Brief regering : Evenwichtige transitie
36 067 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen (Wet toekomst pensioenen)
Nr. 29
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR ARMOEDEBELEID, PARTICIPATIE EN PENSIOENEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 6 oktober 2022
Op maandag 12 en donderdag 15 september 2022 vonden wetgevingsoverleggen plaats met
uw Kamer (Kamerstuk 36 067, nrs. 26 en 27) over het wetsvoorstel toekomst pensioenen (Wtp) (Kamerstuk 36 067). In deze overleggen zijn door uw Kamer vragen gesteld over een evenwichtige transitie
naar een nieuw pensioenstelsel.
Met het oog op de toezeggingen die ik heb gedaan ga ik in deze brief nader in op een
aantal onderwerpen met betrekking tot een evenwichtige transitie:
1. De rolverdeling bij de transitie en de bepaling van evenwichtigheid.
2. Aanpassingen om de uitkomsten van het invaren robuuster te maken.
3. Berekeningen van enkele pensioenfondsen bij verschillende invaardekkingsgraden.
4. De rentegevoeligheid op het invaarmoment.
1. De rolverdeling bij de transitie en de bepaling van evenwichtigheid
Het uitgangspunt voor de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel is dat deze als
geheel evenwichtig is. Of sprake is van een evenwichtige transitie, is in eerste instantie
ter beoordeling en de verantwoordelijkheid van de sociale partners. Pensioen is immers
een arbeidsvoorwaarde. Sociale partners sluiten een nieuwe pensioenovereenkomst, beoordelen
of een verzoek tot invaren zal worden gedaan en bepalen of zij het pensioenfonds zullen
verzoeken een deel van het collectieve vermogen in te zetten voor eerste vulling van
een solidariteits- of risicodelingsreserve en/of een compensatiedepot.
In tweede instantie geldt dat pensioenfondsbesturen zorg moeten dragen voor een evenwichtige
afweging van belangen. Het bestuur dient, voordat het besluit tot aanvaarding van
de opdracht van sociale partners, rekening te houden met de verschillende bij het
pensioenfonds betrokken belanghebbenden.1
Als Minister draag ik verantwoordelijkheid voor het pensioenstelsel als geheel en
daarbij hoort een brede belangenafweging. De belangen van alle deelnemers2 in het pensioenstelsel neem ik daarbij in ogenschouw. De regering stelt daarom kaders
om de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel evenwichtig te laten uitpakken. In
het wetsvoorstel zijn hiervoor de volgende waarborgen opgenomen:
– Governancevereisten met betrekking tot de besluitvorming.
– Wettelijk voorgeschreven rekenmethoden, met (kwantitatieve) kaders.
– Verplichting tot inzichtelijk maken van de nettoprofijteffecten.
– Communicatievoorschriften over pensioenverwachtingen voor en na de transitie.
Deze waarborgen zorgen ervoor dat de relevante informatie wordt besproken en beoordeeld.
Uiteindelijk besluiten sociale partners en pensioenfondsbesturen binnen deze kaders
en vanuit hun eigen rol en verantwoordelijkheid of sprake is van een evenwichtige
transitie.
Wat de uitkomst van een evenwichtige transitie precies is, is niet op voorhand voor
alle pensioenfondsen en in alle situaties te kwantificeren. Dat komt omdat elk pensioenfonds
anders is. Zo verschillendeelnemerspopulaties, is er in de praktijk een grote variëteit
aan pensioenregelingen en kunnen decentrale sociale partners verschillende doelen
bij het invaren nastreven. Ook de financiële positie van het pensioenfonds op het
moment van invaren is van belang. Het is moeilijk daar één mal op te leggen die recht
doet aan de verscheidenheid in de praktijk, uitvoerbaarheid en het arbeidsvoorwaardelijk
karakter van pensioenen.
Het is desalniettemin mogelijk om vanuit de overheid aanvullende kaders te stellen.
Dit leidt tegelijkertijd tot dilemma’s. Als de overheid kaders stelt, beperkt dat
sociale partners en pensioenfondsen in hun bewegingsruimte. Soms is dat logisch en
verantwoord en soms heeft dat ongewenste neveneffecten. Sociale partners en pensioenfondsbesturen
moeten in hun specifieke geval nagaan welke keuzes gemaakt moeten worden gegeven de
financiële positie van het pensioenfonds. Voor sommige partijen zal bijvoorbeeld het
compenseren van de afschaffing van de doorsneesystematiek een prioritair onderwerp
zijn en anderen zullen ervoor kiezen om ook in onderdekking (verwachte) uitkeringen
op peil te houden. Een aanvullend kader heeft effect op de evenwichtigheidsafweging
die door sociale partners en pensioenfondsbesturen gemaakt moet worden. Mijn uitgangspunt
is daarom dat binnen de door de wetgever gestelde kaders de belangen van individuele
deelnemers geborgd zijn, waarbij tegelijkertijd voldoende ruimte is voor sociale partners
en pensioenfondsbesturen om de transitie evenwichtig vorm te geven.
Naar aanleiding van de wetgevingsoverleggen kom ik in deze brief met voorstellen om
nadere kaders te stellen aan evenwichtigheid. Uw Kamer heeft daarbij in het bijzonder
aandacht gevraagd voor de uitlegbaarheid van de rekenmethoden, voor kaders die ongewenste
uitkomsten voor individuele deelnemers voorkomen en om vanuit de wetgever meer richting
te geven waarbinnen de (inter)generationele afwegingen op decentraal niveau kunnen
plaatsvinden. Ik begrijp de opmerkingen en zorgen van uw Kamer. In het wetgevingsoverleg
van 15 september jl. heb ik aangegeven mogelijkheden te zien om aanpassingen te doen
in de Wtp en deze nader uit te werken in lagere regelgeving om de zorgen van uw Kamer
weg te nemen. Daartoe doe ik de volgende voorstellen:
a) Uitgangspunt is dat de uitkomsten van de vermogenstoedeling bij invaren aan een aantal
generieke voorwaarden moeten voldoen, ongeacht de gebruikte rekenmethode. Hiermee
wordt bij invaren bij verschillende dekkingsgraden helder wat deelnemers ten minste
krijgen en worden grenzen gesteld aan wat tussen generaties kan worden verdeeld.
b) Pensioenfondsen varen bij default in met de standaardmethode. De VBA-methode kan bij uitzondering en middels motivering
door het pensioenfonds worden toegepast.
c) Het voorschrijven van meerdere maatstaven die moeten worden gewogen bij het bepalen
van de (generatie)evenwichtigheid van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel.
In de volgende paragraaf licht ik deze aanpassingen toe.
2. Richtinggevende kaders aan invaren
Ik zie naar aanleiding van de opmerkingen die door uw Kamer zijn gemaakt drie mogelijkheden
om het invaren en de evenwichtigheidsafweging robuuster te laten verlopen.
a) Voorwaarden aan de vermogenstoedeling bij invaren
Uitgangspunt is dat ik een gelijker speelveld tussen beide invaarmethoden wil bereiken
door zo veel als mogelijk gelijke voorwaarden te stellen aan de uitkomsten van beide
methoden. Hierbij wordt aangesloten bij de voorwaarden die in het wetsvoorstel reeds
gesteld zijn aan de standaardmethode. Momenteel geldt bij de standaardmethode dat
er bij dekkingsgraden tot 105% ruimte is om maximaal 5% van het vermogen af te zonderen
ten behoeve van evenwichtvergrotende maatregelen.
Bij de VBA-methode geldt de voorwaarde dat deelnemers minimaal de uitkomst van die
methode – de inclusieve marktwaarde van hun aanspraken onder FTK – toegedeeld moeten
krijgen als vermogen bij invaren. In het Kamerdebat is door enkele Kamerleden aangegeven
dat deze minimale eis kan leiden tot ongewenste uitkomsten. Een mogelijke uitkomst
bij toepassing van de VBA-methode is dat jongere deelnemers minder dan de helft van
de waarde van de voor hen op de balans van het pensioenfonds gereserveerde voorziening
zouden kunnen meekrijgen («de voorziening pensioenverplichting», hieronder de VPV).
Het lid Omtzigt wees bijvoorbeeld op doorrekeningen van de technische werkgroep waarin
een scenario was doorgerekend waarbij een deelnemer 47% van zijn VPV zou meekrijgen.
Meerdere Kamerleden hebben aangegeven dit onwenselijk en niet uitlegbaar te vinden.
Dat deel ik.
De voorwaarden zijn grenzen waarmee wordt voorkomen dat er bij invaren met lage dekkingsgraden
onevenwichtige en/of niet-uitlegbare situaties ontstaan. Als basis voor de aangepaste
voorwaarden gebruik ik zoals gezegd de inkadering zoals deze in het wetsvoorstel is
weergegeven voor de standaardmethode. Omdat de voorwaarden bij de standaardmethode
niet geheel een-op-en te hanteren zijn voor de VBA-methode zijn enkele aanpassingen
nodig. Concreet denk ik aan de volgende voorwaarden aan de vermogenstoedeling bij
invaren (ongeacht de gehanteerde invaarmethode), waarbij het gaat om het fondsvermogen
en de dekkingsgraad na afzondering van de MVEV:
1) Iedere deelnemer krijgt minimaal 95% mee van de uitkomst van de standaardregel. Indien
deze uitkomst boven de VPV ligt, dan geldt de VPV als ondergrens.
Indien bij toepassing van de VBA-methode blijkt dat de inclusieve marktwaarde lager
ligt dan 95% van de uitkomst van de standaardregel, geldt dat de vermogens moeten
worden aangevuld tot minimaal 95% van de uitkomst van de standaardregel. Indien deze
uitkomst boven de VPV ligt, dan geldt de VPV als ondergrens.
2) Bij een dekkingsgraad onder de 105% mag maximaal 5% van het collectieve pensioenvermogen
worden afgezonderd voor de vulling van een compensatiedepot ten behoeve van de afschaffing
van de doorsneepremie en/of solidariteits- of risicodelingsreserve.
3) Bij een dekkingsgraad onder de 90% dienen alle pensioenaanspraken en -uitkeringen
eerst gekort te worden tot minimaal een dekkingsgraad van 90%. De grens van 90% is
consistent met de ondergrens die de afgelopen jaren is aangehouden in aanloop naar
het nieuwe pensioenstelsel in bijvoorbeeld de vrijstellingsregelingen en geldt ook
in het transitie-ftk.
In combinatie met de eerder genoemde voorwaarden is het gevolg dat pensioenfondsbesturen
bij dekkingsgraden tussen de 90% en de 100% de ruimte hebben om op het invaarmoment
reeds ingegane uitkeringen te ontzien, maar ook voor de vulling van een compensatiedepot
ten behoeve van de afschaffing van de doorsneepremie en/of solidariteits- of risicodelingsreserve,
zolang aan de eerdergenoemde voorwaarden wordt voldaan.
4) Een pensioenfonds mag als gevolg van de vermogenstoedeling tijdens het invaren niet
de ene deelnemer indexeren door een andere deelnemer te korten.3 Met andere woorden, als een deelnemer tijdens het invaren meer dan de VPV meekrijgt,
dan mag geen enkele andere deelnemer minder dan de VPV meekrijgen.
Dit is een veralgemenisering van de regel bij de standaardmethode dat het verlenen
van een toeslag op de bestaande pensioenaanspraken en pensioenrechten geen toegestaan
doel is indien de dekkingsgraad lager is dan 100%. Hierbij zijn toeslagen vanuit het
compensatiedepot uitgezonderd van deze voorwaarde (waarbij geldt dat deze compensatie
ook in één keer kan worden toegekend), zodat er ook bij lage dekkingsgraden ruimte
wordt geboden om compensatie te bieden voor afschaffing van de doorsneesystematiek,
indien dat in het kader van een evenwichtige uitkomsten nodig wordt geacht.
Bij de VBA-methode geldt aanvullend dat het pensioenfondsbestuur bepaalt hoe het zogenoemde
onverdeeld vermogen dat volgt uit toepassing van deze methode wordt toebedeeld aan
de deelnemers. Hiervoor zullen de invaardoelen zoals vastgesteld en opgenomen in het
transitieplan leidend zijn. Als waarborg geldt in deze methode dat alle deelnemers
wettelijk verplicht minimaal de inclusieve marktwaarde moeten meekrijgen, tenzij het
onverdeeld vermogen onvoldoende is om de toegewezen vermogens aan te vullen tot 95%
van de standaardregel. Binnen de randvoorwaarden is er ook ruimte om bij hoge dekkingsgraden
bij het invaren alle reeds ingegane pensioenen met hetzelfde percentage te verhogen.
Binnen de standaardmethode geldt dat het vermogen bij hogere dekkingsgraden, voor
zover niet ingezet voor een solidariteits- of risicodelingsreserve of compensatiedepot,
toebedeeld moet worden conform de standaardregel. Met deze standaardregel worden de
toedelingsregels uit het bestaande pensioenstelsel benaderd. Anders dan bij de VBA-methode,
is het op basis van het huidige wetsvoorstel nog niet mogelijk om binnen de standaardmethode
te komen tot gelijke aanpassingen voor reeds ingegane pensioenuitkeringen voor alle
gepensioneerden binnen een pensioenfonds. Om hiertoe ruimte te bieden ben ik voornemens
om pensioenfondsen wettelijk de mogelijkheid te bieden om na toepassing van de standaardregel,
gelijke aanpassingen van ingegane pensioenen binnen de groep gepensioneerden te kunnen
bewerkstelligen. Met deze aanpassing ontstaat ook bij hogere dekkingsgraden op dit
punt een gelijk speelveld tussen beide invaarmethoden.
Voor zowel de standaardmethode als de VBA-methode geldt dat de uitkomsten van die
methoden als startpunt voor de toetsing aan bovenstaande voorwaarden gelden. Het kan
nodig zijn die uitkomsten van de rekenmethoden aan te passen zodat ze voldoen aan
de voorwaarden en leiden tot een evenwichtige vermogenstoedeling die bijdraagt aan
een evenwichtige transitie.
Voorbeelden uitwerking voorwaarden bij invaren
Ter illustratie wordt hieronder voor drie verschillende dekkingsgraden bij invaren
weergegeven hoe deze voorwaarden uitpakken.
Voorbeeld 1: Een pensioenfonds met een dekkingsgraad van 88% bij invaren moet eerst
een korting op de pensioenaanspraken en pensioenrechten doorvoeren om tot een dekkingsgraad
van minimaal 90% te komen. Na deze korting geldt dat niemand minder meekrijgt dan
95% van de uitkomst van de standaardregel. Het pensioenfonds kan er vervolgens voor
kiezen om binnen die ruimte een compensatiedepot of reserve te vullen en/of ingegane
uitkeringen op peil te houden.
Voorbeeld 2: Een pensioenfonds met een dekkingsgraad van 104% bij invaren kan maximaal
5% gebruiken om een compensatiedepot en/of een reserve te vullen. Met de reserve kan
dan bijvoorbeeld gekozen worden om aanvullend te komen tot het gelijk houden van ingegane
pensioenuitkeringen.
Voorbeeld 3: Een pensioenfonds met een dekkingsgraad van 112%, kan maximaal 12% benutten
om een compensatiedepot of reserve te vullen. Indien niet de volledige buffer wordt
gebruikt om het depot en/of de reserve te vullen, kan het restant worden toebedeeld
conform de standaardregel, waarbij er de ruimte is om te komen tot gelijke aanpassingen
van ingegane pensioenen binnen de groep gepensioneerden.
Met deze aanvullende regels worden waarborgen gesteld aan wat deelnemers en gepensioneerden
tijdens de transitie ten minste kunnen verwachten op basis van de financiële positie
van het pensioenfonds. Het gaat nadrukkelijk om wettelijke grenzen waaraan voldaan
moet worden om evenwichtig te kunnen invaren. Indien er niet aan voldaan kan worden
is evenwichtig invaren van bestaande pensioenen naar het nieuwe pensioenstelsel niet
mogelijk. Voor die bestaande pensioenen zullen dan de regels van het ftk blijven gelden.
Nieuwe pensioenopbouw zal in het nieuwe pensioenstelsel plaatsvinden.
b) Pensioenfondsen varen bij default in met de standaardmethode
Doordat meer regels aan de uitkomsten van de rekenmethoden worden opgelegd, zoals
hierboven genoemd, gelden de uitkomsten van de rekenmethoden als startpunt voor de
toetsing aan bovenstaande voorwaarden. Er ligt daarmee minder nadruk op de keuze voor
een rekenmethode.
Een volgende aanpassing is dat de standaardmethode als default wordt aangemerkt. De standaardmethode is in de meeste gevallen passend. Pensioenfondsen
die de default volgen, kunnen verwijzen naar de wet en hoeven geen onderbouwing voor
het gebruik van de standaardmethode te geven. Van de default kan in sommige situaties
afgeweken worden, wanneer pensioenfondsen van mening zijn dat met de standaardmethode
geen goede invulling aan een evenwichtige transitie gegeven kan worden. Pensioenfondsen
die voor de VBA-methode kiezen, moeten in het implementatieplan verantwoorden waarom
zij voor die methode kiezen. Er is een aantal situaties waarin de VBA-methode beter
zou kunnen werken dan de standaardmethode. Dit hangt af van de invaardoelen en van
specifieke fondskarakteristieken. Denk aan pensioenfondsen met complexe pensioenregelingen
met veel uitzonderings- en overgangsregels, pensioenregelingen met vaste indexatie,
bijstortingsverplichtingen, of (zeer) hoge dekkingsgraden en mogelijk zijn er nog
andere bijzondere situaties. De VBA-methode kan deze bijzondere situaties in beeld
brengen. Het is niet mogelijk en onwenselijk om de afwijkingsmogelijkheden middels
een volledige lijst met mogelijke kenmerken in wet- en regelgeving vast te leggen.
Het blijft uiteindelijk aan het pensioenfonds om in het implementatieplan te verantwoorden
dat het niet van de default gebruik kan maken.
Met het als default stellen van de standaardmethode wordt aangegeven dat pensioenfondsen
in beginsel van één omrekenmethode kunnen uitgaan ten behoeve van het invaren. Dit
draagt bij aan een helder decentraal besluitvormingsproces.
c)
Meerdere maatstaven evenwichtigheid
In de wetgevingsoverleggen is aangegeven dat meer maatstaven dan netto profijt relevant
zijn voor het beoordelen van de transitie. Op grond van het huidige wetsvoorstel is
enkel wettelijk voorgeschreven dat sociale partners en pensioenfondsbesturen netto-profijteffecten
inzichtelijk moeten maken en dat deze netto-profijteffecten inhoudelijk gewogen moeten
worden in de besluitvorming. Het ligt voor de hand dat partijen aanvullend hierop
ook andere maatstaven betrekken in de besluitvorming. Dit is echter niet wettelijk
verplicht. Het is mogelijk om het voorschrift welke maatstaven inzichtelijk moeten
worden gemaakt en moeten worden beoordeeld, uit te breiden. Aan het voorgestelde artikel 150e
van de Pensioenwet (transitie-effecten) kan bijvoorbeeld worden toegevoegd dat het
ook verplicht is om de (verwachte) pensioenuitkering in verschillende scenario’s (goed
weer, slecht weer, verwacht weer) en de vervangingsratio’s inzichtelijk te maken.
Daarbij gaat het altijd om de vergelijking tussen de uitkomsten in het oude en in
het nieuwe pensioenstelsel. De weging van de uitkomsten van deze maatstaven moet worden
gedaan door sociale partners en pensioenfondsbesturen.
In lagere regelgeving zal ik invullen hoe deze maatstaven berekend moeten worden.
Ik wil hierbij de mogelijkheid betrekken om in een uiterst geval kwantitatieve kaders
te kunnen stellen aan het toepassen van deze maatstaven. De regering – en de Kamer
via een voorhangprocedure – kan dan – als zij dat wenselijk vinden – op een later
moment de maatstaven nader inkaderen bij lagere regelgeving, gebruikmakend van de
meest recente scenario’s die de commissie Parameters adviseert. Het gebruikmaken van
dergelijke mogelijkheid zou dan nodig kunnen zijn indien de nieuwe economische vooruitzichten
daar aanleiding toe geven. Eventuele kwantitatieve voorschriften aan het toepassen
van de maatstaven dienen dan te worden bezien aanvullend op de kwantitatieve kaders
die in paragraaf 2a zijn beschreven.
3. Doorrekeningen transitie-effecten van enkele voorbeeldfondsen
Door het lid Maatoug (GroenLinks) is in het wetgevingsoverleg gevraagd om een indruk
te krijgen van mogelijke invaareffecten van enkele pensioenfondsen bij dekkingsgraden
rond de 100%. De doorgerekende situaties zijn congruent met de in paragraaf 2 beschreven
voorgenomen voorschriften.
Naar aanleiding van deze vragen is door enkele pensioenfondsen in kaart gebracht hoe
invaren via de standaardmethode zou kunnen uitpakken in verschillende situaties. Er
zijn drie bestaande pensioenfondsen (A, B en C) bereid gevonden om hieraan mee te
werken. Deze fondsen zijn qua populatie (met name in leeftijden) redelijk vergelijkbaar.
Om meer zicht te krijgen op de impact van verschillen in deelnemersbestand tussen
pensioenfondsen bij het invaren is er daarom gekozen om voor fonds C twee aanvullende
varianten door te rekenen, fonds D met een jonge populatie en fonds E met een verouderde
populatie. De berekeningen zijn geanonimiseerd en uitgevoerd door twee pensioenuitvoerders
en Ortec. De berekeningen zijn als bijlage bij deze brief bijgevoegd.
In de berekeningen hanteren de verschillende fondsen dezelfde economische aannames4 en wordt gewerkt met realistische, fondsspecifieke eigenschappen, zowel voor de huidige
uitkeringsregeling (conform huidig financieel toetsingskader) als voor de nieuwe solidaire
premieregeling conform het wetsvoorstel toekomst pensioenen, inclusief de solidariteitsreserve
die daarvan deel uitmaakt. Ook bij de werkelijke transitieberekeningen zullen fondsen
uitgaan van een fondsspecifieke invulling. Daarmee sluiten deze berekeningen aan bij
berekeningen die straks in de praktijk gemaakt moeten worden.
Door de fondsen zijn de effecten van vier specifieke varianten doorgerekend:
1. Dekkingsgraad bij invaren = 100%. Daarvan wordt 5%-punt gebruikt voor vullen van MVEV
en solidariteitsreserve.
2. Dekkingsgraad bij invaren = 100%. Daarvan wordt 5%-punt gebruikt voor vullen MVEV,
vermogensverschuiving van actieven/slapers naar gepensioneerden (om ervoor te zorgen
dat de reeds ingegane uitkeringen op niveau blijven) en vullen van de solidariteitsreserve.
3. Dekkingsgraad bij invaren = 110%. Daarvan wordt 10%-punt gebruikt voor vullen van
MVEV en solidariteitsreserve.
4. Dekkingsgraad bij invaren = 110%. Daarvan wordt 5%-punt gebruikt voor vullen van MVEV
en solidariteitsreserve en 5%-punt voor het aanvullen van de persoonlijke vermogens.
Dit zijn vier verschillende mogelijke invullingen van het invaarbesluit, gegeven een
bepaalde dekkingsgraad op het moment van invaren en gegeven de invaardoelstellingen
die sociale partners hebben. Uiteraard geldt hierbij dat sociale partners en fondsbestuurders
in de praktijk ruimte hebben voor andere keuzes, zoals bijvoorbeeld het vullen van
een compensatiedepot voor de afschaffing van de doorsneesystematiek. Wel bieden deze
vier varianten inzicht in de mogelijke transitie-effecten bij invaren met lagere dekkingsgraden.
Door de betreffende fondsen zijn twee effecten in beeld gebracht. In de eerste plaats
betreft dat de impact op het verwachte pensioen op pensioendatum, zoals dat jaarlijks
aan de deelnemers wordt gecommuniceerd via het uniforme pensioenoverzicht (upo). In
het wetsvoorstel is opgenomen dat pensioenuitvoerders verplicht zijn om alle deelnemers
te informeren over het verwachte pensioen op pensioendatum voor en na de transitie
(upo voor – upo na). In deze analyse wordt gekeken naar vijf maatmensen: een 25-jarige,
45-jarige en 57-jarige, 65-jarige en 67-jarige maatmens, waarbij – conform de wettelijke
communicatievoorschriften, drie scenario’s in beeld zijn gebracht (verwacht, goed
weer en slecht weer).
Naast deze zogenoemde upo-bedragen is ook in beeld gebracht hoeveel pensioen de verschillende
maatmensen kunnen verwachten in de nieuwe regeling, afgezet tegen de huidige regeling,
als wordt gekeken naar de gewogen gemiddelde pensioenuitkering. Hierbij wordt dus
niet enkel naar het verwachte pensioen op pensioendatum gekeken, maar naar de verandering
in de gemiddelde pensioenuitkering gedurende de gehele periode van pensionering. Daarmee
sluit deze maatstaf aan bij de berekeningen die eerder zijn uitgevoerd door DNB en
in 2020 door 13 pensioenfondsen. Ook hierbij zijn per maatmens drie scenario’s doorgerekend.
Tabel 1: Gewogen gemiddelde pensioenuitkering in variant 1 (100% dekkings-graad, 5%
gebruiken voor solidariteitsreserve en MVEV).
Fonds A
Fonds B
Fonds C
Fonds D
Fonds E
huidig
nieuw
huidig
nieuw
huidig
nieuw
huidig
nieuw
huidig
nieuw
25-jaar
verwachting
100
129
100
142
100
145
100
141
100
162
slecht weer
64
55
48
55
40
44
41
45
41
44
goed weer
106
347
100
464
159
602
162
514
156
754
45-jaar
verwachting
100
109
100
98
100
110
100
107
100
115
slecht weer
60
60
48
54
45
46
45
49
44
43
goed weer
106
220
105
196
143
277
149
245
138
355
57-jaar
verwachting
100
100
100
95
100
102
100
101
100
102
slecht weer
66
73
60
65
56
58
58
62
54
54
goed weer
109
145
113
142
138
181
144
168
132
204
65-jaar
verwachting
100
106
100
100
100
102
100
101
100
100
slecht weer
75
88
76
81
73
76
74
78
71
71
goed weer
111
133
115
127
130
140
132
134
127
144
67-jaar1
verwachting
100
108
100
99
100
101
100
101
100
100
slecht weer
78
93
80
84
81
88
81
89
79
85
goed weer
110
132
114
120
124
120
125
119
121
120
X Noot
1
Deze maatmens is reeds gepensioneerd.
Ter illustratie zijn hierboven de uitkomsten van de gewogen gemiddelde pensioenuitkering
weergegeven voor de variant waarbij sprake is van een dekkingsgraad bij invaren van
100% en waarin 5% wordt gebruikt voor vulling solidariteitsreserve. In het bijgevoegde
rapport zijn tevens de uitkomsten van de andere varianten en maatstaven weergegeven.
Uit de doorrekeningen van de verschillende fondsen blijkt dat bij invaren bij zowel
100% als 110% dekkingsgraad de pensioenen van de gepensioneerden maatmensen ten opzichte
van de verwachtingen onder het ftk vrijwel gelijk blijven of iets zullen stijgen.
Bij een hogere dekkingsgraad (110% dekkingsgraad in plaats van 100% dekkingsgraad)
is het beeld voor gepensioneerden gelijk, als de volledige buffer wordt gebruikt om
de solidariteitsreserve te vullen. Indien een deel van de buffer direct wordt toebedeeld
aan de deelnemers (variant 4) dan leidt dit naar verwachting tot hogere uitkeringen
in vergelijking met het bestaande contract.
Uit de berekeningen blijkt verder dat jongeren (de 25-jarige maatmens) in het verwachte
scenario in alle varianten sterk profiteren van de overgang naar het nieuwe contract.
In het goedweerscenario kan het verschil ten opzichte van het huidige contract erg
groot worden, omdat in het nieuwe contract geen fiscale grens meer zit op de mate
van pensioenverhogingen en omdat met een constante premie is gerekend. Hierbij moet
worden opgemerkt dat indien dergelijke situaties (van langdurig aanhoudend hoge rendementen)
zich voordoen, decentrale partijen mogelijk aanpassingen zullen overwegen ten aanzien
van de premiehoogte. Ook in het slecht-weer-scenario zien we dat jongeren er bij de
meerderheid van de fondsen op vooruitgaan. Of en in welke mate dit effect optreedt
hangt sterk samen met de achterliggende toedelingsregels van beschermingsrendement
en overrendement die per fonds zullen verschillen.
Voor de 45-jarige en 57-jarige maatmensen is zichtbaar dat de verwachte uitkomsten
in het nieuwe stelsel relatief lager liggen dan bij de 25-jarige maatmens. Hierbij
speelt onder meer dat deze maatmensen de gevolgen ondervinden van de afschaffing van
de doorsneesystematiek. Bij een van de fondsen blijkt dat de 45- en 57-jarigen bij
de huidige invulling er in pensioenverwachting iets op achteruit gaan ten opzichte
van ongewijzigde voortzetting van het huidige contract. Dat kan in de praktijk aanleiding
zijn voor decentrale partijen om daar bij de invulling van het invaarbesluit expliciet
rekening mee te houden, bijvoorbeeld door het vullen van een compensatiedepot ten
behoeve van deze doelgroep. In het invaarbesluit dienen zij over compensatie voor
de afschaffing van de doorsneesystematiek afspraken te maken.
4. Rentegevoeligheid van het invaarmoment
In het wetgevingsoverleg is daarnaast door de leden van de fracties van PvdA en GroenLinks
de vraag gesteld of invaren van de bestaande pensioenen niet te afhankelijk is van
de beprijzing op één moment en hoe dat risico beperkt zou kunnen worden.
Het probleem van de rentegevoeligheid op één moment van invaren, is minder groot dan
het wellicht op het eerste gezicht lijkt. Het is belangrijk om bij dit vraagstuk als
eerste te benadrukken dat het ook in het nieuwe pensioenstelsel nog steeds draait
om de vraag welke pensioenuitkering een deelnemer of pensioengerechtigde naar verwachting
krijgt. Weliswaar wordt de opbouw voortaan geregistreerd in de vorm van persoonlijke
vermogens, maar uiteindelijk draait het om de pensioenen die worden uitgekeerd. Daarom
spelen rentestanden ook in het nieuwe pensioenstelsel nog steeds een rol. Bij een
hoge rente kan een hoger pensioen worden uitgekeerd uit het vermogen, bij een lage
rente kan een lager pensioen worden uitgekeerd. Deze economische wetmatigheid geldt
zowel wanneer niet ingevaren zou zijn en de pensioenopbouw zou zijn voortgezet in
het huidige pensioenstelsel als wanneer wel ingevaren wordt en de pensioenopbouw wordt
voortgezet in het nieuwe pensioenstelsel.
In die zin is er dan ook geen sprake van een harde knip tussen de dag vóór en de dag
na invaren. Het is daarbij belangrijk om ook in het nieuwe pensioenstelsel te blijven
denken in termen van verwachte en ingegane pensioenen, en niet louter in termen van
de hoogte van persoonlijke pensioenvermogens die bij invaren worden meegegeven. Die
persoonlijke vermogens zijn bedoeld om pensioenuitkeringen te financieren. Bij bijvoorbeeld
een relatief hoge rente zal de waarde van de pensioenaanspraken in het huidige pensioenstelsel
relatief laag zijn, en zal dus ook het persoonlijke pensioenvermogen dat bij invaren
wordt meegegeven, relatief laag zijn. Met dat persoonlijke vermogen kan echter in
het nieuwe pensioenstelsel een hoger verwacht pensioen verkregen worden dan bij een
relatief lage rente. In die zin werken de financieel-economische mechanismes in het
nieuwe pensioenstelsel niet anders dan in het oude stelsel.
Daarbij komt dat pensioenuitvoerders de rentegevoeligheid van (toekomstige) pensioenuitkeringen
van verschillende groepen in het nieuwe pensioenstelsel zelf kunnen beïnvloeden bij
de toedeling van beschermingsrendementen voor renterisico aan deelnemers en gepensioneerden
in de solidaire premieovereenkomst. In de flexibele premieovereenkomst kan dit ook
door de inrichting van de beleggingsmix voor de uitkeringsfase. Een pensioenuitvoerder
kan bijvoorbeeld het renterisico van gepensioneerden in meer of mindere mate afdekken
in het nieuwe pensioenstelsel. Bij relatief weinig renteafdekking zullen bij een rentestijging
na het invaarmoment de pensioenuitkeringen ook stijgen. En vice versa: als de rente
na het invaren daalt, dan dalen de pensioenuitkeringen na het invaren ook. Op deze
wijze kan de rentegevoeligheid van uitkeringen in het oude en nieuwe pensioenstelsel
op elkaar afgestemd worden. Een vergelijkbare redenering geldt overigens voor de gevoeligheid
van pensioenuitkeringen voor de ontwikkeling van aandelenmarkten vóór en na het invaren.
Passend binnen de risicohouding van deelnemers en gepensioneerden kan in het nieuwe
pensioenstelsel de gewenste blootstelling aan aandelen- en renterisico geboden worden.
Op deze manier hebben pensioenuitvoerders ook de mogelijkheid om bijvoorbeeld bij
relatief hoge dekkingsgraden vóór het moment van invaren al meer renteafdekking in
het huidige pensioenstelsel toe te gaan passen, zodat deze hoge dekkingsgraden minder
gevoelig worden voor het risico dat rentes (weer) gaan dalen. Zij hebben daarmee de
mogelijkheid om nu al meer aan te sluiten bij de renteafdekking die decentrale partijen
voor het nieuwe pensioenstelsel voor ogen hebben.
In de consultatiefase is door enkele respondenten geopperd of dit vraagstuk kan worden
opgelost door stapsgewijs in te varen, bijvoorbeeld verspreid over vijf jaar, waardoor
het invaren minder afhankelijk is van de financiële situatie op één moment. Zoals
aangegeven werkt de financiële situatie van het moment door in het oude en in het
nieuwe pensioenstelsel. Dit is ook het geval bij een over een langere periode gespreid
invaren. Gespreid invaren kent daarnaast nog verschillende nadelen. Dit impliceert
dat het invaren langer gaat duren, dat de huidige FTK-regels langer blijven bestaan
voor het nog niet ingevaren deel, maar ook dat dit moeilijk uitlegbaar is aan de deelnemer,
omdat zij gedurende een bepaalde periode pensioenopbouw hebben in het huidige en in
het nieuwe pensioenstelsel. Tevens is het complexer in de uitvoering voor pensioenfondsen.
5. Conclusie
Met deze voorgenomen aanpassingen ben ik van mening dat er meer richting wordt gegeven
aan decentrale partijen bij de vormgeving van het invaarbesluit. De uitgangspunten
van deze wijzigingen sluiten aan bij de reeds in het wetsvoorstel opgenomen voorwaarden
bij de standaardmethode. Ik ben voornemens om deze voorstellen bij nota van wijziging
en in lagere regelgeving uit te werken, zodat deze voorwaarden ook voor de VBA-methode
van overeenkomstige toepassing zijn. De nota van wijziging zal ik op korte termijn
naar uw Kamer zenden.
In de voorstellen heb ik een balans gezocht tussen meer sturing vanuit de wetgever
én voldoende ruimte voor de eigenstandige afweging die sociale partners en pensioenfondsen
moeten maken. Ik verwacht hiermee het vertrouwen in de transitie te vergroten en uw
Kamer meer comfort te geven met betrekking tot de uitkomsten van de transitie naar
het nieuwe pensioenstelsel. Door deze aanpassingen wordt de kaderstellende rol vanuit
de wetgever uitgebreid en wordt ex ante meer waarborgen geboden voor evenwichtig invaren.
Met het als default stellen van de standaardmethode wordt aangegeven dat pensioenfondsen
in beginsel van één omrekenmethode kunnen uitgaan ten behoeve van het invaren. Dit
draagt bij aan een helder decentraal besluitvormingsproces.
Tot slot zorgt het verplicht in beeld brengen van andere maatstaven voor een bredere
beoordeling van (generatie)evenwicht door pensioenfondsbesturen en sociale partners.
Ik zie uit naar het voortzetten van het overleg met uw Kamer over het wetsvoorstel
toekomst pensioenen.
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, C.J. Schouten
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.J. Schouten, minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen