede en schulden
van 12 juli 2022 aanvullende maatregelen aangekondigd (Kamerstuk 24 515, nr. 643). Zo wil het kabinet de steun aan de landelijke partijen die zich richten op de aanpak
kinderarmoede onder de naam SAM& (Leergeld, Jarige Job, Kinderhulp en Jeugdfonds Sport
en Cultuur) de komende jaren voortzetten.
Overig
Mevrouw Maatoug vraagt waarom het kabinet gekozen heeft om twee wetten (ouderen en
kinderen) in een wet samen te doen en waarom het kabinet niet het hele koopkrachtpakket
presenteert in een wet. Het wetsvoorstel regelt de maatregelen uit het koopkrachtpakket
die op wetsniveau worden geregeld op het terrein van het Ministerie van SZW. Omdat
de tijdelijke verhoging van het kindgebonden budget en de afschaffing van de IOAOW
beide voortvloeien uit het koopkrachtpakket, worden deze voorstellen in hetzelfde
wetsvoorstel geregeld. De afschaffing van de IOAOW vloeit daarbij voort uit de bijzondere
verhoging van het wettelijk minimumloon, waardoor de AOW-uitkering meestijgt en de
IOAOW niet meer nodig is. De verhoging van het minimumloon wordt geregeld bij algemene
maatregel van bestuur (AMvB). Voor zover het gaat om fiscale maatregelen, zoals de
verhoging van de arbeidskorting, worden deze in het Belastingplan geregeld. Omdat
de maatregelen op het terrein van SZW niet fiscaal van aard zijn, is niet gekozen
deze op te nemen in het Belastingplan.
Mevrouw Maatoug geeft aan dat is gekozen voor AMvB-route bij de verhoging van het
wettelijk minimumloon. Daardoor is de rol van de Tweede Kamer als medewetgever beperkt.
Zij vraagt hoe de Minister ervoor gaat zorgen dat de Tweede Kamer wel zijn wetgevende
rol kan oppakken en of de Minister kan meedenken hoe dit juridisch te doen.
Het kabinet heeft geoordeeld dat een bijzondere verhoging van het wettelijk minimumloon
per 1 januari 2023 in de bijzondere omstandigheden van een uitzonderlijke hoge inflatie
geregeld kon worden bij algemene maatregel van bestuur.
Meedenkend ligt de route van een motie het meest voor de hand. Een Tweede Kamerlid
kan een motie indienen waarin de regering wordt verzocht het wettelijk minimumloon
te verhogen. Afhankelijk van de inhoud van de motie en de overige omstandigheden moet
(als de motie door de Tweede Kamer wordt aangenomen) worden beoordeeld of de uitwerking
van de motie moet worden geregeld met een wetswijziging of dat het mogelijk is het
te regelen met een algemene maatregel van bestuur. Hiervoor gelden de gebruikelijke
doorlooptijden van een wetgevingstraject en moet rekening worden gehouden met een
minimale invoeringstermijn van drie maanden voor de uitvoering. Alternatief is de
mogelijkheid om een initiatiefwetsvoorstel in te dienen waarin een verhoging van het
wettelijk minimumloon wordt geregeld.
Wetsvoorstel Herstelwet Box 3 (Kamerstuk 36 203)
De heer Grinwis vraagt welke juridische mogelijkheden niet-bezwaarmakers nog hebben.
Niet-bezwaarmakers kunnen nog tot vijf jaren na afloop van het desbetreffende belastingjaar
een verzoek tot ambtshalve vermindering indienen. Vervolgens staat formeelrechtelijk
voor hen tegen een afwijzing van dat verzoek de mogelijkheid van bezwaar en beroep
open. Uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 202241 volgt dat belastingplichtigen die voor box 3 niet vielen onder de massaalbezwaarprocedure
en van wie de aanslag onherroepelijk vaststond op het moment dat het Kerstarrest42 werd gewezen, 24 december 2021, juridisch gezien geen recht hebben op het rechtsherstel
zoals door de Hoge Raad in het Kerstarrest bevolen. De inspecteur hoeft de aanslag
van niet-bezwaarmakers die een beroep doen op het Kerstarrest daarom niet (ambtshalve)
te verminderen. De Belastingdienst zal verzoeken tot ambtshalve vermindering van niet-bezwaarmakers
die een beroep doen op het Kerstarrest afwijzen, in lijn met het arrest van 20 mei
2022 en het besluit van het kabinet om geen compensatie te bieden aan de niet-bezwaarmakers.
De heer Grinwis vraagt hoe het staat met de opvolging van de motie van het lid Grinwis
c.s.43 In het verlengde hiervan vraagt de heer Grinwis of de Staatssecretaris kan uitleggen
wat wordt bedoeld met de in de nota naar aanleiding van het verslag genoemde deformalisering.
Overeenkomstig voornoemde motie van de heer Grinwis, vraagt mevrouw Inge Van Dijk
om voor de toekomst te overwegen de niet-bezwaarmakers niet uit te sluiten van een
positief besluit van de rechter zodat ook mensen die geen bezwaar hebben gemaakt rechtsherstel
krijgen. Zoals onder andere is toegelicht in de fiscale beleids- en uitvoeringsagenda44, wordt mede naar aanleiding van de aanbevelingen van de Commissie praktische rechtsbescherming45 gewerkt aan meer mogelijkheden met betrekking tot het eenvoudiger maken voor belastingplichtigen
om een fout te herstellen in de aangifte en de aanslag zonder direct in een formele
procedure terecht te komen (ook bekend als deformalisering). Deze mogelijkheid hangt
samen met het in de Stand van de uitvoering van de Belastingdienst46 gegeven signaal over deformalisering bezwaarprocedures. Het verrichte onderzoek heeft
inmiddels geleid tot een oplossingsrichting inzake een nieuw herzieningssysteem. Dit
nieuwe herzieningssysteem heeft als doel om de belastingplichtige meer ruimte te bieden
om de heffing van belasting aan te passen naar het juiste bedrag. Hierbij staat voorop
dat als er wel een geschil is, toegang tot de formele procedure van bezwaar en beroep
alsnog mogelijk is. Ik streef naar een oplossing waarmee beide wensen, meer deformalisering
en de verbetering van de massaalbezwaarprocedure overeenkomstig voornoemde motie van
de heer Grinwis en de overweging van mevrouw Inge Van Dijk, gezamenlijk goed tot uiting
komen. De verwachting is dat ik voor het einde van november aanstaande via een brief
de Kamer nader kan informeren over voormelde oplossingsrichting.
De heer Grinwis vraagt naar aanleiding van literatuur of de formele rechtskracht door
de civiele rechter zou kunnen worden doorbroken. Voorts vraagt de heer Grinwis of
het een idee zou zijn om de procureur-generaal van de Hoge Raad te vragen om een advies
over de haalbaarheid van deze route. Om met dat laatste te beginnen, inderdaad kan
de Hoge Raad – niet de procureur-generaal bij de Hoge Raad – om advies gevraagd worden.47 In dit geval heeft de Hoge Raad zich al over deze route uitgelaten. Volgens de Hoge
Raad moet de civiele rechter in beginsel ervan uitgaan dat een bestuursrechtelijke
beschikking (waaronder een aanslag inkomstenbelasting), zowel wat haar wijze van tot
stand komen als wat haar inhoud betreft, in overeenstemming is met de desbetreffende
wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen, indien daartegen een met voldoende
waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan en deze rechtsgang
niet is gebruikt. Die rechtsgang heeft in dit geval opengestaan, zij het dat niet
iedereen daarvan gebruik gemaakt heeft. De civiele rechter toetst derhalve marginaal
en zal alleen bij bijzondere omstandigheden ruimte zien om de formele rechtskracht
te doorbreken. Bij de civiele rechter is er dus geen sprake van een nieuwe volledige
mogelijkheid om alsnog de aanslag inkomstenbelasting te verminderen. Dat is rechtstatelijk
ook juist aangezien geschillen over de aanslag inkomstenbelasting in beginsel zijn
voorbehouden aan de belastingrechter. In de betreffende literatuur wordt gesteld dat
een vermeende gebrekkige communicatie over de werking van de massaalbezwaarprocedure
en een vermeende onjuiste voorlichting aan de Tweede Kamer bij het wijzigen van die
procedure per 1 januari 2016 bijzondere omstandigheden zou opleveren. Met een beroep
op civielrechtelijke jurisprudentie48 zou het voorgaande met zich brengen dat de formele rechtskracht doorbroken moet worden.
Het staat belanghebbenden volledig vrij om gebruik te kunnen maken van hun rechtsmiddelen
bij de civiele rechter. Naar mijn mening is duidelijk dat tegen de betreffende aanslagen
inkomstenbelasting van de niet-bezwaarmakers een met voldoende waarborgen omklede
bestuursrechtelijke rechtsgang open heeft gestaan. De stelling in de literatuur dat
het aan de overheid is toe te rekenen dat de niet-bezwaarmaker geen gebruik heeft
gemaakt van de bestuursrechtelijke ingang deel ik niet, evenmin als de stelling dat
sprake zou zijn van een gebrekkige communicatie over de werking van de massaalbezwaarprocedure
en een onjuiste voorlichting aan de Tweede Kamer bij het wijzigen van de massaalbezwaarprocedure
per 1 januari 2016. Zoals is aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag
op vragen van de fractie van D66 is de aanwijzing massaal bezwaar voldoende kenbaar
gemaakt door publicatie in de Staatscourant. De Belastingdienst heeft op zijn website
aandacht geschonken aan de procedure massaal bezwaar en het indienen van een bezwaarschrift
gefaciliteerd door een zogeheten tegel op de website beschikbaar te stellen. Via deze
tegel kon de belastingplichtige op elektronische wijze door middel van enkele klikken
een bezwaarschrift indienen en meteen een ontvangstbevestiging ontvangen. Ook extern,
door onder meer de Bond voor belastingbetalers, is aandacht besteed aan het indienen
van een bezwaarschrift voor deelname aan de procedure massaal bezwaar. Daarmee is
de communicatie over (de werking van de) massaalbezwaarprocedure mijns inziens afdoende
geweest.
De heer Bisschop vraagt om een duiding van de uitvoeringsgevolgen als gevolg van verzoeken
tot ambtshalve vermindering in box 3. Mevrouw Inge Van Dijk vraagt om tussentijds
rapportages te ontvangen over aantallen reacties van niet-bezwaarmakers in box 3.
Direct na het Kerstarrest tot de start van het herstel, medio juli, zijn ongeveer
115.000 reacties binnengekomen van belastingplichtigen die niet (tijdig) bezwaar hebben
gemaakt, maar alsnog herstel van een aanslag willen met inachtneming van het Kerstarrest.
Er zijn sinds juli, de start van de hersteloperatie, ruim 35.000 schriftelijke klantreacties
binnengekomen. Dit betreft bijvoorbeeld reacties van belastingplichtigen die niet
in aanmerking komen voor herstel, belastingplichtigen die het geboden herstel te laag
vinden en belastingplichtigen die in afwachting zijn van een bericht. Deze 35.000
reacties sinds de start van het herstel omvat dus niet alleen verzoeken tot ambtshalve
vermindering. Het categoriseren van de klantreacties vindt nu plaats. Er zijn daarnaast
ongeveer 18.000 contactmomenten over box 3 geweest via de Belastingtelefoon. Voor
de behandeling van de klantreacties zijn per begin oktober tijdelijke inhuurkrachten
aangetrokken. Deze medewerkers zijn ingewerkt en behandelen de verzoeken. De verzoeken
voor vermindering van belastingplichtigen die niet in aanmerking komen voor herstel
omdat niet of niet-tijdig bezwaar is gemaakt, worden afgewezen. Dit is een deels geautomatiseerd
proces. De aantallen binnengekomen reacties worden gemonitord door een control room.
Als hiervoor aanleiding is wordt de capaciteit zoveel als mogelijk opgeschaald. Op
dit moment is er nog geen uitspraak te doen over de noodzaak tot opschaling. Via de
herijking van de uitvoeringstoets zullen meer geactualiseerde cijfers worden gedeeld
met de Kamer zodra daar zicht op is. Na de herijking zal worden bezien of het wenselijk
is om nogmaals te rapporteren over de aantallen en zo ja, in welke vorm dat plaatsvindt.
Mevrouw Inge Van Dijk vraagt om op de hoogte gehouden te worden van het aantal bezwaren
dat de Belastingdienst jaarlijks ontvangt van box 3 belastingplichtigen en hoe die
ontwikkeling is, afgezet tegen het aantal bezwaren dat de Belastingdienst de afgelopen
jaren ontving. Ook vraagt zij of en hoe de Belastingdienst in staat is hiermee om
te gaan. De rapportage over ontwikkelingen in het afhandelen van bezwaren vindt plaats
via de reguliere voortgangsrapportages over het jaarplan. Daarnaast wordt specifiek
voor de klantreacties box 3 gemonitord in welke aantallen zij binnenkomen en waar
bijsturing of extra capaciteit voor de behandeling daarvan benodigd is. In de uitvoeringstoetsen
naar aanleiding van het herstel en het voorstel voor de Overbruggingswet is een inschatting
van het aantal klantreacties gemaakt op basis van ervaringscijfers. Deze uitvoeringstoetsen
worden beiden herijkt, zodra meer zicht bestaat op het werkelijke aantal klantreacties
en de behandeling daarvan. Deze herijkte uitvoeringstoetsen worden met de Kamer gedeeld.
Wetsvoorstel Overbruggingswet Box 3 (Kamerstuk 36 204)
Vormgeving
De heer Edgar Mulder vraagt of er met het wetsvoorstel Overbruggingswet box 3 een
belasting met terugwerkende kracht wordt ingevoerd, aangezien de rendementspercentages
pas na afloop van het jaar definitief worden vastgesteld. De heer Bisschop vraagt
in dit kader wat dit betekent voor de rechtszekerheid en de verwachtingen van de burger.
Het is de wens van het kabinet om vooruitlopend op een heffing naar werkelijk rendement
met de overbruggingswetgeving al zo goed mogelijk bij het werkelijke rendement aan
te sluiten. Dit heeft tot gevolg dat de rendementspercentages pas achteraf definitief
worden vastgesteld. De wettekst en de wijze van het bepalen van de percentages is
vooraf echter al bekend. Daarnaast staan er bij aanvang van het jaar al percentages
in de wet. Bovendien zijn de maandelijkse percentages waar de forfaits op worden gebaseerd
gedurende het kalenderjaar in openbare bronnen te raadplegen. Het kabinet is hierdoor
van mening dat de rechtszekerheid van burgers niet in het geding is.
In het kader van de categorie «overige bezittingen», waar alle bezittingen bij horen
die geen banktegoeden zijn, vraagt de heer Idsinga of het niet beter zou zijn om iets
meer verfijning in deze categorie aan te brengen. De heer Bisschop vraagt of over
het samenvoegen van vermogen en obligaties in een categorie juridisch advies is ingewonnen.
Mevrouw Maatoug vraagt in deze samenhang of er andere keuzes zouden worden gemaakt,
wanneer zou blijken dat de Overbruggingswet box 3 permanent in werking blijft.
Het kabinet heeft in het wetsvoorstel Overbruggingswet box 3 gekozen voor de forfaitaire
spaarvariant, waarbij het vermogen wordt onderverdeeld in drie categorieën: banktegoeden,
overige bezittingen en schulden. Voor ieder vermogenscategorie geldt een afzonderlijk
forfaitair rendementspercentage, waarbij voor de vaststelling van het forfaitaire
rendementspercentage voor de vermogenscategorie overige bezittingen voorgesteld wordt
om – in lijn met het rechtsherstel – aan te sluiten bij de huidige, in het kalenderjaar
2022 geldende, methodiek voor vaststelling van het forfaitaire rendementspercentage
voor rendementsklasse II. Deze methodiek is gebaseerd op het langetermijnrendement
van zowel onroerende zaken, aandelen als obligaties. In antwoord op de vraag van de
heer Idsinga: het kabinet heeft ook een forfaitaire variant voor alle vermogenscategorieën
overwogen. Bij deze variant worden voor alle rubrieken uit de belastingaangifte, zoals
spaargeld, onroerende zaken, effecten (aandelen en obligaties), contant geld en vorderingen
etc., de forfaitaire rendementspercentages aangepast aan de gemiddelde rendementen
voor deze vermogenscategorieën in het betreffende belastingjaar. Voor deze variant
is om meerdere redenen niet gekozen. Enerzijds met het oog op de consistentie met
het rechtsherstel wat de uitvoering en de begrijpelijkheid voor de burger ten goede
komt. Anderzijds met het oog op de budgettaire gevolgen, omdat de forfaitaire variant
voor alle vermogenscategorieën de dekkingsopgave aanzienlijk zou verhogen. Overigens
zou deze variant het door de heer Bisschop geschetste knelpunt ook niet kunnen verhelpen:
obligaties worden samen met aandelen gerenseigneerd en in de rubriek «effecten» opgenomen.
Ze zijn dus niet apart te onderkennen. Aangezien ook in de overbruggingsperiode gebruik
moet worden gemaakt van de bestaande (renseignerings)stromen zou dus ook bij een verdere
uitsplitsing van de vermogensbestanddelen die onderdeel uitmaken van de «overige bezittingen»
geen verschil tussen aandelen en obligaties kunnen worden gemaakt. In beantwoording
van de vraag van de heer Bisschop naar juridische adviezen omtrent de vormgeving van
de vermogenscategorieën: de door het kabinet gemaakte keuze voor de forfaitaire spaarvariant
is in lijn met de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het Kerstarrest, waarin deze
voorstelt om het rechtstekort in box 3 op te heffen door de forfaitaire vermogenssamenstelling
los te laten en aan te sluiten bij het daadwerkelijk aangehouden spaargeld en overige
bezittingen.49 Ook de Afdeling advisering van de Raad van State (de Afdeling) wijst in het advies
bij het wetsvoorstel Overbruggingswet box 3 op het belang van een werkbare en evenwichtige
afwikkeling. De Afdeling wijst erop dat een regeling die optimaal tegemoet komt aan
het Kerstarrest, maar niet uitvoerbaar is, uiteindelijk niet bijdraagt aan rechtsherstel
voor betrokkenen en dat deze wegingen voor de overbruggingswetgeving niet wezenlijk
anders zijn. In reactie op de vraag van mevrouw Maatoug verwacht het kabinet niet
dat de Overbruggingswet box 3 permanent wordt. Daarvoor loopt de discussie over de
invoering van een box 3-stelsel waarin op basis van het werkelijke rendement wordt
geheven al veel te lang en is de maatschappelijke wens om tot een dergelijk stelsel
te komen veel te sterk, ook gedragen door uw Kamer. Voor een permanent stelsel zal
het kabinet dus zeker andere keuzes maken dan nu voor de Overbruggingswet box 3, namelijk
de keuze voor de overstap naar het stelsel waarin op basis van het werkelijke rendement
wordt geheven.
De heer Idsinga vraagt of een tegenbewijsregeling een mogelijk alternatief is in het
wetsvoorstel Overbruggingswet box 3. Deze mogelijkheid is destijds onderzocht. Een
tegenbewijsregeling zou inderdaad het nadeel weg kunnen nemen dat wordt geheven over
rendement dat hoger is dan het werkelijke rendement. Dit zou echter te veel vergen
van de uitvoering door de Belastingdienst en het doenvermogen van burgers. Ook beschikt
de Belastingdienst niet over voldoende contra-informatie om een en ander te kunnen
controleren. In lijn met het advies van de Landsadvocaat van 11 maart 2022 heeft het
kabinet er daarom voor gekozen om in de Overbruggingswet box 3 geen tegenbewijsregeling
op te nemen.50
De heer Bisschop vraagt om een reactie op de pachtprijs die gemaximeerd is op 2% van
de waarde, terwijl het forfaitaire rendement in box 3 voor de categorie overige bezittingen
in 2023 6,17% bedraagt.
Tijdens het ontwerpen van de overbruggingswetgeving is ook een forfaitaire variant
voor alle vermogenscategorieën onderzocht. Bij deze variant worden voor alle rubrieken
uit de belastingaangifte, zoals spaargeld, onroerende zaken, effecten (aandelen en
obligaties), contant geld en vorderingen etc., de forfaitaire rendementspercentages
aangepast aan de gemiddelde rendementen voor deze vermogenscategorieën in het betreffende
belastingjaar. Ook bij deze variant is echter nog geen sprake van een heffing op basis
van het werkelijk behaalde rendement. Het nadeel van een forfait blijft bestaan: het
werkelijke rendement van een individuele belastingplichtige kan in een belastingjaar
hoger of lager zijn dan het forfaitair bepaalde rendement. De forfaitaire spaarvariant
heeft als voordeel dat deze vooral spaarders ontziet, namelijk mensen met meer spaargeld
dan volgens de forfaitaire vermogenssamenstelling in de huidige box 3. Daarmee sluit
deze variant het best aan bij de gewijzigde motie van het lid Eppink.51 Daarnaast komt consistentie met het rechtsherstel de uitvoering en begrijpelijkheid
voor de burger ten goede. De gemaakte afwegingen zijn ook in de Kamerbrieven van 15
en 28 april 2022 toegelicht.52
Heffingvrij vermogen
De heer Grinwis vraagt hoe wordt aangekeken tegen de hoogte van het heffingvrije vermogen
gezien de lage heffing over spaargeld. Het kabinet heeft besloten om voor de overbruggingswetgeving,
in lijn met het rechtsherstel, het reeds bestaande heffingvrije vermogen in stand
te laten en niet te vervangen door een heffingvrij inkomen. Hiermee sluit de overbruggingswetgeving
zo goed mogelijk aan bij het rechtsherstel, wat de begrijpelijkheid voor burgers en
de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst ten goede komt. Daarnaast zou het vervangen
van het heffingvrije vermogen door een heffingvrij inkomen ook een ingrijpende wijziging
in andere systemen betekenen, onder meer vanwege de gegevens die voor de inkomensafhankelijke
regelingen moeten worden doorgegeven door de Belastingdienst. Een dergelijke structuurwijziging
was per 1 januari 2023 niet uitvoerbaar. Het kabinet heeft wel besloten om met ingang
van 1 januari 2023 het heffingvrije vermogen te verhogen. Dit is in het wetsvoorstel
Belastingplan 2023 opgenomen.
De heer Grinwis vraagt hoe de verdeling van het heffingvrije vermogen over de verschillende
vermogenscategorieën werkt en of het mogelijk is om het heffingvrije vermogen in de
eerste plaats te verdelen over de vermogenscategorie met het laagste rendement.
In de gekozen systematiek wordt het rendement berekend over alle verschillende vermogenscategorieën.
De som van de berekende rendementen per vermogenscategorie vormt het totale rendement.
Een deel van het totale rendement wordt op basis van de verhouding tussen het heffingvrije
vermogen en de totale rendementsgrondslag toegekend aan het heffingvrije vermogen.
Dit deel van het rendement wordt niet in de heffing betrokken. Door deze systematiek
wordt het heffingvrije vermogen pro rata toegekend aan de verschillende vermogensbestanddelen.
Het in de eerste plaats verdelen van het heffingvrije vermogen over de vermogenscategorie
met het laagste rendement zou in het nadeel van belastingplichtigen zijn en is een
structuuraanpassing in de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen. Een dergelijke
aanpassing is sowieso niet mogelijk per 1 januari 2023 en is daarnaast uitvoeringstechnisch
onwenselijk, omdat deze aanpassing ten koste zal gaan van de benodigde capaciteit
voor de inrichting van een toekomstig stelsel gebaseerd op werkelijk rendement.
Groen sparen en beleggen
De heer Grinwis vraagt of er nog wel voldoende stimulans is voor groen sparen en beleggen
met de huidige regeling voor groen beleggen. Tevens vraagt hij of de regeling voor
groen beleggen moet worden verruimd en of er alternatieve manieren zijn om groen sparen
en beleggen te bevorderen. Hij constateert dat de vrijstelling voor groen sparen en
beleggen op dit moment weinig voordeel oplevert en vraagt zich af of dit in de toekomst
verbetert nu de rentes stijgen.
De regeling groen beleggen bestaat op dit moment uit een vrijstelling in box 3 en
een heffingskorting. Deze vrijstelling bedraagt € 61.215 (2022) per persoon. Voor
fiscaal partners gedurende het gehele kalenderjaar geldt voor hen samen het dubbele
bedrag, namelijk € 122.430. De heffingskorting voor groene beleggingen is 0,7% van
het bedrag dat is vrijgesteld op de peildatum van het betreffende jaar.
Groene spaartegoeden tellen mee als spaartegoed waarop het rendementspercentage dat
behoort bij spaargeld van toepassing is. Het forfaitair rendement voor bank- en spaartegoeden
wordt pas na afloop van 2023 bepaald en gebaseerd op de gemiddelde spaarrente in 2023.
Als de gemiddelde spaarrente laag blijft, dan betalen belastingplichtigen weinig belasting
over hun groene spaargeld en is het voordeel van de vrijstelling (gemeten in euro’s)
dus inderdaad kleiner. Dat neemt niet weg dat belastingplichtigen in 2023 weinig tot
geen belasting zullen betalen over hun groene spaargeld. Daarbij dient opgemerkt te
worden dat het voordeel van de vrijstelling toeneemt wanneer in de toekomst de spaarrente
stijgt, zoals de heer Grinwis ook opmerkt. Naast de vrijstelling profiteren zowel
groene spaarders als groene beleggers van de heffingskorting groen sparen en beleggen,
die 0,7% van het vrijgestelde vermogen bedraagt. Het voordeel van de heffingskorting
is voor spaarders en beleggers dus gelijk en neemt niet af in 2023. Tezamen acht het
kabinet deze regelingen voor beide groepen nog steeds voldoende stimulans.
Peildatumarbitrage
Over de voorgestelde bepaling voor het tegengaan van peildatumarbitrage zijn meerdere
vragen gesteld. De heer Bisschop gaf aan zich bij de vragen te voegen die door zijn
collega’s zijn gesteld. Ik ga hierna in op de door de verschillende leden gestelde
vragen. Daar waar de vragen een vergelijkbare inhoud hadden of in elkaars verlengde
lagen, heb ik de antwoorden samengevoegd.
De heer Nijboer verwacht op grote schaal peildatumarbitrage en vraagt in dat kader
of een termijn van drie maanden, zoals in de anti-arbitragebepaling opgenomen, voldoende
is om dit tegen te gaan. De keuze van het kabinet voor een arbitrageperiode van drie
maanden komt voort uit de afweging tussen het beoogde doel van de maatregel enerzijds
en het recht van een belastingplichtige om vrij te beschikken over zijn eigendom anderzijds.
Hoe langer de termijn wordt, hoe groter de spanning wordt met het eigendomsrecht.
Voorts is de verwachting dat een langere termijn niet voldoende bijdraagt aan het
voorkomen van arbitragehandelingen, omdat die handelingen waarschijnlijk niet vaak
in die verlengde termijn zullen voorkomen. Bij een langere periode dan drie maanden
is namelijk de verwachting dat bijvoorbeeld de gemiste koerswinst op aandelen gemiddeld
hoger is dan de ontweken belasting. Met andere woorden, ingeschat wordt dat het «break-even-point»
gemiddeld rond de drie maanden ligt. Omdat bij het verruimen van de arbitrageperiode
naar bijvoorbeeld zes maanden wel het risico groter wordt dat sprake is van een inbreuk
op het eigendomsrecht van een belastingplichtige terwijl de verruiming niet of niet
voldoende bijdraagt aan het voorkomen van arbitragehandelingen, wordt een langere
termijn dan drie maanden niet meer proportioneel geacht. Verder deelt het kabinet
niet de inschatting van de heer Nijboer dat op grote schaal arbitrage plaats zal vinden.
Met het opnemen van de anti-arbitragebepaling wordt het duidelijke signaal afgegeven
dat arbitrage niet wenselijk is. Daardoor zullen burgers, adviseurs en financiële
instellingen niet geneigd zijn om te arbitreren. Daarbij komt dat peildatumarbitrage
zich alleen zou voordoen bij snel liquide te maken beleggingen, voornamelijk aandelen
en obligaties. Die maakten in 2019 gezamenlijk ongeveer een kwart van de totale box
3-grondslag uit. Peildatumarbitrage speelt niet bij de overgrote rest van box 3 bestaande
uit spaargeld en niet eenvoudig liquide te maken onroerende zaken. Dit is bij het
opstellen van de anti-arbitragebepaling meegewogen. Al met al is het kabinet daarom
van mening dat met de voorgestelde anti-arbitragebepaling voldoende is geregeld om
mogelijke peildatumarbitrage tegen te gaan.
Mevrouw Inge Van Dijk vraagt in samenhang met de voorgestelde anti-arbitragebepaling
wanneer het moment zal zijn om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen
over de toepassing van de anti-arbitragebepaling en hoe deze regels eruit zouden kunnen
zien. Of dit bijvoorbeeld een jaar na invoering van de regeling zou zijn. Op dit moment
ziet het kabinet nog geen noodzaak voor het stellen van nadere regels. De door mevrouw
Inge Van Dijk beschreven delegatiebepaling is opgenomen om, in het geval dat signalen
uit de praktijk daartoe aanleiding geven, te kunnen sturen. Dergelijke signalen komen
in de praktijk vaak vanuit de Belastingdienst op, maar kunnen ook van koepelorganisaties
van belastingadviseurs of vanuit financiële instellingen komen. Een denkbaar voorbeeld
voor een aanleiding voor het geven van nadere regels zou kunnen zijn als de wijze
van het leveren van bewijs over niet-fiscale beweegredenen in de praktijk tot veel
discussie tussen de Belastingdienst en belastingplichtigen leidt. In dat geval zou
als richtinggevende invulling van de vrije bewijsleer in een ministeriële regeling
kunnen worden opgenomen op welke manier bewijs dat sprake is van zakelijke beweegredenen
in ieder geval kan worden geleverd.
De heer Grinwis geeft in samenhang met de peildatumarbitrage een voorbeeld van een
belastingplichtige die binnen de driemaandentermijn twee handelingen voorneemt die
aan de voorwaarden voor een peildatumarbitrage zouden voldoen en die zich tegenover
de Belastingdienst erop beroept dat hij de aandelenportefeuille liquide heeft gemaakt
om een huis te kopen. Deze belastingplichtige geeft vervolgens aan dat in verband
met de woningmarkt de aankoop niet doorging en hij het tussentijds op de spaarrekening
gestorte bedrag daarom weer heeft omgezet in aandelen. De heer Grinwis vraagt of niet
elke box 3-belastingplichtige zich op een dergelijk verhaal zou kunnen beroepen. De
handelingen zoals geschetst door de heer Grinwis zijn dus in beginsel niet toegestane
arbitragehandelingen. Alleen indien de belastingplichtige aan zijn bewijslast voldoet
en aannemelijk maakt dat er zakelijke overwegingen zijn, is geen sprake van fiscaal
te negeren arbitragehandelingen. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven,
zal de Belastingdienst risicogericht toetsen of sprake is van arbitragehandelingen
waaraan mogelijk geen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Daartoe kan de
Belastingdienst een gerichte uitvraag doen bij belastingplichtigen, waarbij de bewijslast
dus bij de belastingplichtige ligt. Als de belastingplichtige niet slaagt in de bewijslast
zal tot correctie worden overgegaan. Het feit dat een belastingplichtige zijn verhaal
voldoende moet kunnen onderbouwen, bijvoorbeeld door middel van documenten, betekent
in de praktijk dat niet elke belastingplichtige zich op een dergelijk verhaal kan
beroepen.
De heer Grinwis stelt voor om een kortere termijn voor de anti-arbitragebepaling te
hanteren, waarbij ook transacties gedaan vanuit zakelijke overwegingen in die periode
worden verboden. Dit voorstel zou peildatumarbitrage niet of nauwelijks ontmoedigen,
omdat het in 2023 ook zeer lonend wordt om te arbitreren over een korte periode, zoals
bijvoorbeeld twee weken. Pas vanaf een lange periode van meerdere maanden is de verwachte
gemiste koerswinst vergelijkbaar met het fiscale voordeel dat kan worden behaald door
aandelen gedurende die periode om te zetten in spaargeld. Daarnaast zou een algeheel
verbod op bepaalde transacties mogelijk in strijd zijn met het ongestoord genot van
eigendom uit het EVRM.
In het verlengde daarvan vraagt de heer Grinwis waarom het niet mogelijk is om meerdere
peildata in een jaar te hanteren, bijvoorbeeld vier peilmomenten. Ook de heer Idsinga
geeft aan voorstander van dat idee te zijn. Per peildatum zouden ketenpartners gegevens
aan moeten leveren bij de Belastingdienst. Dat is van oudsher ingericht voor de peildatum
van 1 januari van elk jaar. De overstap naar in totaal vier peildata per jaar zou
het inrichten van drie nieuwe gegevensstromen noodzakelijk maken. Het inrichten van
nieuwe gegevensstromen vergt minimaal twee jaar voorbereidingstijd. Hiermee zou dus
een enorm beslag worden gelegd op de administratieve lasten van ketenpartners, zoals
banken, verzekeringen en andere financiële instellingen en op de uitvoeringslasten
voor de Belastingdienst. Dit is sowieso niet mogelijk met ingang van 1 januari 2023
en procesmatig ook niet wenselijk voor een overbruggingsperiode van maar enkele jaren.
Juist met het nieuwe box 3-stelsel in het vooruitzicht, waarvoor ook nieuwe gegevensstromen
moeten worden ingericht, kan van ketenpartners en van de Belastingdienst niet worden
verwacht dat zij voor de overbruggingsperiode nieuwe gegevensaanleveringen inrichten
die vervolgens op korte termijn weer overbodig worden.
De heer Grinwis vraagt waarom er geen evaluatie van de anti-arbitragebepaling is opgenomen.
De overbruggingswetgeving is slechts tijdelijke wetgeving totdat het stelsel voor
een heffing op basis van het werkelijke rendement ingevoerd wordt. Gezien de korte
tijd waarin de overbruggingswetgeving geldt en het tijdelijke karakter daarvan is
het de vraag of er voldoende gegevens beschikbaar zijn in 2024 om een goede evaluatie
uit te voeren. Daarnaast zouden eventuele aanpassingen weer impact hebben op de uitvoering
en mogelijk ook op het doenvermogen van burgers, terwijl de aanpassing slechts voor
één jaar zou kunnen gelden.
Wetsvoorstel Wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de overgangsperiode
bij de invoering van een mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens (Kamerstuk
36 205)
De heer Romke de Jong vraagt nadere toelichting bij het aandeel van Nederland voor
wat betreft de handelsvolumes die gemoeid zijn met de goederen die vallen onder het
mechanisme voor koolstofcorrectie aan de Europese buitengrens (Carbon Border Adjustment
Mechanism, CBAM). Het is niet bekend welk deel van de CBAM-goederen vanuit derde landen
via Nederland op de Europese markt terechtkomt. De Commissie heeft in de impact assessment
bij het voorstel voor een CBAM wel aangegeven dat de CBAM-sectoren over het algemeen
een relatief klein deel van de EU-industrie voor hun rekening nemen. Gezamenlijk genereren
ze 0,79% van de totale bruto toegevoegde waarde en 2,61% van de totale EU-uitvoer
en zijn ze verantwoordelijk zijn voor 2,32% van de EU-invoer. Invoer van CBAM-goederen
vanuit derde landen heeft het grootste aandeel in de totale invoer uit niet-EU landen
in Bulgarije en Italië, gevolgd door Slovenië en Roemenië, voornamelijk door invoer
van ijzer en staal. Als het gaat om de verdeling van import per lidstaat, blijkt uit
gegevens uit 2020 dat Italië, Duitsland, België de grootste importeurs zijn van ijzer
en staal, Duitsland, Frankrijk en Italië de grootste importeurs zijn van cement, Duitsland,
België, Frankrijk en Italië de grootste importeurs zijn van kunstmest, en Duitsland,
Italië, Frankrijk en Nederland de grootste importeurs zijn van aluminium.
Mevrouw Maatoug informeert naar de effecten van vertraging bij de inwerkingtreding
van de CBAM. De inzet van het kabinet blijft er op gericht om de verordening met ingang
van 1 januari 2023 in werking te laten treden. Zoals in de nota naar aanleiding van
het Verslag aangegeven, zijn de effecten van mogelijke vertraging afhankelijk van
de manier waarop dit wordt verwerkt in de CBAM. Als enkel de overgangsperiode wordt
verkort als gevolg van de latere inwerkingtreding van de verordening, dan zijn de
effecten beperkt, aangezien het correctiemechanisme nog steeds materieel in werking
treedt vanaf 1 januari 2026. Er zijn geen alternatieve maatregelen in beeld waarmee
eventuele vertraging van de inwerkingtreding van de verordening wordt ondervangen.
Mevrouw Maatoug wijst het kabinet op de voortrekkersrol die het kabinet wil vervullen
in het Europees klimaatbeleid en meer specifiek naar het afbouwpad van de gratis ETS-rechten.
Ten aanzien van het eerder uitfaseren van gratis ETS-rechten is er in de algemene
oriëntatie die is overeengekomen tijdens de Milieuraad van 28 juni jl. opgenomen om
gratis ETS-rechten voor CBAM-sectoren geleidelijk te beëindigen, over een periode
van tien jaar tussen 2026 en 2035. In vergelijking met het Commissievoorstel heeft
de Milieuraad, op verzoek van een grote groep lidstaten, gekozen voor een langzamere
afbouw van gratis ETS-rechten aan het begin en een versnelde afbouw van gratis ETS-rechten
aan het einde van deze periode van 10 jaar. Nederland heeft altijd aangegeven dat
differentiatie tussen sectoren, waarbij sommige sectoren sneller gaan dan was voorgesteld
door de Commissie, ook een optie is. Gezien het lastige krachtenveld in de Raad, is
het echter niet haalbaar gebleken deze differentiatie door te voeren in de algemene
oriëntatie van de Milieuraad. Op klimaatgebied is er de afgelopen tijd echter wel
veel bereikt, hetgeen ook in de nota naar aanleiding van het Verslag is aangegeven.
Het kabinet zal in de EU samen met de bestaande klimaatkopgroep blijven inzetten op
ambitieuze implementatie van het pakket. Daarbij hoort ook een tijdige afronding van
de onderhandelingen over het Fit for 55-pakket, zodat alle lidstaten zo spoedig mogelijk
beschikken over de beleidsinstrumenten die nodig zijn om de reductiedoelstelling voor
2030 te halen.
De heer Grinwis vraagt naar de uitbereiding van de CBAM naar andere sectoren. Een
dergelijke uitbreiding van de reikwijdte van de CBAM is onderdeel van de triloogonderhandelingen
die momenteel gevoerd worden tussen de Commissie, de Raad en het Europees parlement
(EP). Reden hiervoor is dat het EP voorstander is van uitbreiding van de reikwijdte
van de CBAM naar organische chemicaliën, kunststoffen, waterstof en ammoniak, evenals
indirecte emissies. De Commissie heeft voorgesteld dat de CBAM zich in eerste instantie
richt op een vijftal ETS-sectoren (ijzer en staal, elektriciteit, cement, aluminium
en kunstmest). Voor de CBAM geldt (bij inwerkingtreding op 1 januari 2023) eerst een
driejarige transitieperiode waarbij bedrijven alleen een rapportageverplichting hebben.
De Ecofinraad heeft in de algemene oriëntatie van maart jl. opgenomen dat de Commissie
voor het einde van de overgangsperiode (dus voor 1 januari 2026) moet komen met een
evaluatie van de CBAM. Als onderdeel van die evaluatie moet de Commissie de informatie
verzamelen die noodzakelijk is om de CBAM mogelijk uit te breiden naar indirecte emissies
en andere sectoren waarvoor een risico op koolstoflekkage bestaat. Ook zal de Commissie
kijken naar risico’s op omzeiling en de gevolgen voor het concurrentievermogen in
de interne markt. Het kabinet steunt een stapsgewijze aanpak waarbij de CBAM start
met de vijf sectoren uit het Commissievoorstel en mogelijk later, na onderzoek en
evaluatie door de Commissie, wordt uitgebreid naar andere, meer complexe sectoren
zoals de chemie. Wel is het kabinet naar aanleiding van de motie van de leden Thijssen
en Kröger reeds gestart met het uitzetten van een onderzoek naar de nationale gevolgen
van inclusie van de chemische sector en waterstof in de CBAM.53 Dit onderzoek is naar verwachting eind november afgerond. De resultaten van dit onderzoek
zullen gedeeld worden met uw Kamer en worden meegenomen in het Nederlandse standpunt
in de triloogonderhandelingen.
Wetsvoorstel Wet implementatie EU-richtlijn gegevensuitwisseling digitale platformeconomie
(Kamerstuk 36 063)
Mevrouw Inge Van Dijk vraagt of privétransacties ook onder de reikwijdte van de richtlijn
vallen, met een mogelijke belastingaanslag tot gevolg. Zo ja, vraagt zij of het kabinet
dat een gewenste uitkomst vindt. De digitalisering van de economie is de laatste jaren
snel toegenomen en hierbij zijn onder andere digitale platformen opgericht die veelal
grensoverschrijdend opereren. Veel mensen vergaren inmiddels een vorm van inkomsten
via deze platformen. De activiteiten die via digitale platformen worden uitgevoerd,
zijn echter niet altijd bekend bij de belastingautoriteiten van lidstaten van de Europese
Unie (EU). Dit brengt het risico met zich dat het inkomen van EU-inwoners die inkomsten
vergaren via dergelijke platformen niet volledig wordt aangegeven, waardoor de concurrentie
met traditionele bedrijven wordt verstoord. Het doel van het wetsvoorstel is het bereiken
van meer transparantie inzake de activiteiten die via digitale platformen worden verricht
en de inkomsten die via deze activiteiten worden vergaard. Dit leidt tot een eerlijkere
belastingheffing en tot een vermindering van de nalevingslasten voor zowel belastingbetalers
als de belastingautoriteiten van EU-lidstaten, wat het kabinet een gewenste uitkomt
vindt.
Als sprake is van een digitaal platform, is deze ingevolge het wetsvoorstel onder
andere verplicht om aan de Belastingdienst door te geven welke «tegenprestatie»54 een verkoper heeft vergaard met zijn activiteiten55. De Belastingdienst geeft deze informatie door aan de staat waarvan die verkoper
een ingezetene is, zodat de betreffende belastingautoriteit die informatie kan betrekken
bij de belastingheffing. Dit betekent overigens niet dat deze informatie altijd zal
leiden tot een belastingaanslag. Of verkopen van deze verkoper bijvoorbeeld winst
uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden betreffen, moet vervolgens
worden beoordeeld. Het voorstel introduceert dus geen nieuwe belastinggrondslagen.
In het licht van de vraag van mevrouw Inge Van Dijk is nog van belang dat het wetsvoorstel
een vrijstelling van de rapportageplicht kent voor zogenoemde «kleine verkopers».
Dit zijn verkopers die minder dan 30 verkooptransacties verrichten en waarbij de tegenprestatie
minder dan € 2.000 bedraagt. Dit betekent dat een platform niet hoeft te rapporteren
over een verkoper die bijvoorbeeld een aantal keer per jaar een goed via een digitaal
platform verkoopt (tenzij die verkoper daarmee meer dan € 2.000 verdient).
Fiscale verzamelwet 2023 (Kamerstuk 36 107)
De heer Nijboer vraagt waarom wordt voorgesteld om de zogenoemde betalingskorting
alleen af te schaffen bij de voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting en er niet
voor is gekozen om de betalingskorting ook bij de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting
af te schaffen. Zoals uiteengezet in het nader rapport en de memorie van toelichting
bij de Fiscale Verzamelwet 2023 vloeit de maatregel voort uit de augustusbesluitvorming
2019.56 Het toenmalige kabinet besloot destijds uitsluitend tot afschaffing van de betalingskorting
bij de voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting. Het huidige kabinet volgt deze
lijn. De opbrengst van de maatregel wordt ingezet voor een structureel lastenverlichtingspakket
voor huishoudens. Het ligt in de rede van dit besluit om uitsluitend de betalingskorting
bij de voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting af te schaffen.
Overig
De heer Nijboer vraagt wanneer het kabinet wat gaat doen met de evaluatie van de BOR.
De Evaluatie fiscale regelingen gericht op bedrijfsopvolging en bedrijfsoverdracht
is eind mei naar de Tweede Kamer gestuurd. Het kabinet komt in november met een kabinetsreactie
op deze evaluatie.
De heer Idsinga vraagt of geëvalueerd is in hoeverre burgers bekend zijn met fiscale
regelingen. De bekendheid van burgers met fiscale regelingen is niet in brede zin
geëvalueerd. Er zijn wel onderzoeken geweest die raken aan dit onderwerp. Zo is ten
behoeve van het rapport «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» onder meer gekeken
naar hoe makkelijk het voor burgers was om specifieke regelingen zoals de middelingsregeling,
giftenaftrek en hypotheekrenteaftrek bij de belastingaangifte toe te passen. Verder
geldt dat bij een aantal evaluaties van individuele fiscale regelingen wel is gekeken
naar de bekendheid en het gebruik van de regelingen, zoals bij de evaluatie van de
aftrek specifieke zorgkosten. Ook zal komend jaar een onderzoek worden gedaan naar
doenvermogen-gerelateerde knelpunten rondom de inkomstenbelasting, waarbij ook aandacht
zal zijn voor de mate waarin mensen diverse aftrekposten en regelingen «kennen en
kunnen».
De heer Romke de Jong vraagt of het kabinet de opvatting deelt dat een btw-nultarief
op onbewerkte groente en fruit op korte termijn mogelijk moet zijn en welke stappen
er gezet moeten worden om dit te bereiken. De heer Grinwis vraagt hoe levensvatbaar
het idee van een nultarief op groente en fruit is. Op 12 oktober jl. heeft het kabinet
een brief gestuurd over dit onderwerp. In die brief is ingegaan op de vraag of het
mogelijk is om een btw-nultarief op enkel onbewerkte groente en fruit in te voeren.
Dit zou vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek naar een nultarief op groente
en fruit. Daarnaast heeft het kabinet op die datum geantwoord op vragen van de leden
Van Esch en Omtzigt.57 In beide documenten wordt toegelicht dat het om een aantal redenen belangrijk is
dat zo duidelijk mogelijk is waar de grens voor de toepassing van een btw-nultarief
op groente en fruit ligt. Opeenvolgende wijzigingen helpen daar niet bij. Zoals de
heer Grinwis tijdens het wetgevingsoverleg op 17 oktober opmerkte, zal ook een ogenschijnlijk
eenvoudig criterium als «onbewerkt» gedefinieerd moeten worden. Daarbij speelt het
Europese neutraliteitsbeginsel een belangrijke rol. Het kabinet heeft de eerste stap
gezet door een onderzoek te starten waar onderzoeksbureau SEO inmiddels mee bezig
is. Daarin wordt voor verschillende afbakeningsvarianten en definities (waaronder
onbewerkt) onderzocht of die – mede gelet op eerdergenoemde neutraliteit – een nultarief
op groente en fruit kunnen faciliteren. Het kabinet benadrukt dat het zinvol is om
de conclusies van dat onderzoek af te wachten voordat wordt besloten over een eventuele
invoering van een btw-nultarief op groente en fruit. De maatregel kan structureel
potentieel 1 miljard euro kosten en is bedoeld om mensen in Nederland te helpen om
gezonder te eten. In dat licht wordt ook de doeltreffendheid en de doelmatigheid van
de maatregel onderzocht. De resultaten van het onderzoek verwacht het kabinet begin
2023. Afhankelijk van die resultaten is 1 januari 2024 de snelst mogelijke inwerkingtreding
voor een nultarief. Die termijn is minimaal nodig voor een zorgvuldige uitwerking
van juridische houdbare wetgeving met inachtneming van de gebruikelijke begrotings-
en besluitvormingsprocessen, inclusief het vinden van dekking voor deze maatregel.
De heer Bisschop vraagt welke mogelijkheden de Btw-richtlijn biedt om het btw-nultarief
breder toe te passen als het gaat om verduurzaming, en denkt daarbij bijvoorbeeld
aan PVT-systemen en diesel/emissievrije schepen.
Het btw-nultarief op zonnepanelen op en nabij woningen wordt primair ingevoerd om
de administratieve lasten te verminderen, een (eventueel) stimulerend- of verduurzamingseffect
is geen primaire doelstelling van deze maatregel.
In tegenstelling tot zonnepanelen zijn PVT-systemen naast het opwekken van elektriciteit
ingericht en uitgerust voor het opwekken van warmte. PVT-panelen zijn daardoor combiproducten
waarin zonnecellen zijn verwerkt. Dergelijke combiproducten kwalificeren niet als
«zonnepanelen». De Btw-richtlijn staat alleen een btw-nultarief toe voor producten
die als «zonnepanelen» kwalificeren. Derhalve kunnen PVT-panelen niet onder het btw-nultarief
worden gebracht. Daarenboven zou dit een extra derving tot gevolg hebben en tot afbakeningsproblematiek
leiden.
De Btw-richtlijn kent geen mogelijkheid een btw-nultarief te introduceren op emissievrije
schepen.
Voor een uitgebreide toelichting op de beleidsruimte die de Btw-richtlijn op het gebied
van btw-tarieven biedt verwijst het kabinet naar bijlage 5 «Beleidsruimte btw-tarievenrichtlijn»
bij de fiscale beleids- en uitvoeringsagenda van 3 juni 2022.
De heer Dassen vraagt hoe het kabinet vorm gaat geven aan de STAP-regeling en of er
een overheidscampagne moet worden opgetuigd om te zorgen dat meer bekend wordt over
de manier waarop de STAP-regeling gaat worden ingezet om het behoud van de cruciale
beroepen richting de toekomst te kunnen garanderen. Vanaf 1 maart 2022 kan iedereen
met een band met de Nederlandse arbeidsmarkt STAP-budget (Stimulering arbeidsmarktpositie)
aanvragen. Doordat mensen zelf de beschikking hebben over een leer- en ontwikkelbudget,
wordt regie op hun eigen loopbaan en een leercultuur waarin mensen zich kunnen blijven
ontwikkelen gestimuleerd.
Er is grote animo voor het STAP-budget. Vanwege de grote toeloop is het beschikbare
budget steeds snel, binnen enkele uren, uitgeput. Een grootschalige campagne is derhalve
niet nodig, maar dat geldt wel voor mogelijke aanpassingen op de regeling.
Bij Kamerbrief over Leven Lang Ontwikkelen zijn extra middelen aangekondigd voor praktisch
geschoolden en daarnaast heeft de Kamer de motie-Dassen aangenomen waarin het kabinet
wordt gevraagd STAP meer gericht in te zetten voor maatschappelijk cruciale sectoren
zoals techniek, ICT, zorg en onderwijs.58 De Minister van SZW heeft reeds toegezegd de mogelijkheden daartoe te inventariseren
en streeft ernaar een eerste uitwerking van deze motie te geven in een Kamerbrief
voor de begrotingsbehandeling van SZW. Samen met de ketenpartners van STAP wordt bezien
hoe uitvoering kan worden gegeven aan de aanpassingen. Daarbij wordt ook de vraag
betrokken hoe de keuzevrijheid voor mensen bij het aanvragen van STAP behouden kan
worden, en in bredere zin te kijken hoe het STAP-budget gericht kan worden op arbeidsmarktrelevante
scholing.
Er zijn verschillende vragen gesteld over de fiscale behandeling van de zero emissiebinnenvaart,
waarbij wordt aangegeven aan dat momenteel dieselschepen geen belasting over energie
betalen, en zero emissieschepen wel, namelijk via de energiebelasting.
De heer Romke de Jong geeft aan dat in de luchtvaart het Verdrag van Chicago uit 1944
een rol speelt net zoals de Akte van Mannheim voor de binnenvaart, deze laatste is
gesloten op 17 oktober 1868. Hij vraagt hoe het kan dat we onszelf allerlei 19-eeuwse
beperkingen opleggen bij het heffen van belastingen op grensoverschrijdend vervoer
en vraagt de Staatssecretaris welke inspanningen hij verricht om af te komen van deze
verouderde regels. De heer Dassen vraagt of het niet mogelijk is dat dieselschepen
accijns gaan betalen om het ongelijke speelveld recht te trekken.
Het Verdrag van Chicago staat niet in de weg om een accijns te heffen over kerosine
die voorafgaand aan een internationale vlucht wordt getankt op de luchthaven van vertrek.
Het verdrag verhindert alleen de accijnsheffing over brandstof die bij binnenkomst
en daaropvolgend vertrek al aan boord aanwezig is. De heffing van accijns over kerosine
wordt momenteel belemmerd door bilaterale luchtvaartverdragen (Air Service Agreements).
Ook de Europese Richtlijn energiebelastingen heeft als uitgangspunt dat geen accijns
wordt geheven over de brandstof die wordt gebruikt in de internationale luchtvaart.
De richtlijn biedt echter wel ruimte voor EU-landen om bilateraal af te spreken dat
kerosine in het onderlinge luchtverkeer in de accijnsheffing wordt betrokken. Dergelijke
afspraken zouden ook met meerdere landen tegelijk kunnen worden gemaakt. De Europese
Commissie heeft vorig jaar een voorstel gedaan om de Richtlijn energiebelastingen
te herzien, als onderdeel van het Fit for 55-pakket. Een onderdeel hiervan is verbreding
van de belastinggrondslag naar onder andere luchtvaart. Zoals afgesproken in het Coalitieakkoord
ondersteunt het kabinet dit voorstel om in Europees verband accijns te heffen over
luchtvaartbrandstoffen.
Aanpassing van de vele luchtvaartverdragen vereist medewerking van derde landen. Gezien
het internationale krachtenveld is de kans op overeenstemming over een kerosinebelasting
op dit moment zeer klein. Onder de Akte van Mannheim is diesel die wordt gebruikt
voor de aandrijving van schepen over de vaarwegen van de Rijn (binnenvaart) vrijgesteld
van accijns. De Akte van Mannheim kan worden aangepast als alle verdragspartijen hier
mee instemmen. Naar verwachting is de kans op overeenstemming op korte termijn klein.
De heer Grinwis vraagt of het mogelijk is met een vrijstelling op energiebelasting
voor de zero emissiebinnenvaart te komen. De heer Dassen vraagt of een nihil tarief
voor de zero emissiebinnenvaart mogelijk is om het ongelijk speelveld op te heffen.
Dit is niet de inzet van het kabinet. Het kabinet zet in op het verduurzamen van de
binnenvaart via andere routes. Beleid voor verduurzaming van binnenvaartschepen is
onder andere neergelegd in de Green Deal Zeevaart, Binnenvaart en Havens en in de
routekaart naar een emissievrije binnenvaart van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart.
Later dit jaar ontvangt u van de Minister van IenW een visie op de toekomst van de
binnenvaart waarin onder meer wordt ingegaan op de verduurzaming en energietransitie
van de binnenvaart. Vooruitlopend daarop kan in elk geval worden gemeld dat tussen
nu en 2025 met middelen uit het Nationaal Groeifonds 45 batterij-elektrische binnenvaartschepen
in de vaart zullen worden gebracht met een bijbehorend netwerk aan laadstations. Dit
aantal zal naar verwachting daarna zelfstandig verder groeien naar vijftien schepen
in 2030 en 400 schepen in 2050.
De heer Grinwis vraagt of het klopt dat accijns worden geheven over waterstof in de
binnenvaart. Voor waterstof is er geen afzonderlijk tarief bepaald in de Wet op de
accijns. Er zijn tarieven in de wet opgenomen voor gelode lichte olie, ongelode lichte
olie, halfzware olie en gasolie, zware stookolie, vloeibaar gemaakt petroleumgas en
methaan. Andere producten dan hiervoor genoemd, zoals waterstof, worden met accijns
belast indien ze zijn bestemd voor gebruik, worden aangeboden voor verkoop of worden
gebruikt als brandstof voor verwarming of als motorbrandstof. Ze worden dan aan de
accijns onderworpen naar het geldende tarief van de gelijkwaardige brandstof of motorbrandstof.
Waterstof lijkt vanwege de gasvormige toestand waarin het normaliter wordt gebruikt
het meeste op methaan. Voor methaan geldt op dit moment in de Wet op de accijns een
nihiltarief.
Mevrouw Inge Van Dijk vraagt of het kabinet het probleem van schijnzelfstandigheid
in de kinderopvang erkent. De Minister van SZW is bekend met de toename van het aantal
zzp’ers in de kinderopvang. Hierover heeft zij de afgelopen maanden meerdere signalen
vanuit de sector ontvangen. Kinderopvangorganisaties willen het liefst met pedagogisch
medewerkers in loondienst werken, vanwege zowel kwaliteit als kosten. De groei van
het aantal zzp’ers kan gevolgen hebben voor de kwaliteit. Bijvoorbeeld doordat zzp’ers
op verschillende locaties en groepen staan, waardoor ze niet mee tellen voor het vaste-gezichtencriterium
en minder een band opbouwen met de kinderen. Daarnaast zijn de kosten voor de inhuur
van zzp’ers een stuk hoger dan het inzetten van eigen personeel, wat gevolgen kan
hebben voor de kinderopvangondernemer en voor de ouders, en wat bovendien tot scheve
verhoudingen kan leiden met vaste werknemers. De Minister van SZW heeft om deze redenen
de toename van zzp’ers en de effecten daarvan benoemd in haar Kamerbrief van 5 september
2022 over de aanpak van het personeelstekort in de kinderopvang (Kamerstuk 31 322, nr. 463).
Of er sprake is van een zelfstandige of een werknemer is niet altijd op voorhand te
zeggen. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In de kinderopvang
lijkt het er in een aantal gevallen op dat door de zzp’er precies hetzelfde werk wordt
gedaan als door werknemers. Als dan bijvoorbeeld ook sprake is van één opdrachtgever
en/of de zzp’er voorheen bij dezelfde organisatie in dienst was, wijst dit op schijnzelfstandigheid.
In dat geval bestaat er ook geen recht op fiscale aftrekposten.
Het kabinet erkent het probleem van schijnzelfstandigheid in alle branches en heeft
daarom conform het coalitieakkoord ervoor gekozen om de komende tijd maatregelen te
nemen langs de volgende drie lijnen:
1. De inzet op een gelijker speelveld voor contractvormen wat betreft arbeidsrecht, sociale
zekerheid en fiscaliteit;
2. Meer duidelijkheid over de vraag wanneer gewerkt wordt als werknemer dan wel als zelfstandige
buiten dienstbetrekking (beoordeling van arbeidsrelaties) alsmede het ondersteunen
van werkenden om hun rechtspositie op te eisen, en;
3. Het verbeteren van toezicht en handhaving op schijnzelfstandigheid.
Daarnaast heeft het kabinet de ambitie uitgesproken om uiterlijk per 1 januari 2025,
of zoveel eerder als mogelijk, het handhavingsmoratorium op te heffen. Begin december
volgt een gezamenlijke brief van de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en
Belastingdienst en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de
Minister van Economische Zaken en Klimaat, over het «werken als zelfstandige». Hierin
wordt onder andere meer concreet aangegeven per wanneer en op welke wijze het handhavingsmoratorium
kan worden opgeheven.
Het kabinet vindt het belangrijk dat opdrachtgevers en opdrachtnemers de arbeidsrelaties
op de juiste manier vorm geven en dat schijnzelfstandigheid wordt tegengegaan. Dat
geldt uiteraard ook voor arbeidsrelaties in de Kinderopvang. De Ministeries Sociale
Zaken en Werkgelegenheid en Financiën zijn hierover ook in gesprek met de kinderopvangbranche.
De heer Edgar Bisschop vraagt of het mogelijk is om kringloopwinkels met een maatschappelijke
waarde, die zou kunnen blijken uit een ANBI-status, toepassing van het verlaagde btw-tarief
te bieden. Hij wijst in dit kader op de Belgische regeling. De Btw-richtlijn bevat
geen specifieke bepaling voor een verlaagd tarief op goederenleveringen door kringloopwinkels.
Wel is er een meer algemene bepaling die de mogelijkheid biedt om deze goederenleveringen,
in zeer bijzondere omstandigheden, onder een verlaagd btw-tarief te brengen. Die mogelijkheid
doet zich voor ten aanzien van organisaties die als liefdadigheidsinstelling zijn
erkend én die betrokken zijn bij activiteiten op het gebied van bijstand en sociale
zekerheid.59 België heeft een verlaagd tarief voor bepaalde kringloopwinkels gebaseerd op deze
mogelijkheid. De regeling stelt zeer strikte voorwaarden aan deze kringloopwinkels.
Een van die voorwaarden is dat een kringloopwinkel het verlaagde tarief slechts kan
toepassen als deze wordt erkend als instelling met bepaalde activiteiten op het terrein
van re-integratie van langdurig werklozen of moeilijk bemiddelbaren. In Nederland
kan in bepaalde gevallen aan kringloopwinkels een ANBI-status worden toegekend die
aangeeft dat de instelling gericht is op het algemeen nut. Toekenning van die status
betekent echter niet dat een kringloopwinkel een liefdadigheidsinstelling is die ook
steeds betrokken is bij activiteiten op het gebied van bijstand en sociale zekerheid.
Zodoende is de ANBI-status geen hanteerbaar criterium voor het introduceren van een
bijzondere regeling voor kringloopwinkels op grond van eerdergenoemde bepaling uit
de Btw-richtlijn.
Het kabinet heeft in het coalitieakkoord de ambitie uitgesproken om het belastingstelsel
te vereenvoudigen. Een verlaagd btw-tarief specifiek voor kringloopwinkels staat haaks
op deze ambitie. Een introductie van een dergelijke regeling zou immers vragen om
het vormgeven van een bijzondere erkenningsregeling met bijbehorende voorwaarden,
al dan niet in aanvulling op de ANBI-status. Dat leidt tot complexiteit verhogende
vraagstukken ten aanzien van zowel beleid als uitvoering, waaronder het voorkomen
van concurrentieverstoring tussen wel en niet kwalificerende kringloopwinkels en het
afbakenen van zo’n maatregel.
De heer Mulder vraagt of ik kan ingaan op de berichten dat Nederland zich niet meer
houdt aan het vetorecht op belastinggebied en of het CDA ook op het gebied van het
vetorecht Nederland en zijn kiezers gaat bedriegen. Tijdens een gedachtewisseling
in het Europees parlement heb ik gereflecteerd op de ontwikkelingen rond het uitblijven
van een akkoord over het richtlijnvoorstel voor een effectief minimumniveau aan belastingheffing
(Pijler 2). Tot op heden blokkeert Hongarije nog steeds een raadsakkoord, waarbij
deze lidstaat schetst dat de onzekere economische situatie als gevolg van de oorlog
in Oekraïne bij haar parlement twijfel doet ontstaan over de timing van het richtlijnvoorstel.
Ik heb in de gedachtewisseling met het Europees parlement aangegeven dat het ongelukkig
is dat één lidstaat besluitvorming over dit belangrijke voorstel kan tegenhouden,
te meer omdat over dit voorstel in het Inclusive Framework, georganiseerd door de
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, reeds overeenstemming is
bereikt met bijna 140 landen, inclusief Hongarije. Ik heb aangegeven dat voor Nederland
het nog steeds de voorkeur heeft om met 27 lidstaten een akkoord te bereiken.
Ondertussen vind ik het van belang, ook in lijn met de gezamenlijke verklaring met
Frankrijk, Duitsland, Italië en Spanje60, om te kijken welke alternatieven er voor ons liggen, waaronder het aangaan van een
nauwere samenwerking. Het veranderen naar besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid
is geen optie die nu in het kader van het richtlijnvoorstel Pijler 2 als realistische
optie wordt besproken. Deze verandering zou plaats moeten vinden via een verdragswijziging
of het gebruik van de passerellebepaling. Een verdragswijziging betreft een langdurig
proces en daarnaast vereisen zowel het doen van een verdragswijziging als het inzetten
van de passerellebepaling unanimiteit. Desalniettemin vind ik het belangrijk om te
blijven reflecteren op de EU-besluitvorming bij grensoverschrijdende problematiek
zoals belastingontwijking. Om dat goed te kunnen doen is het verstandig om alle opties
die op tafel liggen te bezien. Op die manier zien we hoe we grensoverschrijdende problematiek
het effectiefst kunnen oplossen.
De heer Romke de Jong vraagt naar de belastingconstructies uit het IBO Vermogensverdeling
en of ik zo snel mogelijk kan beginnen met de aanpak daarvan. Hij vraagt tevens of
ik daarbij de motie van het lid Hammelburg wil betrekken. Zoals aangegeven in brief
van 20 september met de kabinetsreactie op het IBO Vermogensverdeling is het kabinet
van mening dat opmerkelijke belastingconstructies te lang over het hoofd zijn gezien
en dat deze moeten worden aangepakt.61 Het kabinet komt in het voorjaar van 2023 met een invulling van de taakstellende
opdracht inzake belastingconstructies en negatief geëvalueerde fiscale regelingen.
Deze taakopdracht loopt op tot een opbrengst van € 550 miljoen structureel vanaf 2025
dat bij Miljoenennota aan de inkomstenkant van de begroting is ingeboekt. Het kabinet
kijkt hierbij nadrukkelijk verder dan alleen fiscale constructies ten aanzien van
vermogen. Het kabinet komt volgend jaar ook terug op de andere geschetste beleidsrichtingen
uit het IBO. Wat betreft de motie van het lid Hammelburg ga ik er van uit dat de heer
Romke de Jong in dit kader doelt op de motie van de leden Hammelburg (D66) en Grinwis
(CU) die op 10 november 2021 door de Tweede Kamer is aangenomen62. In deze motie wordt het kabinet verzocht te monitoren op welke wijze en schaal gebruik
wordt gemaakt van kunstmatige structuren waardoor op oneigenlijke wijze het lage tarief
in de Vpb wordt benut. Daarover heb ik onlangs een brief naar de Kamer gestuurd63. Daarin heb ik aangegeven dat voor de toekomst de in dit Belastingplan voorgestelde
maatregelen ten aanzien van het lage Vpb tarief relevant zijn. De schijfgrens voor
het lage Vpb-tarief wordt verlaagd van € 395.000 naar € 200.000 vanaf 2023. Hierdoor
zijn bedrijven vanaf 2023 dus eerder het hoge Vpb-tarief verschuldigd dan dit jaar.
Daarnaast wordt met ingang van 2023 voorgesteld het lage Vpb-tarief van 15% te verhogen
naar 19%. De combinatie van deze aanpassingen maakt het fiscaal minder aantrekkelijk
voor bedrijven om op kunstmatige wijze (ondernemings)activiteiten te verdelen over
meerdere (Vpb-plichtige) lichamen. Ook wordt het minder aantrekkelijk om een fiscale
eenheid voor de Vpb te verbreken uitsluitend om gebruik te kunnen maken van het lage
Vpb-tarief. Het voordeel van het lage Vpb-tarief daalt hierdoor namelijk van maximaal
€ 42.660 in 2022 naar maximaal € 13.600 vanaf 2023. In 2024 wordt het lage Vpb-tarief
geëvalueerd.64 Afhankelijk van de uitkomst van die evaluatie of signalen uit de praktijk zal het
kabinet bezien of er aanleiding is of en zo ja welke aanpassingen dan nog nodig zouden
zijn.
Mevrouw Inge Van Dijk, alsmede de heren Grinwis en Bisschop vragen aandacht voor oplossingsrichtingen
bij het (fiscaal) aantrekkelijk maken van regelingen die het stoppen van bedrijven
van boeren stimuleert. De afgelopen periode is door uw Kamer en stakeholders uit de
sector aandacht gevraagd voor mogelijke fiscale belemmeringen die spelen rondom de
bedrijfsbeëindiging van landbouwbedrijven. De Minister voor Natuur en Stikstof (NenS)
heeft hierover gesprekken gevoerd met partijen uit het veld, In vervolg hierop ontvangt
u van mij en mijn ambtsgenoot op korte termijn een separate brief over dit onderwerp.
Daarnaast wordt op dit moment de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen geëvalueerd.
In deze evaluatie komt ook de vraag aan de orde of er (fiscale) knelpunten zijn ervaren
bij het (niet) gebruik van deze regeling. De uitkomsten van deze evaluatie worden
het eerste kwartaal van 2023 verwacht. Als daartoe aanleiding is, zullen de Minister
van LNV en de Minister voor NenS met mij in overleg treden over mogelijke fiscale
oplossingsrichtingen. Ik wil in dit kader benadrukken dat het uitgangspunt is dat
elke ondernemer, en dus ook een agrariër, bij beëindiging van zijn onderneming belasting
verschuldigd is over de stakingswinst. De stakingswinst omvat de stille reserves (het
verschil tussen de waarde in het economische verkeer van vermogensbestanddelen en
de fiscale boekwaarde daarvan) en de fiscale reserves (egalisatiereserve, herinvesteringsreserve
(HIR) en oudedagsreserve).
Mevrouw Maatoug vraagt hoe het staat met het afbouwen van fiscale prikkels die de
transitie tegenwerken. Ze verwijst in dit verband naar de motie van het lid Van der
Lee c.s. (Kamerstuk 30 175 nr. 271). Mevrouw Maatoug vraagt daarnaast wat de andere motie van het Kamerlid Van der Lee
over het eind 2022 stoppen met overheidssteun aan fossiele energieprojecten betekent
voor het fiscale beleidsinstrumentarium en of in de toegezegde Kamerbrief ook het
fiscale beleid kan worden meegenomen. Het kabinet heeft een ambitieuze agenda om verkeerde
prikkels tegen te gaan, uitstoot beter te beprijzen en regelingen af te bouwen die
leiden tot gederfde inkomsten van fossiele brandstoffen. Zo zal de energiebelasting
worden aangepast om tot een minder degressieve structuur te komen en zullen de vrijstellingen
voor mineralogische en metallurgische procedés worden afgeschaft. Ook het afschaffen
van het verlaagd tarief op gebruik van aardgas in de glastuinbouw en het beperken
van de WKK vrijstelling voor aardgas is in voorbereiding. Tot slot ondersteunt het
kabinet de Europese voorstellen in het Fit for 55-pakket om te komen tot een betere
(Europese) beprijzing van de broeikasgasemissies. Het kabinet is vooralsnog niet voornemens
om aanvullend op deze Europese voorstellen en op de maatregelen die zijn aangekondigd
in de fiscale beleids- en uitvoeringsagenda, extra stappen te zetten om regelingen
af te bouwen die leiden tot gederfde inkomsten van fossiele brandstoffen.
Moties en Toezeggingen
Ik maak van de gelegenheid gebruik om op te merken dat de berekening van het belastbare
inkomen uit sparen en beleggen onder de Overbruggingswet box 3 ook een aanpassing
van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 tot gevolg heeft. Dit zal worden
meegenomen in het eindejaarsbesluit dat eind december van dit jaar gepubliceerd zal
worden.
Op grond van de huidige wetgeving is het forfaitaire rendement van het vermogen afhankelijk
van de hoogte van het vermogen waarbij de facto een oplopend rendementspercentage
geldt. Dan valt niet te bepalen welk deel van het rendement is toe te rekenen aan
de buitenlandse vermogensbestanddelen. De vrijstelling wordt daarom thans gebaseerd
op een gemiddeld rendement van het vermogen. Op basis van de Overbruggingswet box
3 is de hoogte van het rendement afhankelijk van de samenstelling van het vermogen,
waarbij aan de verschillende vermogenscategorieën verschillende rendementen worden
toegerekend. De voorkoming zal daarom aansluiten bij het rendement dat de Overbruggingswet
box 3 toerekent aan de buitenlandse vermogensbestanddelen. Bovendien wordt de wijze
waarop bij de voorkoming rekening wordt gehouden met het heffingvrije vermogen aangepast.
Onder de huidige regeling wordt het heffingvrije vermogen bij het bepalen van de voorkoming
van dubbele belasting toegerekend aan het binnenlandse vermogen. Het volledige (gemiddelde)
rendement op het buitenlandse vermogen wordt vrijgesteld. Onder de nieuwe regeling
zal voor het bepalen van het vrij te stellen rendement het buitenlandse vermogen verminderd
worden met een evenredig deel van het heffingvrije vermogen. Dit leidt tot minder
voorkoming dan wanneer, zoals momenteel dus het geval is, het heffingvrije vermogen
volledig aan het binnenlandse vermogen wordt toegerekend. Het resultaat is echter
consistent met het feit dat de te betalen belasting onder de Wet IB 2001 wordt bepaald
door het heffingvrije vermogen op de gehele rendementsgrondslag, inclusief de buitenlandse
bezittingen, toe te passen.
Tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen heeft uw Kamer enkele moties aangenomen
die aan mijn beleidsterrein raken en heb ik u enkele toezeggingen gedaan. Hieronder
wil ik toelichten welke acties ik sindsdien heb ondernomen en wat u nog van mij mag
verwachten.
Communicatie Werkkostenregeling
Ik heb hierover aan uw Kamer toegezegd dat ik zou zorgen dat hierover helder gecommuniceerd
wordt. Ik zal hier de werking van de bypass nog kort toelichten en aangeven waar werkgevers
hier meer over kunnen lezen.
De werkgever kan een renteloze lening verstrekken. De lening leidt niet tot belastingheffing.
In dat geval behoort slechts de niet in rekening gebrachte rente tot het belaste loon.
De werkgevers kunnen deze belastingheffing op de niet-geheven rente voor hun rekening
nemen via de WKR. Indien er voldoende vrije ruimte is dan kan belastingheffing op
deze niet-geheven rente achterwege blijven. Deze communicatie wordt alreeds duidelijk
gecommuniceerd middels het handboek loonheffingen, welke via de website65 van de Belastingdienst beschikbaar is.
Fiscaal ontmoedigen veetransporten
De heer Van Raan heeft zijn motie die oproept tot het fiscaal ontmoedigen van lange
veetransporten aangehouden. Ik heb hem toegezegd in een brief terug te komen op de
argumenten rondom dit voorstel. Dat doe ik bij dezen.
Met het oog op dierenwelzijn, diergezondheid en de principes van kringlooplandbouw
zou transport van dieren zo kort mogelijk moeten zijn. Zeker als de dieren bestemd
zijn voor de slacht. De borging van het dierenwelzijn tijdens het transport van dieren
is Europees geregeld via de transportverordening (EU) nr. 1/2005. Deze verordening
is rechtstreeks toepasselijk in Nederland en geeft lidstaten niet de ruimte om generieke
restricties door te voeren ten aanzien van maximale transportduur. Dit vereist aanpassing
van de verordening. Voor die aanpassing, en andere aanpassingen ter verbetering van
het dierenwelzijn, zet het kabinet zich samen met andere Europese landen in.
De Europese Commissie verwacht eind volgend jaar met voorstellen voor de herziening
van de transportverordening te komen. Totdat de verordening is aangepast, mogen transporten
plaatsvinden als er aan de voorschriften van de verordening wordt voldaan. Daar houdt
de NVWA in Nederland toezicht op.
Kolenbelasting
Tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen (Handelingen II 2022/23, nr. 8, items 3 en 6 en Handelingen II 2022/23, nr. 9, Algemene Financiële Beschouwingen) heeft de heer
Van Raan gevraagd hoe het kabinet aankijkt tegen de vrijstelling in de kolenbelasting
voor gebruik van kolen voor elektriciteitsopwekking en of de gederfde inkomsten toenemen.
Tijdens het debat heb ik toegezegd schriftelijk terug te komen op deze vraag.
Nederland kent een belasting op kolen. Het tarief bedraagt in 2022 € 15,49 per 1.000
kg. De vrijstelling in de kolenbelasting voor opwekking van elektriciteit was in het
kader van het Begrotingsakkoord 2013 al eens eerder afgeschaft, maar is in 2016 als
onderdeel van het Energieakkoord weer ingesteld in ruil voor het sluiten van vijf
kolencentrales uit de jaren tachtig. Kolen die worden gebruikt voor de opwekking van
elektriciteit zijn vrijgesteld vanuit de gedachte dat de elektriciteit die wordt opgewekt
reeds wordt belast met energiebelasting. Verder wordt de CO2-uitstoot van kolencentrales daarnaast beprijsd via het emissiehandelssysteem EU ETS.
De inkomsten die zouden ontstaan bij het belasten van kolen gebruikt voor elektriciteitsopwekking
zijn sterk afhankelijk van het aantal draaiuren van de kolencentrales (en het daaraan
gerelateerde kolengebruik). Indien de kolencentrales in 2023 op het niveau van 2019
draaien, zouden inkomsten circa € 96 miljoen bedragen. Dit is ook opgenomen in bijlage
9 van de Miljoenennota. Door de huidige situatie in de energiemarkt is het mogelijk
dat de inkomsten over 2023 hoger zouden uitvallen. Dit is echter onzeker.
In de kolensector zijn diverse maatregelen genomen. In 2017 heeft het vorige kabinet
daar besloten om per 2030 een wettelijk verbod op gebruik van kolen bij elektriciteitsopwekking
in te voeren, zodat de broeikasgasuitstoot van de elektriciteitssector sterk wordt
verminderd. Daarnaast had het kabinet kolencentrales nog extra beperkt in hun productie
voor de periode 2022–2024. Deze wettelijke productiebeperking is per 20 juni afgeschaft
om kolencentrales in staat te stellen maximaal de productie van gascentrales over
te nemen, om via die manier tot een verminderde gasvraag te komen. Dit in het kader
van de inzet op het verminderen van de afhankelijkheid van Russisch gas.
Relevant is verder dat de afschaffing van de vrijstelling in de kolenbelasting mogelijk
een samenloop zou hebben met het inframarginale inkomstenplafond zoals is opgenomen
in de recente EU-verordening noodinterventie in verband met hoge energieprijzen.66 Met dat plafond worden onverwachte extra inkomsten als gevolg van de hoge elektriciteitsprijzen
afgeroomd. Het kabinet beziet momenteel hoe het inframarginale inkomstenplafond uitvoerbaar
gemaakt kan worden en of de kolencentrales hier ook onder kunnen vallen. De EU-verordening
bevat namelijk de optie daartoe. Uw Kamer zal hierover voor 1 december worden geïnformeerd
met een Kamerbrief.
Met oog op het voorgaande ben ik op dit moment geen voorstander van het laten vervallen
van de vrijstelling in de kolenbelasting voor kolen gebruikt voor elektriciteitsopwekking.
Oldtimervrijstelling
Daarnaast is tijdens de AFB aan de heer Dassen toegezegd schriftelijk te reageren
op de uitkomst van de evaluatie van de vrijstelling in de motorrijtuigenbelasting
voor motorrijtuigen van veertig jaar een ouder (de zogenoemde oldtimervrijstelling).
Op deze toezegging is ingegaan bij paragraaf 13 van deze brief.
Box 3
Ook is toegezegd om terug te komen op de gesprekken met belangenorganisaties, waaronder
de Bond van Belastingbetalers, over procedures over niet-bezwaarmakers in box 3. Hier
zal ik mondeling op terugkomen tijdens de verdere behandeling van het pakket Belastingplan
2023.
De Staatssecretaris van Financiën,
M.L.A. van Rij
Indieners
-
Indiener
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën