Brief regering : Verzamelbrief Natuur
33 576 Natuurbeleid
Nr. 325 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR NATUUR EN STIKSTOF
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 oktober 2022
Hierbij informeer ik uw Kamer, mede in aanloop naar het commissiedebat Natuur van
8 november 2022, over een aantal onderwerpen in mijn portefeuille Natuur, waar relevant
gekoppeld aan moties van en toezeggingen aan uw Kamer. Na enkele inleidende zinnen
zal ik de diverse onderwerpen behandelen, onderverdeeld in achtereenvolgens de volgende
hoofdthema’s: Natuurinclusief, soortenbeleid en gebiedenbeleid.
Natuur is belangrijk. Omwille van zichzelf, maar ook voor ons welzijn en onze welvaart.
Om die reden kent het coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) veel waarde toe aan het behouden, herstellen en ontwikkelen van natuur. We zien
immers dat we er ondanks alle inspanningen van de afgelopen jaren nog onvoldoende
in zijn geslaagd onze natuur te beschermen en te versterken. In ons dichtbevolkte
land hebben vooral externe invloeden nog te veel negatieve effecten op de natuur.
De effecten van stikstof zijn dezer dagen breed bekend. Er is echter meer nodig om
de natuur weer op orde te brengen. Denk hierbij aan het tegengaan van verdroging en
versnippering en het versterken van de ruimtelijke samenhang, bijvoorbeeld door het
realiseren van ecologische en landschappelijke verbindingen tussen diverse leefgebieden.
In het Nationaal Programma Landelijk Gebied zullen daarvoor de VHR-opgaves in zowel
benodigd herstel als uitbreiding van arealen natuur en natuurinclusief agrarisch gebied
worden geëxpliciteerd. Daarmee kunnen we de integrale opgaven op het gebied van natuur,
stikstof, landbouw, water, bodem en klimaat zo doelmatig en effectief mogelijk en
in samenhang realiseren.
Zoals beschreven in mijn brief van 7 juni jongstleden (Kamerstuk 33 576, nr. 271) voer ik mijn natuurbeleid langs twee, elkaar aanvullende lijnen: ten eerste meer
en betere natuur en ten tweede de benodigde transitie naar een natuurinclusieve samenleving.
Dit doe ik vanuit de overtuiging dat het beschermen en beheren van natuur in beschermde
natuurgebieden nog steeds nodig is, maar niet voldoende. Daarvoor is een veel bredere
systeembenadering nodig, die erop gericht is natuur te laten integreren in alle domeinen
van de samenleving. De ambitie voor een basiskwaliteit natuur, juist ook buiten natuurgebieden,
waarbij de omgevingscondities zodanig zijn dat de natuur weer kan floreren en ook
algemene soorten algemeen kunnen blijven of worden, past bij deze verbreding.
Ook het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) gaat uit van deze brede benadering
gericht op de samenhang tussen opgaven op het gebied van onder meer natuur, stikstof,
water en klimaat, waarbij de draagkracht van de natuur en het bodem- en watersysteem
leidend zijn (Kamerstuk 34 682, nr. 96). Met deze brede systeembenadering wil ik sturen op het samenhangende geheel van
de natuur: integrale sturing maakt het systeem robuuster.
Deze brede systeembenadering vergt dat we in Nederland een omslag maken naar een andere,
natuurinclusieve manier van keuzes maken: we moeten de natuur aan de voorkant meenemen
bij ruimtelijke en economische beslissingen. Er moet weer meer balans komen in economie
en ecologie, om zodoende duurzaam gebruik te kunnen maken van het natuurlijk kapitaal
dat ons land ons biedt. Zo voorkomen we achteruitgang van de natuur en dragen we bij
aan de verbetering ervan. En zo maken we Nederland zowel ecologisch als economisch
klaar voor de toekomst. Door bijvoorbeeld natuurinclusievere landbouw te bedrijven,
bermbeheer te doen of onze steden en dorpen natuurinclusief in te richten, verminderen
we de drukfactoren waar de natuur last van heeft. We verbeteren op die manier de omgevingscondities
die nodig zijn voor natuurherstel en een basiskwaliteit natuur.
Dit is niet alleen voor de natuur zelf, maar ook voor mensen van groot belang. Natuur
is van grote waarde voor ons welzijn en onze gezondheid. Denk hierbij aan het belang
van een groene leefomgeving, schone lucht en het verminderen van hittestress in de
bebouwde omgeving.
Met deze integrale wijze van sturen op het gehele systeem profiteert alle natuur,
zowel binnen als buiten de beschermde gebieden. Voor de Natura 2000-gebieden houdt
het kabinet vast aan de strikte bescherming die daarvoor geldt. Daarbuiten wil het
kabinet niet sturen op individuele soorten en habitattypen, maar op het systeem als
geheel. Met het NPLG, de basiskwaliteit natuur en de Agenda Natuurinclusief werkt
het kabinet hieraan. Over de basiskwaliteit natuur en de Agenda Natuurinclusief leest
u verderop in deze brief.
Natuurinclusief
Stand van zaken Agenda Natuurinclusief
Het doel van de Agenda Natuurinclusief is bijdragen aan de transitie naar een natuurinclusieve
samenleving. Dit vraagt beweging, bewustwording en systeemverandering. De eerste belangrijke
stap hiervoor was het versturen van de Agenda 1.0 aan uw Kamer (Kamerstukken 33 576 en 35 334, nr. 272). Deze Agenda 1.0 is gepresenteerd op een drukbezochte en energieke natuurtop op
de Floriade op 17 juni jl. De Agenda Natuurinclusief heeft veel partijen en energie
gemobiliseerd. Voor de vervolgstappen wordt de positieve en verbindende kracht van
natuur centraal gesteld. Het is essentieel om in acties en communicatie natuur als
hulpbron en als oplossing te koppelen aan andere maatschappelijke opgaven.
De uitvoering van de Agenda 1.0 bestaat uit drie werklijnen: Het uitvoeren van concrete
acties op acht domeinen, het ontwikkelen van de Agenda 2.0 inclusief investeringsagenda,
en het versterken en verbreden van «de beweging natuurinclusief». De uitvoering van
Agenda 1.0 wordt nu in de steigers gezet, met publiek-private samenwerking als belangrijk
leidend principe.
We stellen een ambassadeur aan om kracht en impuls te geven aan de uitvoering van
de Agenda Natuurinclusief. Ik heb de heer André van der Zande bereid gevonden deze
functie te bekleden. De heer prof. dr. Van der Zande is voormalig directeur-generaal
van het RIV en voormalig secretaris-generaal van het Ministerie van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit (LNV). Momenteel is hij onder andere lid van de Raad voor de leefomgeving
en infrastructuur.
We benaderen CEO’s en directeuren om leiding te geven aan de acht domeinen uit de
Agenda. Het is de bedoeling dat deze domeinleiders samen komen in een nationaal overlegplatform,
waar ook directeuren van de overheid bij aansluiten. De acht domeinen worden ingericht
om op alle drie werklijnen resultaten te boeken. Een programmabureau stuurt op de
uitvoering van de Agenda en ondersteunt waar nodig de domeinen. De resultaten slaan
in ieder geval neer in de Agenda Natuurinclusief 2.0, die in het najaar van 2023 aan
de Tweede Kamer aangeboden zal worden.
Stand van zaken aanpak basiskwaliteit natuur
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer in oktober 2021 geïnformeerd over de uitwerking
van het concept basiskwaliteit natuur (Kamerstuk 33 576, nr. 251). In deze brief geef ik de stand van zaken weer over deze uitwerking. Basiskwaliteit
natuur (BKN) is het (minimale) niveau van omgevingscondities dat nodig is, zodat algemene
soorten algemeen kunnen blijven of worden. Overheden en regionale stakeholders bepalen
in een gebied samen de benodigde maatregelen voor de verbetering van deze omgevingscondities
(hydrologie en nutriëntenbalans, de inrichting van het landschap, het beheer en het
gebruik). Door betere omgevingscondities voor algemene soorten levert BKN ook een
bijdrage aan de soorten en habitattypen die beschermd worden door de Vogel- en Habitatrichtlijn
(VHR). BKN dient voornamelijk biodiversiteitsherstel in gebieden waar natuur niet
de enige hoofdfunctie is. Dit zijn onder andere de steden en dorpen, industrieterreinen,
infrastructuur, agrarische en cultuurlandschappen. De grote verschillen tussen deze
gebiedstypen vormen een uitdaging om BKN toepasbaar te maken in heel Nederland.
LNV werkt vanuit twee sporen aan de operationalisering van BKN. Een experimenteel
spoor om vanuit de praktijk te leren wat een effectieve gebiedssystematiek is en een
kennisspoor om een ecologische methodiek te ontwikkelen (die per landschapstype verschilt).
Vanuit het experimentele spoor lopen momenteel gesprekken met verschillende provincies,
gemeenten, agrarische collectieven en andere maatschappelijke partijen om een BKN-experiment
op te zetten. Doel van een experiment is om vanuit de praktijk te leren hoe de gebiedssystematiek
en het daarbij behorende sociale proces effectief kunnen worden georganiseerd. Een
aandachtspunt is ook hoe natuurwaarden in besluitvorming zijn af te wegen tegen meer
«grijze» waarden, zoals de Raad van leefomgeving en infrastructuur adviseert in zijn
rapport «Natuurinclusief Nederland»1.
BKN is niet bedoeld als een extra laag natuurregelgeving, waarbij een bepaald doel
(aanwezigheid van bepaalde aantallen van soorten) moet worden gehaald. BKN verduidelijkt
wat de natuur nodig heeft uitgedrukt in betere omgevingscondities. Aan de hand van
de ervaringen in de experimenten kan later worden bezien op welke wijze BKN wordt
verankerd in het omgevingsbeleid. Enkele provincies zijn hier al mee bezig.
In het kennisspoor wordt een ecologische methodiek ontwikkeld in samenwerking met
kennis-, natuur- en soortenorganisaties. Hierin moet nog een slag worden gemaakt in
de kennisontwikkeling over kleinere organismen, zoals het bodemleven. Daarnaast is
een vertaalslag nodig om van soortenlijsten naar omgevingscondities, en uiteindelijk
uitvoerbare maatregelen te komen. Om al eerder aan de slag te kunnen in de experimenten,
wordt tegelijkertijd onderzocht welke bestaande maatregelen kunnen bijdragen aan behoud
van algemene soorten en herstel van omgevingscondities. Aan de hand van de kennisontwikkeling
streef ik naar een eenduidige ecologische methodiek van BKN.
Toezegging honingbijenkasten bij natuurgebieden en Nationale Bijenstrategie
Tijdens het begrotingsdebat op 2 december 2021 (Handelingen II 2021/22, nr. 30, item 10) heeft mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer toegezegd in gesprek te gaan met terreinbeherende
organisaties en bijenhouderverenigingen om na te gaan hoe de eigenaren van de natuurgebieden
kunnen sturen op de plaatsing van honingbijenkasten nabij die gebieden. Ik kan u naar
aanleiding van die gesprekken het volgende melden:
Voor het reguleren van toestemming voor het plaatsen van kasten ligt de verantwoordelijkheid
bij provincies, gemeenten (in bijvoorbeeld Algemene Plaatselijke Verordeningen) en
bij de terreinbeherende organisaties.
Uit de gesprekken met de terreinbeherende organisaties en uit het onderzoek dat ik
heb laten uitvoeren naar de interactie tussen honingbijen en wilde bijen2 komt naar voren dat interactie tussen de bijensoorten kan spelen op het moment dat
er te weinig voedsel beschikbaar is. De terreinbeheerders benadrukken in gesprekken
dat er op het boerenland in het verleden voldoende voedsel was voor bestuivers. Nu
is dat minder het geval, waardoor wilde bijen en de imkers met hun honingbijkasten
eerder uitwijken naar de natuurgebieden. In periodes waarin weinig planten bloeien
kan dit voor een probleem zorgen. Daarom hanteren de terreinbeherende organisaties
het voorzorgsprincipe en zijn imkers niet (altijd) welkom in de natuurgebieden. Lokaal
worden er wel afspraken gemaakt tussen natuurbeheerders en imkers waar beide partijen
veelal goed mee kunnen werken. Maar dit is niet in alle gebieden het geval. Uit de
gesprekken blijkt ook dat er verschillende meningen zijn over de ernst van het probleem
en de wijze waarop dit zou moeten worden aangepakt.
Bij het vormgeven van de transitie van de landbouw en de ruimtelijke inrichting van
Nederland wil ik bijdragen aan de draagkracht van het landschap voor bestuivers. Tevens
zet ik me met de uitvoering van de Nationale Bijenstrategie, samen met de partners,
in voor meer voedsel en nestelgelegenheid voor alle bestuivers.
Ten slotte zet mijn ministerie in op een positieve impuls voor de Nederlandse imkerij.
Hiermee beoog ik een negatieve interactie tussen wilde en honingbijen te verkleinen.
De Nederlandse imker heeft namelijk meer kennis nodig over maatregelen om de mogelijke
voedselconcurrentie tussen wilde en honingbijen te verkleinen. De Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit stimuleert daarom bijenonderzoek en kennisverspreiding
met het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) (2023–2027).
Soortenbeleid
Evaluatie implementatie Exotenverordening
Zoals eerder aan de Tweede Kamer gemeld, is in opdracht van het Ministerie van LNV
is een evaluatie uitgevoerd van de wijze waarop de Europese Exotenverordening in Nederland
is geïmplementeerd. Ik heb de Nederlandse aanpak laten evalueren om een beeld te krijgen
van de stand van zaken en van waar eventuele (systeem)verbeteringen mogelijk zijn.
In deze evaluatie staat het huidige systeem van beleid en uitvoering voor de exotenverordening
centraal. De focus ligt op het functioneren van het Nederlandse systeem en de vraag
of dit systeem voldoende op orde is zodat de gestelde doelen voor wat betreft preventie,
beheersing en bestrijding van invasieve exoten doeltreffend en doelmatig bereikt gaan
worden. Hierbij bied ik u het evaluatierapport ter informatie aan (zie bijlage).
In het rapport worden zestien aanbevelingen gedaan waarvan een deel is gericht aan
het Ministerie van LNV. Ik ga bekijken hoe deze kunnen worden uitgevoerd. Een groot
aantal aanbevelingen is gericht aan de provincies die verantwoordelijk zijn voor de
beheersmaatregelen van de meeste invasieve uitheemse soorten van de Europese Unielijst.
Deze evaluatie stuur ik daarom ook aan het Interprovinciaal Overleg (IPO) met de uitnodiging
om met elkaar in gesprek te gaan over de aanbevelingen en de wijze waarop de provincies
daar opvolging aan willen geven. Op basis van de uitkomsten van deze afstemming zal
ik u in de loop van 2023 informeren over de wijze waarop LNV opvolging geeft aan de
aanbevelingen en de inzet van de provincies als ook van andere relevante partijen
zoals de (Unie van) Waterschappen en Rijkswaterstaat. Mijn inzet is om samen met de
provincies te komen tot een verbeterde aanpak van invasieve exoten in Nederland.
Toezegging dilemma’s in de wildopvang
Ter uitvoering van de motie van de leden Graus en Wassenberg (Kamerstuk 28 286, nr. 1079) en de nader gewijzigde motie van de leden Wassenberg en Graus (Kamerstuk 33 576, nr. 184), zijn in 2019 en 2020 meerdere gesprekken gevoerd met wildopvangcentra, dierenwelzijnsorganisaties
en het IPO. In deze gesprekken stond het verkennen van structurele oplossingen voor
de knelpunten die de opvangcentra ervaren centraal. Tevens heeft mijn ambtsvoorganger
de Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA) gevraagd om een zienswijze gericht op de
reikwijdte van de zorgplicht ten aanzien van wilde dieren (Kamerstukken 33 576 en 28 286, nr. 196). Hierbij stuur ik u de link naar deze zienswijze3, en mijn reactie op deze zienswijze, conform het verzoek van de vaste commissie voor
LNV van 7 september jl. (kenmerk 2022Z15249/2022D34517).
In de zienswijze stelt de RDA dat hulpbehoevende wilde dieren moeten worden geholpen
op grond van de Wet dieren, waarin is bepaald dat eenieder hulpbehoevende dieren de
nodige zorg verleent (zorgplicht). Naast de wettelijke voorschriften ten aanzien van
de zorgplicht is er sprake van een breed levende opvatting onder burgers dat op hen
een morele verantwoordelijkheid rust voor het welzijn van dieren. Om dit te realiseren,
geeft de RDA een aantal concrete aanbevelingen, waar het Rijk gezamenlijk met de wildopvangsector
op kan inzetten.
Allereerst adviseert de RDA dat het Rijk afspraken maakt met andere overheden over
ieders verantwoordelijkheden in de opvang van hulpbehoevende wilde dieren, inclusief
structurele financiële ondersteuning vanuit de overheid van wildopvang in Nederland.
Ten tweede heeft de overheid volgens de RDA een belangrijk rol in het realiseren van
een landelijke basiskwaliteit van hulpverlening aan (wilde) dieren. De RDA adviseert
de overheid ten slotte goede voorlichting richting burgers te faciliteren en onderzoek
en kennisuitwisseling te stimuleren.
Ik herken mij in het feit dat de wildopvangcentra verschillende knelpunten ervaren
en ben mij bewust van de sterke wens maatregelen te treffen om zowel de kwaliteit
van, als de praktische uitvoerbaarheid voor, wildopvangcentra te verbeteren. Een landelijke
basiskwaliteit van hulp acht ik dan ook van groot belang. Om hieraan bij te dragen,
werk ik momenteel aan een herziening van de «Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten»
en het bijbehorende «protocol opvang niet aangewezen diersoorten en beschermde diersoorten»4.
Daarnaast ben ik het met de RDA eens dat goede voorlichting aan burgers over de omgang
met hulpbehoevende wilde dieren cruciaal is. Ik ben daarom voornemens meer aandacht
te besteden aan de communicatie richting de burgers over de omgang met hulpbehoevende
wilde dieren. Om de kennisuitwisseling te bevorderen is DierVizier opgezet: een digitaal
samenwerkingsverband van grote en kleine gemeenten, het Ministerie van LNV, dierenwelzijnsorganisaties
en kennisinstellingen, waarbinnen informatie over onder andere de omgang met wilde
dieren in nood wordt gedeeld. Om het uitwisselen van kennis en ervaring en het doorvoeren
van eventuele maatregelen te vergemakkelijken, moedig ik de wildopvangcentra aan verdere
stappen te zetten richting een overkoepelende organisatie. Een dergelijke organisatie
kan de positie van de opvangcentra versterken en als aanspreekpunt dienen voor de
overheid. De oprichting van StichtingWildopvang.nl zie ik als een goede stap in deze
richting.
De RDA adviseert het Rijk om met andere overheden afspraken te maken over ieders verantwoordelijkheden
in de opvang van hulpbehoevende wilde dieren, inclusief structurele financiële ondersteuning
van wildopvang in Nederland. Ik ben mij er bewust van dat veel opvangcentra behoefte
hebben aan structurele ondersteuning om de bestaanszekerheid en continuïteit in zorg
en hulp aan hulpbehoevende dieren te borgen. Ik waardeer de enorme inzet van de medewerkers
en vrijwilligers van de opvangcentra op het gebied van dierenwelzijn, monitoring,
educatie en voorlichting. De aanbeveling van de RDA met betrekking tot structurele
financiële ondersteuning vanuit de rijksoverheid zal ik echter niet overnemen. Net
als mijn ambtsvoorgangers zie ik dit niet als een taak van de rijksoverheid. Bovendien
is door de toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit eerder al
geconcludeerd (Kamerstuk 33 576, nr. 195) dat er grote verschillen zijn tussen opvangcentra, in grootte en professionaliteit,
de diersoorten die opgevangen worden, maar ook wat betreft uitgaven en inkomstenbronnen.
Deze grote variatie betekent dat er maatwerk nodig is wat betreft de noodzaak tot
financiering alsook het doel ervan. Uiteraard ben ik bereid om in gesprek met de provincies
te gaan om te verkennen of het mogelijk is om tot een gezamenlijk beeld te komen wat
betreft ieders verantwoordelijkheden of een meer geharmoniseerde aanpak mogelijk is.
Daarnaast wil mijn ministerie structureel in gesprek blijven met de betrokken organisaties
om zo goed als mogelijk te kijken op welke manier hun opgaves geadresseerd kunnen
worden. De bevindingen van de zienswijze, de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten
en de vervolgstappen betreffende het adviesrapport Dodingsmethoden (Kamerstuk 28 286, nr. 1197) toepasbaar in wildopvangcentra door niet-dierenartsen vormen onderwerpen van gesprek.
Wildlijst
Samen met de wilde eend, fazant en houtduif, staan het konijn en de haas op de zogenoemde
wildlijst. In mijn brief van 14 april jl. (Kamerstuk 33 576, nr. 270) heb ik mijn voorgenomen besluit aangekondigd om dit jachtseizoen (2022/2023) de
jacht op het konijn in alle provincies niet te openen en de jacht op de haas niet
te openen in de provincies Groningen, Limburg en Utrecht. De redenen hiervoor zijn
de ongunstige staat van instandhouding en dalende populatietrend van deze soorten.
Voor het niet openen van de jacht is een wijziging van de Regeling natuurbescherming
opgesteld. Op de ontwerpregeling kon een ieder, via een internetconsultatie, tot en
met 10 juni jl. reageren. Het onderwerp leeft onder veel mensen en dat is terug te
zien in de 3800 reacties die zijn ontvangen tijdens de internetconsultatie. Uit deze
reacties zijn geen nieuwe inzichten naar voren gekomen die aanleiding hebben gegeven
voor een inhoudelijke aanpassing van de ontwerpregeling. De regeling is op 28 juli
jl. gepubliceerd en op 29 juli jl. in werking getreden. Het jachtseizoen is niet geopend
op 15 augustus jl. voor het konijn en zal voor de haas niet geopend worden op 15 oktober
2022 in de provincies Groningen, Limburg en Utrecht. Belangenbehartigers van jagers
hebben een kortgeding aangespannen om een voorlopige voorziening aan te vragen voor
opening van de jacht op de haas. De zitting vond plaats op 10 oktober jongstleden.
De uitspraak volgt binnenkort.
Ik vind het belangrijk om de mogelijke gevolgen van het niet openen van de jacht op
alle vijf de wildlijstsoorten in beeld te krijgen. Daarom laat ik een impactanalyse
uitvoeren naar deze mogelijke gevolgen. Daarbij streef ik ernaar zowel de financiële
en maatschappelijke impact als de impact voor de populaties van de betreffende soorten
in beeld te brengen. Ik werk hierin nauw samen met de provincies.
Voor de nabije toekomst streef ik naar een gebiedsgerichte aanpak, waarbij de jacht
op een bepaalde soort alleen wordt geopend in gebieden waar het goed gaat met deze
soort. Ik onderzoek de mogelijkheid om op provinciaal niveau de populatiestatus van
de soorten van de wildlijst te bepalen. Mijn streven is daarnaast om samen met belanghebbenden
te komen tot een gevalideerd en gedragen telprotocol. Dit heeft als voornaamste doel
om in de toekomst ook de tellingen van de wildsoorten door wildbeheereenheden mee
te kunnen nemen in de populatieberekeningen. Tenslotte laat ik aanvullend onderzoek
doen naar de hoofdoorzaken van de achteruitgang van alle wildlijstsoorten, waarbij
ook onderzocht wordt welke maatregelen genomen kunnen worden om deze achteruitgang
blijvend om te keren.
Uiteraard worden de provincies en belanghebbenden betrokken bij het komen tot een
gebiedsgerichte aanpak en de genoemde vervolgstappen. Op basis van de dan beschikbare
informatie zal ik voorafgaand aan het jachtseizoen 2023/2024 een nieuwe afweging maken
over het openen van de jacht op alle wildlijstsoorten.
Toezegging verbeteringen in beleid, procedures en juridische vormgeving gedragscodes
Op 8 mei 2019 heeft mijn ambtsvoorganger aangekondigd om samen met betrokken partijen
te kijken naar het toekomstige beleid en juridische vormgeving van het instrument
gedragscode (Kamerstuk 34 985, nr. 10). Deze aankondiging werd gedaan naar aanleiding van de consultatie van het ontwerp
van het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet, onderdeel van het aanvullingsspoor
natuur waarmee de Wet natuurbescherming en de daarop gebaseerde regelgeving worden
omgezet naar het stelsel van de Omgevingswet.
De noodzaak van deze exercitie werd bevestigd door de vernietiging van de gedragscode
voor ruimtelijke ingrepen in de vorm van de renovatie van woningen (gedragscode «natuurinclusief
renoveren») door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State5. Bij soorten die in een ongunstige staat van instandhouding verkeren, mag volgens
de Afdeling enkel worden afgeweken van de verbodsbepalingen als naar behoren en met
inachtneming van het voorzorgbeginsel is vastgesteld dat deze afwijkingen geen negatieve
effecten hebben op de staat van instandhouding van die soorten. De Afdeling was van
oordeel dat bij het goedkeuren van de gedragscode «natuurinclusief renoveren» onvoldoende
was aangetoond dat aan deze voorwaarde was voldaan.
Als gewerkt wordt overeenkomstig een goedgekeurde gedragscode, dan zijn de soortenbeschermingsverboden
van de Wet natuurbescherming (straks Omgevingswet) niet van toepassing. In de gedragscode
wordt hiertoe opgenomen voor welke soorten de vrijstelling geldt en welke maatregelen
moeten worden genomen om nadelige effecten te voorkomen. Het is hierbij van belang
dat de werkzaamheden geen negatief effect op de staat van instandhouding van soorten
hebben en dat de voorgeschreven maatregelen aantoonbaar effectief zijn op basis van
wetenschappelijk onderzoek of expert judgement. Het instrument is dan ook geschikt voor werkzaamheden, waarvan de gevolgen voor
beschermde dier- en plantensoorten voorspelbaar en voorzienbaar en beperkt zijn. Indien
dit niet het geval is, is een ontheffing een geschikter instrument. Het voordeel van
het werken overeenkomstig een goedgekeurde gedragscode is dat voor werkzaamheden,
die jaarlijks frequent worden uitgevoerd, niet elke keer een ontheffing behoeft te
worden aangevraagd, hetgeen leidt tot een beperking van de administratieve lasten
van gebruiker en overheid.
In gezamenlijk overleg met het IPO en met input van betrokkenen (gebruikers, overheden,
soortenorganisaties, adviesbureaus) heb ik besloten verbeteringen in het huidige beleid,
procedures en juridische vormgeving van gedragscodes door te voeren. De meeste ervan
zijn direct toepasbaar en worden reeds toegepast bij de beoordeling van nieuw ingediende
gedragscodes. Voor een aantal is een wijziging van wet- en regelgeving onder de Omgevingswet
nodig. Inzet is om deze in te voeren bij de eerstvolgende wijzigingsronde van de Omgevingswet,
nadat deze in werking is getreden.
De belangrijkste verbeteringen, die worden doorgevoerd zijn:
1. Het opstellen van een document dat inzicht geeft in effectieve maatregelen om schade
voor soorten te voorkomen of te beperken. In dit zogenoemde reikwijdtedocument is
de beschikbare kennis over effectieve maatregelen ten aanzien van soorten/activiteiten
zo eenduidig mogelijk op één plaats bijeengebracht. Het reikwijdtedocument dient als
hulpmiddel bij het opstellen en beoordelen van gedragscodes en wordt periodiek aangepast
aan nieuwe inzichten en ontwikkelingen. Nadere uitwerking vindt plaats in de gedragscode
zelf. Het reikwijdtedocument wordt gepubliceerd op de website van de Rijksdienst voor
Ondernemend Nederland (RVO.nl).
2. Het door onderzoek verder vergroten van de kennis van soorten en effectieve maatregelen,
waaraan op grond van een adequate uitvoering van de Wet natuurbescherming, in het
bijzonder voor het opstellen van gedragscodes, grote maatschappelijke behoefte is.
3. Een informatieplicht bij het bevoegd gezag (Rijk of provincies) voor gebruikers van
gedragscodes bij het uitvoeren van werkzaamheden die ertoe kunnen leiden dat het leefgebied
van een beschermde soort wordt aangetast (ruimtelijke ingrepen, zoals bomenkap of
grootschalig onderhoud aan infrastructuur), ten behoeve van een adequaat toezicht
en handhaving.
4. Bij de goedkeuring van een gedragscode afspraken maken met de initiatiefnemer van
de gedragscode over monitoring van maatregelen, waar behoefte bestaat aan nadere gegevens
over de effectiviteit ervan, ten aanzien van een specifieke, beschermde soort.
5. Het stimuleren en vergroten van participatie van belanghebbenden bij het opstellen
en beoordelen van gedragscodes.
6. Het gezamenlijk met het IPO verbeteren van de huidige procedure voor de beoordeling
van ingediende gedragscodes, waarbij extra aandacht voor termijnen en participatie
van belanghebbenden.
7. Het meenemen van de rechtsbescherming bij gedragscodes in de aangekondigde algemene
evaluatie onder de Omgevingswet.
Gedragscode soortenbescherming bosbeheer
Op 17 augustus 2022 heb ik de gedragscode soortenbescherming bosbeheer van de Vereniging
van Bos- en Natuureigenaren (VBNE)6 goedgekeurd. Deze gedragscode schetst de voorwaarden waaraan beheerders (onder andere
Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten, particuliere eigenaren) moeten voldoen wanneer
zij bepaalde werkzaamheden in bossen verrichten. De in de gedragscode omschreven effectieve
maatregelen zijn bedoeld om negatieve effecten voor de in het bos levende soorten
te voorkomen. Bij het goedkeuren van de gedragscode is uitgangspunt geweest dat de
werkzaamheden niet mogen leiden tot een verslechtering van de staat van instandhouding
van de betreffende soorten. Dit is in lijn met de eerder in deze brief aangehaalde
uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 april 2021,
waarin de goedkeuring van de gedragscode «natuurinclusief renoveren» is vernietigd.
Een belangrijk onderdeel van de gedragscode is dat groepenkap, schermkap en bodembewerking
als ruimtelijke ingrepen worden beschouwd. Bij ruimtelijke ingrepen is de gedragscode
slechts van toepassing voor een beperkt aantal soorten en zijn extra maatregelen vereist
om overtredingen te voorkomen. Deze maatregelen omvatten onder andere het niet mogen
kappen van bomen in het broedseizoen en een maximum te kappen oppervlakte van 0,5
ha (bij schermkap 2 ha). Experts van RAVON, EIS en de WUR hebben de in de gedragscode
opgenomen specifieke maatregelen opgesteld voor amfibieën, reptielen en insecten.
Gebiedenbeleid
Pledge- en review-proces EU-Biodiversiteitstrategie
De Europese Commissie heeft recent, als onderdeel van de EU-Biodiversiteitstrategie
20307 (EBS) het pledge- en review-proces geïnitieerd. Voor dit pledge- en review-proces
zijn concrete kwantitatieve doelen bepaald voor wat in 2030 bereikt moet zijn om het
pad naar natuurherstel op robuustere wijze in te zetten. Het gaat om doelen waar Nederland
zich met Raadsconclusies8 aan heeft gecommitteerd. Op het niveau van de biogeografische regio’s wordt benoemd
welke inzet door welke lidstaat gepleegd zal worden. Nederland ligt in de Atlantische
biogeografische regio. Het proces is gericht op een samenhangend netwerk van natuurgebieden
en het herstel van VHR-soorten en habitattypen. Met het proces wordt op EU-niveau
een begin gemaakt met de ambitie van de ontwerpverordening om in 2030 herstelmaatregelen
te treffen voor VHR-soorten en habitattypen die nu niet in een goede conditie verkeren.
Het betreft de volgende doelen:
1. Ten minste 30 procent van zowel het land- als zeeoppervlak van de EU wettelijk beschermen
en ecologische corridors integreren als onderdeel van een echt trans-Europees natuurnetwerk;
2. Ten minste een derde van de beschermde gebieden – ten minste 10 procent van zowel
het land- als zeeoppervlak in de EU – strikt beschermen;
3. Per lidstaat voor ten minste 30 procent van in een ongunstige staat van instandhouding
verkerende VHR-soorten en habitattypen een landelijk gunstige staat van instandhouding
te bereiken dan wel daarvoor een sterk positieve trend in gang te zetten; en
4. Per lidstaat de achteruitgang van alle VHR-soorten en habitattypen te stoppen.
De eerste twee doelen over oppervlakten van beschermd gebied gelden op het niveau
van de EU als geheel en dienen de lidstaten dus gezamenlijk te behalen. De lidstaten
dienen een billijke bijdrage te leveren aan deze twee doelen. In 2023 wordt in het
reviewproces op het niveau van de Atlantische biogeografische regio bezien in hoeverre
deze twee doelen op het niveau van de Atlantische biogeografische regio worden gehaald.
Nederland hoeft dus niet zélf 30 procent van zijn landoppervlak en 30 procent van
zijn zeeoppervlak als beschermd gebied in zijn pledge op te nemen. Het derde en het vierde doel gelden wel voor iedere lidstaat afzonderlijk.
Het proces kent twee fases, in 2022 (pledge) en 2023 (review). Ik zal vóór het einde van 2022 aan de Commissie op basis van een
door mij aan Wageningen University & Research (WUR) gevraagde inventarisatie laten
weten welke toezegging (pledge) van Nederland als bijdrage aan de bovenstaande doelen mag worden verwacht.
De bijdrage van Nederland aan de eerste twee doelen wil ik invullen met de realisatie
van staand beleid door gebieden op te nemen die al een beschermde status hebben en
gebieden waarover al is afgesproken dat deze een beschermde status zullen verkrijgen.
Op land gaat het voor wat betreft de grote wateren enkel om aangewezen Natura 2000-gebieden.
Buiten de grote wateren gaat het om de overige aangewezen Natura 2000-gebieden, alle
gerealiseerde gebieden binnen het Natuurnetwerk Nederland (NNN)9 als ook de nog te realiseren delen van het NNN10. Naar verwachting kan zo met staand beleid rond 27 procent van het land en de grote
wateren in Nederland in 2030 een beschermde status hebben.
Voor de situatie op zee wil ik de bijdrage van Nederland invullen door bestaande Natura
2000-gebieden, beschermde gebieden onder de Kaderrichtlijn Mariene Strategie en toekomstige
beschermde gebieden, waarover in het Noordzeeakkoord al afspraken zijn gemaakt, op
te nemen in de pledge. Naar verwachting zal rond 30 procent van het zeeoppervlak, inclusief Eems-Dollard,
Waddenzee, Ooster- en Westerschelde, in 2030 een beschermde status hebben. Ik acht
de voorgenomen bijdragen aan dit EU-doel billijk.
Ook het doel over een bijdrage aan het EU-doel van 10 procent strikt beschermd gebied
van het land- en zeeoppervlak op EU-niveau wil ik invullen met staand beleid. Strikt
beschermde gebieden zijn door de Commissie gedefinieerd als gebieden met een hoge
biodiversiteitswaarde, waarvan de onderliggende ecologische structuur en de ondersteunende
natuurlijke processen beschermd moeten worden. Er mag geen wezenlijke negatieve menselijke
invloed op die gebieden plaatsvinden. Uit de eerste berekeningen van WUR blijkt dat
met staand beleid (en afspraken) circa 1 procent van het Nederlandse landoppervlak
en naar verwachting minder dan 1 procent van het zeeoppervlak, binnen Natura 2000-gebieden,
aan de kenmerken van deze definitie lijken te voldoen. De definitie lijkt weinig ruimte
te bieden om in Nederland meer gebieden als strikt beschermd gebied aan te merken
zonder dat dit conflicteert met andere concurrerende belangen vanwege het intensieve
ruimtegebruik in het dichtbevolkte Nederland. Bovendien zou het nu al in de pledge opnemen van meer strikt beschermde gebieden nieuwe aanwijzingsprocedures met zorgvuldige
afstemmingstrajecten met stakeholders vergen. Andere lidstaten zullen naar verwachting
om dezelfde redenen ook relatief lage percentages strikt beschermd gebied in hun pledges opnemen. Ik kies er vooralsnog voor om bovengenoemd beperkt areaal strikt beschermd
gebied in de pledge op te nemen. Ik wil met de Commissie en de betrokken lidstaten vanaf begin 2023 verder
in gesprek gaan over de aanpassing van de definities in het reviewproces.
Ik zal op basis van de door mij aan Wageningen University & Research gevraagde beoordeling
over de doelstellingen om ten minste 30 procent van op land en in de zee voorkomende
VHR-soorten herstel in gang te zetten en de achteruitgang te stoppen tegen 2030 in
de pledge opnemen op welke VHR-soorten en habitattypen deze doelen betrekking hebben. In mijn
brief over de natuurdoelen voor het NPLG, die de Tweede Kamer binnenkort zal ontvangen,
zal ik inzichtelijk maken welke extra inzet voortkomt uit de doelen van het pledge- en reviewproces voor de op land voorkomende VHR-soorten en habitattypen. Verder
zal ik de Tweede Kamer informeren over mijn voorgenomen inzet in de pledge voor zowel land als zee. Nadat de pledges door de lidstaten ingediend zijn, begint in de eerste maanden van 2023 de tweede
fase. In het reviewproces wordt dan bezien of de pledges tezamen toereikende bijdragen aan de doelen leveren. Het reviewproces zal waarschijnlijk
het gehele jaar 2023 in beslag nemen.
Actualisering kritische depositiewaarden stikstof
Binnenkort zal een actualisering worden gepubliceerd van het Europese rapport over
kritische depositiewaarden. Kritische depositiewaarden (KDW’s) worden met bandbreedtes
vastgesteld op Europees niveau door een team van internationale wetenschappers. Deze
Europese bandbreedtes worden ongeveer eens in de tien jaar geactualiseerd, op basis
van de laatste wetenschappelijke inzichten. Het Europese rapport bouwt voort op het
rapport uit 201111. Publicatie zal plaatsvinden als het rapport wordt vastgesteld door de United Nations
Economic Commission for Europe (UNECE), in het kader van The Convention on Long-Range
Transboundary Air Pollution (LRTAP; 1979).
De kritische depositiewaarde is de grens waarboven het risico bestaat dat de kwaliteit
van een habitat significant wordt aangetast door de verzurende en/of vermestende invloed
van atmosferische stikstofdepositie. Voor zover er bandbreedtes worden aangepast voor
habitats die relevant zijn voor Nederland, kan dat gevolgen hebben voor de KDW's die
in Nederland worden gebruikt. De KDW's worden in Nederland onder andere gebruikt voor
toestemmingsverlening (Wet Natuurbescherming) en de omgevingswaarden (Wet stikstofreductie
en natuurverbetering).
Voor de doorvertaling van Europese bandbreedtes naar concrete getallen voor de Nederlandse
KDW's is een standaardmethode beschikbaar, die internationaal is gereviewd waarbij
de inhoud volledig is onderschreven. Deze methode is voor het laatst toegepast in
het rapport van Van Dobben e.a. (2012)12. Ik geef opdracht om dit rapport aan te passen op basis van de Europese actualisering.
Vervolgens worden de KDW’s verwerkt in eerstvolgende nieuwe versie van AERIUS.
Stand van zaken actualisatie Natura 2000-doelensystematiek
De instandhoudingsdoelen voor de 162 Natura 2000-gebieden en de daarvoor gehanteerde
systematiek is -onder systeemverantwoordelijkheid van het Ministerie van LNV- vastgelegd
in het Natura 2000-doelendocument (2006) en het Doelendocument mariene Natura 2000-gebieden
(2014). De landelijke doelen zijn vastgelegd in instandhoudingsdoelen per Natura 2000-gebied,
in de vorm van aanwijzings- en wijzigingsbesluiten, en uitgewerkt in beheerplannen.
In 2020 is gestart met de actualisatie van het Natura 2000-doelensysteem met als doel
te komen tot een flexibeler, efficiënter en effectiever doelensysteem als oplossing
voor knelpunten die in Nederland worden ervaren bij de uitvoering van de VHR. Tevens
zijn in 2020 de aanwijzingsbesluiten en wijzigingsbesluiten met betrekking tot Natura
2000-gebieden doorgelicht met als conclusie dat die voortvloeien uit de VHR-verplichtingen
en niet meer doelen bevatten. Wel zou Nederland meer moeten doen om aan alle verplichtingen
te voldoen (Kamerstuk 32 670, nr. 200).
Met de actualisatie van het Natura 2000-doelensysteem verschuift de focus van selectie
en aanwijzing van Natura 2000-gebieden naar het systematisch toewerken naar een landelijk
gunstige staat van instandhouding (gSvI) voor beschermde habitattypen en leefgebieden
van soorten. Het toewerken naar de internationale verplichtingen is niet alleen van
belang om tot een betere en mooiere natuur te komen in Nederland, maar ook om het
hoofd te bieden aan de juridische uitdagingen in het natuur- en stikstofdossier. Dit
is ook de insteek van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG): de gebiedsprogramma’s
in het kader van het NPLG richten zich mede op het dichterbij brengen van de Europese
VHR-doelen. De indicatieve natuurdoelen in het NPLG, waarover uw Kamer binnenkort
wordt geïnformeerd, zijn onder andere gebaseerd op de onderzoeksmethoden en bouwstenen
die zijn ontwikkeld in het kader van het actualisatietraject.
In het kader van het NPLG wordt gezocht naar integrale samenhang en versterking van
de verschillende deelopgaven (natuur, stikstof, landbouw, water, bodem en klimaat)
en worden integrale afwegingen gemaakt. Bij de te maken keuzes is het van belang om
duidelijkheid te verschaffen over de mogelijkheden en onmogelijkheden voor flexibele
implementatie van de instandhoudingsdoelen die gelden voor de Natura 2000-gebieden,
binnen strikt juridische kaders. Hiertoe is het Beleidskader Doelwijziging ontwikkeld,
dat in het najaar van 2022 in concept zal worden gepubliceerd, zodat betrokkenen daar
reactie en input op kunnen geven. Ik verwacht op basis van deze input het Beleidskader
Doelwijziging te kunnen verbeteren en verduidelijken en vervolgens vast te stellen
als leidraad voor aanpassing van Natura 2000-doelen, binnen de wettelijke kaders.
Uitvoering gewijzigde motie van de leden Van Raan en Kröger verzoek tot delen PAS-meldingen
Lelystad Airport
De gewijzigde motie van de leden Van Raan en Kröger (Kamerstuk 35 600, nr. 76) verzoekt de regering om de PAS-melding uit 2016 en de geactualiseerde PAS-melding
uit 2019 van Lelystad Airport inclusief onderliggende stukken met de Kamer te delen.
Via de URL’s in de voetnoten zijn de stukken voor u beschikbaar. Hiermee geef ik uitvoering
aan deze motie.
De stukken inzake de PAS-melding 2016 zijn te raadplegen via de link in de voetnoot:
a. Een AERIUS Calculator berekening met kenmerk RscXx5YHqCj113
b. Een AERIUS Register berekening met kenmerk RscXx5YHqCj114
c. Het begeleidend schrijven bij deze berekening, (inclusief register berekening)15
De stukken inzake de originele PAS-melding van mei 2019 zijn te raadplegen via de
link in de voetnoot:
d. PAS-melding 1 mei 2019, AERIUS Calculator berekening met kenmerk RicTnv6foqtn16
e. AERIUS Register berekening met kenmerk RicTnv6foqtn17
f. Geüpdatete MER 2018 Actualisatie hoofdrapport 21-02-201818
g. Uitgangspuntennotitie Vliegvelden juni 201419
h. AERIUS-berekeningen 2018 (geen melding)20
Uitvoering motie van de leden Tjeerd de Groot en Bevers integraal Beleidskader Natuur
Waddenzee
Op 6 september jl. hebben de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en ik de Tweede
Kamer geïnformeerd over het Integraal Beleidskader Natuur Waddenzee (verder: Beleidskader)
(Kamerstuk 29 684, nr. 221). Het Omgevingsberaad heeft laten weten dat er geen discussie is over nut en noodzaak
van het Beleidskader. Conform de motie van de leden Tjeerd de Groot en Bevers (Kamerstuk
29 684, nr. 224) werk ik aan draagvlak voor dit Beleidskader. De komende maanden werk ik aan de hoofdlijnen
van het Beleidskader, waarvoor ook nog een aantal gesprekken worden gevoerd. Ik hecht
eraan om partijen goed te betrekken en mee te nemen in het proces. Ik verwacht de
hoofdlijnenbrief van het Beleidskader voor het einde van het jaar aan de Tweede Kamer
te kunnen sturen.
Programma naar een Rijke Waddenzee en transitie mosselvisserij
Hierbij laat ik uw Kamer weten dat de jaarverslagen 2021 van het programma Naar een
Rijke Waddenzee21 en van de transitie van de mosselvisserij in de Waddenzee22 zijn gepubliceerd, en online te raadplegen zijn.
Ten aanzien van het programma «Naar een Rijke Waddenzee 2019–2022» (Kamerstuk 29 684, nr. 163) is in 2021 verder gewerkt aan de acht thema’s van het programma, te weten: klimaatverandering,
natuurlijke dynamiek, onderwaternatuur, vogels, visserij, randen van het wad, bereikbaarheid
en mobiliteit en versterken kernwaarden Werelderfgoed. Klimaatverandering en verzilting
bieden in de toekomst mogelijk kansen voor mariene aquacultuur. Zo is in 2021 ondersteuning
verleend aan een marktverkenning en praktische experimenten voor binnendijkse zilte
aquacultuur (kweek van schaal- en schelpdieren). In 2021 is een streefbeeld voor onderwaternatuur
opgeleverd. Naar verwachting zal het streefbeeld kunnen worden benut bij de doorwerking
van het beleid en uitwerking van het beheer.
In het kader van de transitie van de mosselvisserij in de Waddenzee heeft mijn ambtsvoorganger
u op 7 december 2020 geïnformeerd (Kamerstuk 29 675, nr. 197) over de nieuwe aanvullende afspraken die de mosselsector, de natuurorganisaties
en het Ministerie van LNV hebben gemaakt tot 2029. In 2021 is het kader van de aanvullende
afspraken onder meer het «protocol voor het terug vissen in de laatstelijk gesloten
gebieden» opgesteld. Het protocol is een belangrijk element om te gebruiken bij volgende
te nemen sluitingstappen van gebieden voor de mosselvisserij in de Westelijke Waddenzee.
Nationale Parken
Nationale parken zijn belangrijke gebieden in het natuurbeleid, de organisaties van
de parken kunnen een bijdrage leveren aan de transities in het landelijk gebied. Voor
de zomer heb ik uw Kamer mijn reactie op de evaluatie van het Nationale Parkenbeleid
gestuurd (Kamerstuk 33 576, nr. 320). Daarbij gaf ik aan dat het mijn intentie is om het programma na 2022 voort te zetten,
samen met provincies, parken en partners. In een interbestuurlijke werkgroep waarin
de parken, partners, provincies en LNV zijn vertegenwoordigd, wordt de besluitvorming
over een nieuw beleidsprogramma dit jaar voorbereid. Ik hecht aan zorgvuldige besluitvorming
en verwacht dat er daarna nog een nadere besluitvormingsronde binnen provincies en
het Rijk noodzakelijk is. Ik kan u dan ook op zijn vroegst volgend voorjaar een nieuw
beleidsprogramma toesturen.
Om de ontwikkeling van de Nationale Parken ook in 2023 te kunnen ondersteunen, is
voor volgend jaar geld op mijn ontwerpbegroting gereserveerd voor onder andere educatie,
kwaliteitsverbetering van parken (de Regeling Tijdelijke Ondersteuning Nationale Parken),
ondersteuning van het stelsel door het Nationale Parkenbureau, monitoring, evaluatie,
onderzoek en toetsing. Ik zie 2023 als een tussenjaar, waarin we, vooruitlopend op
een nieuw programma, de bijdragen van Nationale Parken aan de grote maatschappelijke
opgaven in het landelijk gebied voor de jaren daarna beter in beeld krijgen en ambities
en beschikbare middelen in balans kunnen brengen. In 2023 wordt bezien welke (structurele)
bijdragen vanuit deelnemende organisaties, parken en overheden voor het beleidsprogramma
wenselijk zijn en beschikbaar kunnen worden gesteld.
Eindconferentie LIFE IP Deltanatuur
Op 7 september vond de eindconferentie van het programma LIFE IP Deltanatuur plaats.
Dit Europese programma heeft als doel om een impuls te geven aan het behalen van de
natuurdoelen in de Grote wateren. Tijdens de conferentie werden de eindresultaten
van het 6-jarige programma gedeeld. Binnen het programma is samen met overheden en
natuurorganisaties het Natuurwinstplan Grote wateren ontwikkeld.23 De kern van het Natuurwinstplan is: ontwikkel robuuste, veerkrachtige ecosystemen
in de grote wateren, als basis voor Natura 2000-doelen van de grote wateren als geheel.
Om meer natuurwinst te bereiken moeten we op een andere manier over natuurherstel
gaan denken: ecosystemen centraal stellen in plaats van doelen voor afzonderlijke
soorten.
Daarnaast is binnen het programma gekeken naar de belemmeringen op het gebied van
governance voor het realiseren van natuurprojecten. Dit is gedaan door analyses van
en interventies in veldprojecten, als ook door middel van onderzoek. De verworven
inzichten op het gebied van governance zijn beknopt samengebracht in het inspiratieboekje
«Sturen op Natuur».24
De belangrijkste inzichten uit het programma- het Natuurwinstplan en «Sturen op Natuur»
– zijn tijdens de eindconferentie overgedragen aan andere programma’s zoals de Programmatische
aanpak Grote wateren en LIFE IP All4biodiversity. De inzichten van de afgelopen zes
jaar zijn waardevol en willen we meenemen in alle programma’s die werken aan natuurverbetering,
ook in het landelijk gebied.
De komende maanden zal gewerkt worden aan de eindrapportage aan Brussel, met daarin
een zogenaamd AFTER LIFE-plan waarin is vastgelegd hoe de inzichten uit het programma
worden geborgd. Ik zal dit te zijner tijd met uw Kamer delen.
De Minister voor Natuur en Stikstof, C. van der Wal-Zeggelink
Indieners
-
Indiener
Ch. van der Wal-Zeggelink, minister voor Natuur en Stikstof
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.