Brief regering : Vergelijking vermogenswinst- en vermogensaanwasbelasting en andere toezeggingen toekomstig stelsel box 3
32 140 Herziening Belastingstelsel
Nr. 139 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 september 2022
In het commissiedebat op 29 juni jl. (Kamerstuk 32 140, nr. 135) en het tweeminutendebat op 5 juli (Handelingen II 2021/22, nr. 100, item 36) over het toekomstige box 3-stelsel en in het tweeminutendebat over toeslagen op
7 juli (Handelingen II 2021/22, nr. 102, item 50) heb ik een aantal toezeggingen gedaan en heeft uw Kamer een aantal moties aangenomen
over het toekomstige box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement. Met deze brief
geef ik uitvoering aan deze moties en toezeggingen.
Deze brief bestaat uit meerdere onderdelen. Het eerste onderdeel is de vergelijking
van de twee mogelijke stelsels voor het belasten van het werkelijke rendement. Het
gaat dan om de vermogenswinstbelasting en de vermogensaanwasbelasting. Als onderdeel
van deze vergelijking komt automatisch een aantal andere toezeggingen aan de orde,
zoals de gevolgen van beide stelsels voor de uitvoering, voor de schatkist en voor
de burger.1
In het tweede deel leest u over opties om binnen een vermogensaanwasbelasting het
werkelijke rendement op onroerende zaken te belasten. In de contourennota2 was immers aangegeven dat dit – anders dan voor bijvoorbeeld aandelen die op de beurs
worden verhandeld – voor onroerende zaken gecompliceerd is.3
In het derde deel ga ik in op de mogelijkheden om binnen een vermogensaanwasbelasting
en binnen de overbruggingswet rekening te houden met inflatie. Inflatie zorgt ervoor
dat het vermogen minder waard wordt.4
In het vierde deel komt een aantal overige toezeggingen aan bod, waarvan de meeste
betrekking hebben op een vermogensaanwasbelasting. Het gaat om:
– de (on)mogelijkheden om belasting te ontwijken, bijvoorbeeld door «box-arbitrage»
of bij buitenlandsituaties;5
– de behandeling van kwijtscheldingswinst in lijn met het armoede- en schuldenbeleid;6
– de doorwerking van het nieuwe stelsel naar de toeslagen;7
– de afbakening van vrijstellingen in de grondslag, bijvoorbeeld voor kunst;8
– de berekening van het forfaitaire rendement voor de overbruggingswet.9
Tot slot ga ik in het vijfde deel in op de aangepaste planning na het besluit om de
invoeringsdatum van het nieuwe stelsel te verleggen naar 1 januari 2026.
1. Vermogenswinstbelasting of vermogensaanwasbelasting
Dit deel van de brief gaat over de twee stelselmogelijkheden om in box 3 het werkelijke
rendement uit vermogen te belasten: een vermogenswinstbelasting of een vermogensaanwasbelasting.10
De vergelijking begint met een toelichting van de onderdelen waaruit het werkelijke
rendement kan bestaan. Daarop volgt een beschrijving van de wijze waarop het werkelijke
rendement in beide stelsels wordt belast. Vervolgens worden de stelsels vergeleken
aan de hand van drie tussenkopjes «Realisatiebeginsel en heffen naar draagkracht»,
«Liquiditeit, opbrengst en economische verstoring» en «Uitvoerbaarheid en doenvermogen».
U zult lezen dat beide stelsels voor- en nadelen hebben. Dit deel van de brief sluit
af met een opsomming van de belangrijkste daarvan.
Het werkelijke rendement uit vermogen
De bedoeling van het nieuwe stelsel is om belasting te heffen over het werkelijke
rendement uit vermogen in box 3. Dat rendement kan bestaan uit drie onderdelen: reguliere
inkomsten, waardemutaties en kosten. Bij bijvoorbeeld spaargeld kunnen er reguliere
inkomsten zijn in de vorm van rente. Op spaargeld dat op een spaarrekening in euro’s
staat, doen zich normaal gesproken geen waardemutaties voor.11 De kosten van een spaarrekening zijn beperkt of nihil. Bij aandelen ligt de nadruk
vaak juist op vermogensmutaties in de vorm van koersstijgingen en -dalingen. Er kan
ook sprake zijn van reguliere inkomsten in vorm van dividend. Aan aandelentransacties
en aan vermogensbeheer zijn vaak kosten verbonden, die ten koste gaan van het rendement.
Ook bij onroerende zaken is meestal sprake van waardemutaties. Daartegenover staan
onderhouds- en investeringskosten. Als een onroerende zaak wordt verhuurd, zijn er
ook reguliere inkomsten in de vorm van huur en pacht en kosten die nodig zijn om de
onroerende zaak te verhuren. Als het vermogen toeneemt of afneemt doordat de belastingplichtige
bijvoorbeeld een deel van zijn of haar besteedbaar inkomen spaart of juist ontspaart,
is geen sprake van rendement. Daarom wordt gecorrigeerd voor stortingen en onttrekkingen.
Het belasten van het werkelijke rendement uit vermogen
De reguliere inkomsten en de kosten die daarmee samenhangen zijn in de regel goed
per belastingjaar te bepalen. Er is weinig discussie over de toerekening van deze
inkomsten en kosten aan het betreffende belastingjaar.12 Bij waardemutaties is dat anders. De periode waarin een vermogensbestanddeel in het
bezit van belastingplichtige is, kan vele jaren duren. Pas als het vermogensbestanddeel
wordt verkocht is de gerealiseerde waardemutatie definitief bekend. Er is discussie
mogelijk over de vraag hoe de waardemutatie zou moeten worden toegerekend aan de jaren
waarin het vermogensbestanddeel in bezit is en het jaar waarin het wordt verkocht.
Ook bij sommige kosten, denk bijvoorbeeld aan periodiek onderhoud, komt deze vraag
naar voren.
Om de werkelijke waardemutaties te belasten zijn er grofweg twee opties. De ene optie
is om de waardemutatie volledig toe te rekenen aan het jaar waarin een vermogensbestanddeel
wordt verkocht (vermogenswinstbelasting). Bij de aangifte over dat jaar wordt de verkoopprijs
vergeleken met de historische aankoopprijs, rekening houdend met eventuele kosten
die niet eerder zijn afgetrokken. De tweede mogelijkheid is om per jaar te kijken
naar de waardeontwikkeling op basis van momentopnames aan het begin en aan het eind
van het belastingjaar en eventuele kosten in het belastingjaar (vermogensaanwasbelasting).
De som van de jaarlijkse waardemutaties bij de vermogensaanwasbelasting is uiteraard
gelijk aan de totale waardemutatie bij de vermogenswinstbelasting. Bezien over de
jaren van aankoop tot verkoop zou het voor de belastingheffing in totaal in beginsel
niet uit moeten maken welk stelsel wordt gehanteerd.13 Ook zou het niet uit moeten maken hoe de waarde van een vermogensbestanddeel tijdens
het bezit heeft gefluctueerd en hoe eventuele kosten over verschillende belastingjaren
waren verdeeld. Die elementen zijn immers niet van belang voor de draagkracht die
een belastingplichtige over de bezitsperiode aan het vermogensbestanddeel ontleent.
Beide stelsels verschillen dus onderling in beginsel «alleen» voor wat betreft het
moment waarop de belasting verschuldigd is; niet voor wat betreft de hoogte van het
in aanmerking te nemen rendement over de gehele bezitsperiode.
Onderstaande illustraties 1, 2 en 3 laten met een versimpelde berekening zien hoe
een vermogenswinstbelasting en een vermogensaanwasbelasting van elkaar verschillen.
Voor de leesbaarheid zijn een heffingvrij inkomen en een verliesverrekeningsdrempel
buiten beschouwing gelaten en is in alle jaren een tarief van 31% verondersteld. Ook
is verondersteld dat er geen ander vermogen in box 3 is, dat er geen kosten zijn en
geen stortingen en onttrekkingen.
1. Spaargeld
Belastingplichtige heeft € 10.000 spaargeld. De rente is 0,1%. De reguliere inkomsten
zijn ieder jaar € 10. In beide systemen worden de reguliere inkomsten gelijk belast.
2026
2027
2028
Saldo 1 januari
€ 10.000
€ 10.010
€ 10.020
Rente
€ 10
€ 10
€ 10
Totaal
Vermogenswinstbelasting
€ 3
€ 3
€ 3
€ 9
Vermogensaanwasbelasting
€ 3
€ 3
€ 3
€ 9
2. Aandelen (verkoop in 2028)
Belastingplichtige heeft € 20.000 aan aandelen. De waarde van de aandelen stijgt in
2026 en in 2027 met € 2.000. Er wordt geen dividend uitgekeerd. Halverwege 2028 verkoopt
belastingplichtige de aandelen voor € 25.000. Bij de vermogenswinstbelasting is de
grondslag in 2026 en in 2027 nihil en in 2028 € 5.000, het verschil tussen de verkoopwaarde
van € 25.000 en de beginwaarde van € 20.000. De verschuldigde belasting is dan € 1.550
(=31% x € 5.000). Bij de vermogensaanwasbelasting betaalt belastingplichtige jaarlijks
belasting over de waardestijging. De in totaal betaalde belasting is in beide systemen
gelijk.
2026
2027
2028
Waarde 1 januari
€ 20.000
€ 22.000
€ 24.000
Waardestijging
€ 2.000
€ 2.000
€ 1.000
Totaal
Vermogenswinstbelasting
€ 0
€ 0
€ 1.550
€ 1.550
Vermogensaanwasbelasting
€ 620
€ 620
€ 310
€ 1.550
3. Woning (verkoop in 2028)
Belastingplichtige heeft een tweede woning met een waarde van € 500.000. Deze woning
neemt in 2026 met € 20.000 en in 2027 met € 30.000 in waarde toe. In 2028 stijgt de
waarde verder en verkoopt belastingplichtige de woning voor € 600.000. In dat jaar
zou hij bij vermogenswinstbelasting belasting verschuldigd zijn over een vermogenswinst
van € 100.000. Bij een tarief van 31% is dat € 31.000. In 2026 en 2027 is geen belasting
verschuldigd. Onder een vermogensaanwasbelasting betaalt de belastingplichtige ieder
jaar belasting over de waardestijging. De in totaal betaalde belasting is in beide
systemen gelijk.14
2026
2027
2028
Waarde 1 januari
€ 500.000
€ 520.000
€ 550.000
Waardestijging
€ 20.000
€ 30.000
€ 50.000
Totaal
Vermogenswinstbelasting
€ 0
€ 0
€ 31.000
€ 31.000
Vermogensaanwasbelasting
€ 6.200
€ 9.300
€ 15.500
€ 31.000
Voorwaarde voor zowel een vermogenswinstbelasting als een vermogensaanwasbelasting
is dat de gegevens die daarvoor nodig zijn, tijdig beschikbaar zijn voor het doen
van aangifte. Nog belangrijker dan de vraag of de gegevens geautomatiseerd beschikbaar
zijn of vooringevuld kunnen worden, is de vraag of ze überhaupt beschikbaar zijn of
relatief eenvoudig beschikbaar gemaakt zouden kunnen worden. Voor een vermogensaanwasbelasting
is dat het geval voor de meest voorkomende vermogensbestanddelen: spaarrekeningen
en aandelen en obligaties die op de beurs verhandeld worden. Voor onroerende zaken
zijn jaarlijkse waarderingsgegevens niet zonder meer tijdig beschikbaar;15 eventuele onderhouds- en investeringskosten in een belastingjaar zijn wel bekend
bij de belastingplichtige. Van bijvoorbeeld aandelen die niet op de beurs verhandeld
worden, zijn geen objectieve jaarlijkse waarderingen beschikbaar.
Bij een vermogenswinstbelasting zal de verkoopprijs normaal gesproken bekend zijn.
Het probleem bij een vermogenswinstbelasting zit in het vaststellen van de historische
aanschafprijs. Historische aankoopprijzen van onroerende zaken zijn in de regel te
achterhalen, maar van individuele aandelen zal dat – zeker naarmate de aanschaf langer
geleden is – niet of minder het geval zijn. Particulieren (en banken) zijn immers
op dit moment niet verplicht aankoopgegevens langjarig te bewaren. Het roept ook technische
vragen op. Stel dat iemand op verschillende momenten tegen verschillende prijzen (identieke)
aandelen in hetzelfde bedrijf heeft gekocht. Dan moet bij verkoop van een deel van
de aandelen worden afgesproken welke aankoopprijs geldt, bijvoorbeeld met volgordebepaling.
Ook kosten die van belang kunnen zijn bij het bepalen van het rendement bij de verkoop
van bijvoorbeeld een onroerende zaak zullen alleen zijn te achterhalen als de belastingplichtige
facturen – in potentie over vele jaren – heeft bewaard.16 Het aspect van de beschikbaarheid van gegevens komt terug bij het onderdeel «uitvoerbaarheid
en doenvermogen».
Realisatiebeginsel en heffen naar draagkracht
De vermogenswinstbelasting heeft als voordeel dat het aansluit bij het realisatiebeginsel.
De vermogensmutatie is bij verkoop daadwerkelijk omgezet in inkomen in euro’s. Het
realisatiebeginsel is een veel gehanteerd uitgangspunt in belastingstelsels, ook bijvoorbeeld
in box 1 en box 2 van de inkomstenbelasting en in de vennootschapsbelasting.17
Bij een vermogensaanwasbelasting wordt daarentegen belasting geheven over nog niet
gerealiseerd inkomen. Een belastingplichtige is belasting verschuldigd over een waardestijging,
die in toekomstige belastingjaren weer zou kunnen verdampen. Er zijn bij een vermogensaanwasbelasting
waarborgen nodig om te voorkomen dat belasting wordt betaald over waardestijging die
bij verkoop niet leidt tot inkomen. Dat zou vanuit burgerperspectief immers niet rechtvaardig
zijn, omdat dan niet wordt geheven naar draagkracht. Het zou ook economisch verstorend
zijn, omdat de kans dat belasting verschuldigd is over waardestijging die bij verkoop
niet leidt tot inkomen, voorspelbaar verschilt tussen verschillende vermogenscategorieën.
Bij spaargeld zal hier bijvoorbeeld geen sprake van zijn, terwijl het bij bijvoorbeeld
onroerende zaken vele jaren kan duren voordat een waardedaling wordt gecompenseerd
door een waardestijging of vice versa. Een vermogensaanwasbelasting vraagt dus om
een ruimere en meer frequente toepassing van verliesverrekening dan een vermogenswinstbelasting.
Illustraties 4, 5 en 6 laten zien dat bij fluctuerende inkomsten verliesverrekening
ervoor kan zorgen dat de belastingplichtige evenveel belasting betaalt als bij een
vermogenswinstbelasting. Dezelfde versimpelingen zijn gehanteerd als bij de eerdere
illustraties.
4. Fluctuatie en winst (verkoop in 2028)
Belastingplichtige heeft € 1.000 aan aandelen. De waarde neemt in het eerste jaar
met de helft af (–€ 500) en verdriedubbelt in het tweede jaar (+€ 1.000). In 2028
verkoopt belastingplichtige de aandelen voor € 2.000. Bij een vermogenswinstbelasting
draagt de belastingplichtige 31% van het netto rendement van € 1.000 euro af (=€ 310).
In het geval van een vermogensaanwasbelasting met verliesverrekening betaalt de belastingplichtige
ook € 310, verdeeld over 2027 en 2028. Het verlies in 2026 wordt verrekend met de
waardestijging in 2027. Als verliesverrekening niet zou worden toegestaan, betaalt
de belastingplichtige onder een vermogensaanwasbelasting meer.
2026
2027
2028
Waarde 1 januari
€ 1.000
€ 500
€ 1.500
Waardeontwikkeling
–€ 500
€ 1.000
€ 500
Totaal
Vermogenswinstbelasting
€ 0
€ 0
€ 310
€ 310
Vermogensaanwasbelasting zonder verliesverrekening
€ 0
€ 310
€ 155
€ 465
Vermogensaanwasbelasting met verliesverrekening
€ 0
€ 155
€ 155
€ 310
5. Verlies (verkoop in 2028)
Belastingplichtige heeft € 1.000 aan aandelen. De waarde neemt af met € 100 per jaar.
De belastingplichtige verkoopt de aandelen in 2028 voor € 700. Omdat er op geen enkel
moment sprake is van een positief rendement, is in beide stelsels geen belasting verschuldigd.
Mogelijk kan het verlies in de toekomst worden verrekend.
2026
2027
2028
Waarde 1 januari
€ 1.000
€ 900
€ 800
Waardestijging
–€ 100
–€ 100
–€ 100
Totaal
Vermogenswinstbelasting
€ 0
€ 0
€ 0
€ 0
Vermogensaanwasbelasting zonder verliesverrekening
€ 0
€ 0
€ 0
€ 0
Vermogensaanwasbelasting met verliesverrekening
€ 0
€ 0
€ 0
€ 0
6. Fluctuatie en per saldo geen rendement (verkoop in 2028)
Belastingplichtige heeft € 1.000 aan aandelen, die achtereenvolgens in waarde toenemen
met € 800, dalen met € 900 en in 2028 weer voor precies € 1.000 worden verkocht. Bij
een vermogenswinstbelasting is de belastingplichtige geen belasting schuldig, omdat
de verkoopprijs gelijk is aan de beginprijs. Bij een vermogensaanwasbelasting betaalt
belastingplichtige in 2026 31% over de waardestijging van € 800, dus € 248. In 2027
maakt hij € 900 verlies. Dit wordt met terugwerkende kracht verrekend met het positieve
inkomen van 2026 (carry back). Belastingplichtige ontvangt de eerder betaalde € 248
terug. Het resterende verlies € 100 wordt verrekend met de waardestijging in 2028
(carry forward), waardoor in dat jaar geen belasting hoeft te worden betaald.
2026
2027
2028
Waarde 1 januari
€ 1.000
€ 1.800
€ 900
Waardestijging
€ 800
–€ 900
€ 100
Totaal
Vermogenswinstbelasting
€ 0
€ 0
€ 0
€ 0
Vermogensaanwasbelasting zonder verliesverrekening
€ 248
€ 0
€ 31
€ 279
Vermogensaanwasbelasting met verliesverrekening
€ 248
–€ 2481
€ 0
€ 0
X Noot
1
Op kasbasis. Belastingplichtige krijgt bij de aanslag over 2027 een bedrag terug.
Formeel hoort dit bedrag via verliesverrekening bij de aanslag over 2026. Beide aanslagen
zijn nihil.
In de illustraties is een heffingvrij inkomen buiten beschouwing gelaten. Als wel
rekening wordt gehouden met een heffingvrij inkomen dan blijft het in aanmerking te
nemen rendement over de gehele bezitsperiode bij beide stelsels gelijk, maar ontstaan
alsnog verschillen in de grondslag voor belastingheffing. Een belastingplichtige met
een fluctuerend inkomen kan dan meer belasting verschuldigd zijn dan een belastingplichtige
met een gelijkmatig inkomen. Dit komt doordat bij een gelijkmatig inkomen een groter
deel van het inkomen onder het heffingvrije inkomen valt. Hoe groot de effecten zijn
hangt onder andere af van de hoogte van het heffingvrije inkomen. Ook praktische beperkingen
aan verliesverrekening, zoals een verliesverrekeningsdrempel of beperkingen voor wat
betreft het aantal jaren achterwaartse en voorwaartse verliesverrekening, kunnen – bij
een over meerdere jaren gelijke draagkracht – leiden tot voorspelbare verschillen
in belastingdruk. Omdat bij een vermogensaanwasbelasting ook waardefluctuaties tijdens
het bezit van belang zijn voor de heffing, vraagt dit aspect met name aandacht bij
de nadere uitwerking van een vermogensaanwasbelasting.
Hoewel bij een vermogenswinstbelasting fluctuaties tussen belastingjaren minder frequent
zijn, bestaat bij een vermogenswinstbelasting een risico op progressienadelen. Stel
dat een vermogensbestanddeel na vele jaren met veel winst wordt verkocht. De volledige
waardemutatie wordt dan belast in één belastingjaar. Hierdoor valt een groter deel
van het inkomen buiten het heffingvrije inkomen, dan als hetzelfde inkomen (gelijke
draagkracht) gelijkmatig over meerdere jaren zou zijn belast. En bij een eventueel
progressief tarief zou een groter deel van het inkomen in een hoge tariefschijf vallen.
Ook voor dit effect geldt dat de omvang afhangt van de concrete uitwerking van het
stelsel.
Liquiditeit, opbrengst en economische verstoring
Vermogenswinstbelasting
In het huidige box 3-stelsel is jaarlijks belasting verschuldigd over het forfaitaire
inkomen inclusief waardemutaties.18 Dat bij een vermogenswinstbelasting pas belasting hoeft te worden betaald bij de
verkoop van een vermogensbestanddeel levert de belastingplichtige een liquiditeitsvoordeel
op ten opzichte van het huidige box 3-stelsel. Omdat belastingplichtigen in de regel
zelf bepalen wanneer ze een vermogensbestanddeel verkopen, kan dit economisch verstorend
werken. Een vermogenswinstbelasting geeft een prikkel om winsten uit te stellen. Belastingplichtigen
kunnen bijvoorbeeld beslissen om aandelen die op winst staan nog niet te verkopen
om zo belastingheffing op dat moment te voorkomen. Dit wordt het lock-in-effect genoemd.
Ook kan het een prikkel geven om aandelen die op verlies staan juist wel te verkopen.19 Dit kan een drempel opwerpen om te beleggen in het meest rendabele beleggingsproduct
en werkt dus economisch verstorend. Een ander voorbeeld van het lock-in-effect is
iemand met een vakantiewoning waarvan de waarde over de jaren sterk is gestegen. De
vermogenswinstbelasting maakt het financieel onaantrekkelijk om de vakantiewoning
te verkopen, bijvoorbeeld om met de opbrengst een andere vakantiewoning aan te schaffen.
Bij verkoop moet immers belasting worden betaald over de waardestijging. Dit kan de
roep uitlokken om een fiscale oplossing die zorgt voor verder uitstel van belastingheffing.20 De ervaring leert dat dit soort effecten fiscaal gestuurd gedrag en constructies
kunnen uitlokken. In box 2 maken sommige belastingplichten bijvoorbeeld om fiscale
redenen gebruik van de mogelijkheid om geld te lenen van de eigen bv in plaats van
dividend uit te laten keren. Zie ook het Wetsvoorstel excessief lenen.21 Voor box 3 is voorstelbaar dat reguliere voordelen (zoals rente en dividend, beide
normaal gesproken direct belast) worden «vervangen» door vermogensaanwas, wat pas
bij verkoop belast is. Gedacht kan worden aan beleggingsfondsen die geen dividend
uitkeren en aan spaarproducten die geen rente uitkeren. De ervaring met de Wet Inkomstenbelasting
1964 leert dat dit risico zeer reëel is. Een verschil is dat toen waardemutaties in
het geheel niet belast werden, ook niet bij verkoop. Ook neemt het risico op belastingontduiking
toe wanneer er over de jaren een steeds grotere belastingclaim ligt op een vermogensbestanddeel.
Het liquiditeitsvoordeel van een vermogenswinstbelasting voor de burger ten opzichte
van het bestaande stelsel betekent spiegelbeeldig op de korte termijn een fors budgettair
nadeel voor de schatkist. Aan de hand van een versimpeld voorbeeld wordt dit duidelijk.
Het voorbeeld gaat uit van tien belastingplichtigen. Deze belastingplichtigen hebben
sinds jaar en dag elk een aandeel dat jaarlijks € 100 in waarde stijgt. Om beurten
verkoopt elk jaar één van de tien belastingplichtigen het aandeel om vervolgens een
nieuw aandeel te kopen dat eveneens jaarlijks € 100 in waarde stijgt. Zo hebben dus
elk jaar tien belastingplichtigen een vermogensaanwas van € 100 en elk jaar realiseert
één belastingplichtige (degene die het aandeel verkoopt) een vermogenswinst van € 1.000.
De vermogenswinst is € 1.000 omdat er steeds tien jaren tussen aankoop en verkoop
zitten, 10 jaar x € 100 = € 1.000.
Op de lange termijn zullen een vermogensaanwasbelasting en een vermogenswinstbelasting
– los van gedragseffecten – dezelfde opbrengst halen. Bij een vermogensaanwasbelasting
betalen de tien belastingplichtigen ieder jaar een beetje belasting (over € 100 vermogensaanwas).
De totale belastinggrondslag is € 1.000 (=10 belastingplichtigen x € 100). Bij een
vermogenswinstbelasting betaalt ieder jaar één van de tien een groter bedrag (over
€ 1.000 vermogenswinst bij verkoop) en negen betalen geen belasting. De totale jaarlijkse
belastinggrondslag is ook € 1.000 (=1 belastingplichtige x € 1.000). De jaarlijkse
belastinggrondslag is in beide stelsels gelijk.
Op korte termijn kan het verschil echter groot zijn. Dit komt doordat alleen de waardestijging
vanaf invoering van het nieuwe stelsel kan worden belast. De waardestijging daarvóór
is immers al belast in het huidige box 3-stelsel. Voor de opbrengst van een vermogensaanwasbelasting
heeft dit geen gevolgen, omdat bij een vermogensaanwasbelasting de waardestijging
in het belastingjaar zelf wordt belast. De tien belastingplichtigen uit het voorbeeld
betalen in het jaar van invoering allemaal belasting over een waardestijging van € 100.
Voor de opbrengst van een vermogenswinstbelasting zijn de gevolgen echter groot. Alleen
de belastingplichtige die het aandeel verkoopt, betaalt belasting. De grondslag is
echter niet de waardestijging over tien jaar (€ 1.000), maar slechts de waardestijging
over één jaar (€ 100). De waardestijging in de negen jaren voor invoering van het
nieuwe stelsel is immers al belast in het huidige box 3-stelsel.22 Hierdoor is de opbrengst van een vermogenswinstbelasting in het jaar van invoering
veel lager dan het structurele niveau. Anders dan waardestijgingen leiden reguliere
inkomsten overigens niet tot een verschil tussen beide stelsels. In beide stelsels
worden de reguliere inkomsten in het belastingjaar zelf belast.
Het verschil in belastingopbrengst tussen beide stelsels wordt ieder jaar kleiner.
In het tweede jaar na invoering wordt bij een vermogenswinstbelasting de waardestijging
over twee jaar belast (2 x € 100 = € 200). In het derde jaar over € 300. Zie onderstaande
figuur 1 voor het schematisch verloop van de belastinggrondslag. Pas als alle bezittingen
na invoering van het stelsel een keer zijn verkocht, wordt bij een vermogenswinstbelasting
de structurele opbrengst bereikt. In het voorbeeld is dat na tien jaar. In de praktijk
kan dit veel langer duren.
Figuur 1. Schematisch versimpeld verloop van de belastinggrondslag voor wat betreft
waardemutaties in de jaren na invoering van een vermogensaanwasbelasting of een vermogenswinstbelasting.
Hoewel in de praktijk de derving niet eenvoudig is te ramen, zal het eenmalig vele
miljarden bedragen. Waardemutaties zijn immers een belangrijk onderdeel van de grondslag
in box 3. Als in het jaar van invoering van een vermogenswinstbelasting de belastingopbrengst
enkele miljarden lager is dan het structurele niveau en het structurele niveau min
of meer lineair na meer dan tien jaar bereikt wordt, bedraagt de cumulatieve derving
meer dan € 10 miljard. Dit zal gedekt moeten worden.
Het is denkbaar om het budgettaire nadeel van een vermogenswinstbelasting te beperken.
Zo opperen Cnossen en Jacobs23 een systeem met jaarlijkse forfaitaire voorheffingen. Het voorstel kan overigens
beschouwd worden als opstap naar een vermogensaanwasbelasting. Concluderend stellen
Cnossen en Jacobs immers dat een vermogenswinstvoorheffing de weg kan vrijmaken voor
een realistische vermogensinkomsten en -winstbelasting die dicht in de buurt komt
van een ideale vermogensaanwasbelasting. Behalve de budgettaire derving zou het voorstel
ook het lock-in-effect kunnen beperken. Een nadeel van een systeem met voorheffingen
is dat het gepaard gaat met veel extra complexiteit. Er moeten twee heffingen worden
uitgevoerd die over een lange periode met elkaar moeten worden verrekend.24 Bovendien gaan de forfaitaire voorheffingen ten koste van het (liquiditeits-)voordeel
van een vermogenswinstbelasting.
Vermogensaanwasbelasting
Een vermogensaanwasbelasting wordt economisch als een relatief weinig verstorende
vorm van belastingheffing op inkomsten uit vermogen gezien. De beslissing om te consumeren
of te sparen/beleggen wordt minder verstoord dan in het huidige forfaitaire stelsel
omdat werkelijke rendementen op individueel niveau worden belast. Daarnaast treedt
het lock-in-effect niet op.
Wel zullen er bij een vermogensaanwasbelasting net als in het huidige box 3-stelsel
bij een beperkt aantal belastingplichtigen liquiditeitsproblemen optreden. Er moet
immers net als in het huidige box 3-stelsel belasting worden betaald, ook als er geen
liquide middelen uit vermogen worden gerealiseerd. Dit kan verstorend werken in de
zin dat belastingplichtigen hiermee gestimuleerd worden om te kiezen voor een meer
liquide beleggingsmix. Veel belastingplichtigen kiezen overigens al uit zichzelf voor
een vermogensmix met liquide middelen, bijvoorbeeld om geplande uitgaven te kunnen
doen of om ongeplande uitgaven op te kunnen vangen. Er is onderzoek gedaan naar de
mogelijke omvang van het aantal belastingplichtigen dat te maken zou kunnen krijgen
met betalingsproblemen. Dit onderzoek is bij deze brief gevoegd. De conclusie is dat
het overgrote deel van de belastingplichtigen met niet-liquide vermogensbestanddelen
niet geconfronteerd zal worden met betalingsproblemen. Dat geldt zowel voor het huidige
box 3-stelsel als voor een toekomstige vermogensaanwasbelasting. Bovendien bieden
de huidige betalingsregelingen voor de meeste belastingplichtigen met betalingsproblemen
een uitkomst. Zij kunnen hun openstaande belastingschuld alsnog voldoen. Hierbij wordt
opgemerkt dat box 3 niet de enige aanleiding hoeft te zijn van de betalingsproblemen.
Wanneer belastingplichtigen de belastingaanslag niet binnen de geldende betalingstermijn
kunnen voldoen en een betalingsregeling ook géén mogelijkheid is, dan zal de ontvanger
overgaan tot het nemen van invorderingsmaatregelen. Daarbij zal zo veel als mogelijk
maatwerk worden geleverd.
Uitvoerbaarheid en doenvermogen
Het invoeren van een nieuw stelsel op basis van werkelijk rendement is zeer ingrijpend
voor de Belastingdienst en de burger. Hoewel het basisprincipe van beide heffingen
eenvoudig is, en de uitwerking nog gaande is, wordt het nieuwe stelsel wetstechnisch
complex. In de basis introduceren zowel de vermogenswinstbelasting als de vermogensaanwasbelasting
een winstregime in box 3. Er moeten bijvoorbeeld regels worden opgesteld over het
genietingsmoment, bijvoorbeeld om ervoor te zorgen dat vooruitbetaalde huur of na
afloop van het belastingjaar ontvangen rente worden toegerekend aan het juiste belastingjaar.
Ook zijn er bijvoorbeeld regels over het toerekenen van kosten aan verschillende belastingjaren,
over afwaarderingen en kwijtschelding van vorderingen, en over administratieve verplichtingen
voor belastingplichtigen. Tegelijkertijd zal het winstregime dat in box 3 gaat gelden
naar verwachting gaan afwijken van het winstregime in box 1 en in de vennootschapsbelasting.
Dat heeft er onder andere mee te maken dat in box 3 niet altijd sprake is van een
winstoogmerk. Momenteel wordt bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar de mogelijkheid van
invoering en invulling van een zakelijkheidscorrectie in box 3; denk bijvoorbeeld
aan de situatie dat een zoon of dochter gebruik maakt van het vakantiehuisje van de
ouders en daar geen zakelijke vergoeding voor betaalt. Bij toepassing van het zakelijke
arm’s length-beginsel zou een correctie moeten plaatvinden, waardoor de ouders over fictieve zakelijk
bepaalde huurinkomsten belasting zouden moeten betalen. Het is de vraag of dat uitlegbaar
is. Bij een vermogensaanwasbelasting wordt bovendien het realisatiebeginsel niet als
uitgangspunt genomen. Behalve dat het nieuwe stelsel veel gaat vragen van het doenvermogen,
maakt de complexiteit in combinatie met de massaliteit de mogelijkheden voor dienstverlening
en toezicht door de Belastingdienst beperkt. Dit geldt voor beide stelsels.
Het invoeren van een nieuw stelsel in box 3 legt ook een groot beslag op de (ICT-)verandercapaciteit
van de Belastingdienst. Dat geldt zowel voor een vermogenswinstbelasting als voor
een vermogensaanwasbelasting. Verliesverrekening is wenselijk in beide stelsels, maar
vraagt bij een vermogensaanwasbelasting om een ruimere en meer frequente toepassing
om te waarborgen dat belastingplichtigen geen belasting hoeven te betalen over inkomen
dat uiteindelijk niet wordt gerealiseerd.
Voor het doenvermogen van de burger is van belang dat bij een vermogensaanwasbelasting
de Belastingdienst veel gegevens kan voorinvullen (namelijk de gegevens over rente
op spaarrekeningen en schulden en over dividend en vermogensaanwas bij publiek-verhandelbare
aandelen en obligaties, voor zover de bezittingen worden aangehouden bij financiële
instellingen die onder de renseigneringsplicht vallen). Voor belastingplichtigen met
alleen bezittingen in deze categorieën blijft de aangifte relatief eenvoudig. Van
de belastingplichtigen in box 3 in 2019 zou dit voor ongeveer 61% gelden. Voor andere
bezittingen wordt de aangifte gecompliceerder. Zie over onroerende zaken het tweede
deel van deze brief. Belastingplichtigen met specifieke vermogensbestanddelen, zoals
bijvoorbeeld niet-publiek-verhandelbare aandelen25, cryptovaluta en vorderingen en schulden anders dan bij een financiële instelling,
moeten zelf een vermogensvergelijking maken. Omdat wordt uitgegaan van een heffingvrij
inkomen in plaats van een heffingvrij vermogen, kunnen hier, anders dan in het bestaande
box 3-stelsel, ook belastingplichtigen tussen zitten met een relatief klein vermogen
(maar met bijvoorbeeld een flinke waardestijging). Ook zullen belastingplichtigen
de gemaakte kosten moeten bijhouden. Een ander aspect is dat een vermogensaanwasbelasting
naar verwachting niet optimaal aansluit bij het burgerperspectief. Er kan onbegrip
zijn over het moeten betalen van belasting over nog niet gerealiseerd inkomen. Ook
het mogen aftrekken van waardedaling van niet-verkochte bezittingen zal niet altijd
aansluiten bij de verwachting van belastingplichtigen.
Bij een vermogenswinstbelasting zal de belastingplichtige bij de verkoop van bezittingen
de historische aankoopwaarde moeten aanleveren of – indien de aankoop plaatsvond voor
de invoering van het nieuwe stelsel – de waarde van het vermogensbestanddeel bij invoering
van het nieuwe stelsel. Dit geldt ook bij de verkoop van aandelen en obligaties. Dat
zal veel van het doenvermogen vragen. Alleen voor belastingplichtigen met uitsluitend
spaargeld en eventueel schulden zou de aangifte jaarlijks volledig vooringevuld kunnen
worden. Op basis van cijfers uit 2019 gaat het om ongeveer 40% van de belastingplichtigen
in box 3. Daarnaast zullen kosten die gedurende het bezit worden gemaakt, moeten worden
bijgehouden. Als de Belastingdienst de historische aankoopwaarde moet kunnen voorinvullen,
heeft dat heel veel extra impact op de Belastingdienst. Ook de Nederlandse Vereniging
van Banken (NVB; brief als bijlage bijgevoegd) geeft aan dat banken de gegevens die
nodig zijn voor een vermogenswinstbelasting niet kunnen leveren. De kosten en complexiteit
om over te stappen op een nieuw te ontwikkelen uniform systeem met uitgewerkte toerekening-
en rekenregels staan volgens de NVB in geen verhouding tot het doel dat wordt nagestreefd.
Vanuit burgerperspectief kan de vermogenswinstbelasting bij de verkoop van een bezitting
tot een onaangename verrassing leiden, met name als geen goede administratie is bijgehouden.
Er kan bij verkoop ineens een groot bedrag verschuldigd zijn.
Concluderend
Beide systemen hebben hun relatieve voor- en nadelen. In onderstaande tabel zijn deze
samengevat.
Vermogenswinstbelasting
Vermogensaanwasbelasting
De waardemutatie over de periode van bezit wordt belast in het jaar van verkoop.
Jaarlijks wordt de (nog niet als inkomen gerealiseerde) waardemutatie belast, optellend
tot de waardemutatie over de periode van bezit.
Pluspunten
– Sluit aan bij realisatiebeginsel.
– Liquiditeitsvoordeel voor burgers ten opzichte van huidige box 3-stelsel en een
vermogensaanwasbelasting.
Pluspunten
– Weinig economisch verstorend.
– Belastingdienst kan de aangifte grotendeels voorinvullen.
Minpunten
– Groot eenmalig nadeel voor de schatkist.
– Lock-in-effect (fiscale prikkel om bij waardestijging de verkoop uit te stellen)
met grotere kans op constructies en belastingontduiking.
– Belastingplichtige moet bij verkoop van box 3-bezittingen zelf de aankoopwaarde
en de gemaakte kosten aanleveren.
Minpunten
– Betalen over niet-gerealiseerd inkomen kan stuiten op onbegrip van de burger en
leidt tot liquiditeitsprobleem voor kleine minderheid.
– Er is meer belang bij instrumenten zoals verliesverrekening.
– Mogelijk ingewikkeld voor onroerende zaken.
2. Opties om binnen een vermogensaanwasbelasting het werkelijke rendement op onroerende
zaken te belasten
Onroerende zaken kunnen zowel direct als indirect rendement opleveren voor de belastingplichtige.
Deze brief begint met het directe rendement, maar gaat vooral over het belasten van
het indirecte rendement. Daar zit immers de meeste complexiteit.
Het belasten van het directe rendement op onroerende zaken
Het directe rendement op onroerende zaken betreft de inkomsten uit verhuur, pacht
en erfpachtinkomsten (canon) minus de daarbij horende aftrekbare kosten. Het directe
rendement op onroerend zaken zal bij invoering van het werkelijk rendement stelsel
gelijk werkelijk worden belast. Dit zal in het begin nog volledig door zelfaangifte
geschieden. Onderzocht wordt of het inrichten van een huurregister met daarin gegevens
over de hoogte van de huur op termijn kan worden gebruikt als contra-informatie en
voor de vooringevulde aangifte. Naar verwachting zullen de uitkomsten van het onderzoek
naar de wenselijkheid en haalbaarheid van een huurregister in het voorjaar van 2023
beschikbaar zijn.
Het belasten van het indirecte rendement op onroerende zaken
Onder het indirecte rendement op onroerende zaken valt de waardeontwikkeling van onroerende
zaken. Het belasten hiervan is complexer dan bij bijvoorbeeld aandelen. Om de vermogensaanwas
voor elk belastingjaar te bepalen, moeten jaarlijks de begin- en eindwaarde van de
bezitting en de daarbij horende aftrekbare kosten bekend zijn. Anders dan bij bijvoorbeeld
aandelen die op de beurs verhandeld worden, is die informatie voor onroerende zaken
niet of niet op tijd voor de belastingaangifte beschikbaar.
In deze brief staan twee vragen centraal die aan elkaar gerelateerd zijn. De eerste
vraag is van welke waardering van onroerende zaken kan worden uitgegaan. Hiervoor
lijkt de enige realistische mogelijkheid om net als in het huidige box 3-stelsel aan
te sluiten bij de WOZ-waarde voor woningen en van de waarde economische verkeer (WEV)
voor niet-woningen. Ook relevant is hoe de kosten kunnen worden bepaald.
De tweede vraag is op welke manier de waardeontwikkeling van onroerende zaken kan
worden belast. Hiervoor zijn zes varianten uitgewerkt. Drie daarvan acht ik relatief
kansrijk. Een kansrijke variant is een forfaitaire variant. De andere twee kansrijke
varianten proberen de werkelijke waardeontwikkeling te benaderen op basis van de WOZ-waarde,
met een correctie bij onder andere aan- en verkoop. Voor de volledigheid geef ik in
deze brief een overzicht van alle zes uitgewerkte varianten.
Naast de hervorming van box 3 worden door het kabinet ook andere maatregelen genomen
die een dempend effect hebben op het rendement van verhuur van onroerende zaken, zoals
de verhoging van de overdrachtsbelasting en het invoeren van huurbescherming in het
middensegment. Zoals in de contourennota toegelicht zullen de aanpassingen van box 3
in samenhang met de andere maatregelen worden bezien. Er loopt op dit moment een onderzoek
om de effecten van de verschillende maatregelen in beeld te brengen, waarvan de resultaten
in het najaar worden verwacht.
Bepaling van de begin- en eindwaarde van onroerende zaken
Voor een vermogensaanwasbelasting op basis van werkelijk rendement, is een begin- en eindwaarde nodig om de waardeontwikkeling van onroerende
zaken gedurende het belastingjaar vast te stellen. Het verschil tussen deze twee waardes
(minus aftrekbare kosten) vormt dan de in aanmerking te nemen werkelijke vermogensaanwas.
Bij een forfaitair stelsel voor onroerende zaken zal net zoals in het huidige box 3-stelsel de waardestijging ten opzichte van de
beginwaarde bepaald worden met een forfait. Het is bij een forfaitair stelsel dus
niet nodig om ook een eindwaarde vast te stellen.
Voor de bepaling van de begin- en eindwaardes van onroerende zaken is een voor de
hand liggende mogelijkheid om, net zoals in het huidige stelsel, een onderscheid te
hanteren tussen woningen en niet-woningen. Zie onderstaande box voor een beschrijving
van de types onroerende zaken die in box 3 zijn terug te vinden.
Box: Types onroerende zaken in box 3
Box 3 bestaat voor 28%, in totaal € 165 miljard, uit onroerende zaken (cijfer 2019).
In onderstaande figuur 2 is dit uitgesplitst naar categorie.26 12% van de onroerende zaken is gelegen in het buitenland. Hiervan is onbekend welk
deel bestaat uit woningen. Zo’n 66% (tweederde) van de aangegeven waarde van alle
onroerende zaken bestaat uit «woningen» in Nederland. Hiervan is het grootste deel
(55%-punt) een normale woning.27 De binnenlandse niet-woningen beslaan 21% van de onroerende zaken. Zo’n 1% bestaat
uit boerderijen of stallen die niet worden bewoond, althans niet door mensen. De categorie
gebouwde niet-woningen (16%) is zeer divers. Hier zitten horecapanden, winkels, kantoorgebouwen,
opslagplaatsen en enkele bijzondere objecten zoals een geldautomaat, een kinderdagverblijf
en een zendmast. De categorie terreinen (1%) bestaat uit gronden en wateren. De categorie
«overige niet-woningen» bestaat onder andere uit verpachte cultuurgronden, die naar
schatting 1% van alle onroerende zaken beslaan. Deze gronden worden volgens een apart
voorschrift gewaardeerd door de belastingplichtige.
Figuur 2. Onroerende zaken in aangifte box 3
Voor alle woningen zou in beginsel als beginwaarde de WOZ-waarde gehanteerd kunnen worden met als peildatum
1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarover de belastingaangifte wordt gedaan. Bijvoorbeeld, voor belastingjaar
2026 wordt dit de WOZ-waarde 2026 met als waardepeildatum 1 januari 2025. Dit is gelijk
aan het huidige systeem in box 3. In een vermogensaanwasbelasting waarbij de werkelijke
waarde in aanmerking wordt genomen, is de eindwaarde voor woningen dan in beginsel
de WOZ-waarde van 1 januari van het jaar waarover de belastingaangifte wordt gedaan.
Voor belastingjaar 2026 zou dat dus de WOZ-waarde 2027 met als waardepeildatum 1 januari
2026 zijn.
De WOZ-waarde wordt jaarlijks door de gemeente vastgesteld op basis van de Wet Waardering
Onroerende Zaken. Ook faciliteert de gemeente reeds beroep- en bezwaarmogelijkheden
in het proces van de vaststelling van de WOZ-waarde. Het gebruik van de WOZ-waarde
voor woningen zorgt daarmee voor objectiviteit voor alle partijen, contra-informatie
voor de Belastingdienst en eenvoud voor de belastingplichtige. Het nadeel van het
gebruik van de WOZ-waarde is dat WOZ-waarden niet op tijd beschikbaar zijn voor het
bepalen van de vermogensaanwas in het belastingjaar zelf. Dit komt omdat de WOZ-waarde
te laat bekend is om de waarde van de woning vast te kunnen stellen aan het einde
van het belastingjaar. Het is onwaarschijnlijk dat de WOZ-waarde op korte of lange
termijn op tijd beschikbaar is om te gebruiken voor het vaststellen van de waardeontwikkeling
in het belastingjaar zelf.28 Dat is een nadeel van het gebruik van de WOZ-waarden dat staat tegenover de voordelen
(objectiviteit, handhaafbaarheid en eenvoud). Een eventuele overgang op een andere
waarderingsmethode zou overigens kunnen zorgen voor overgangsproblemen met risico’s
en vraagstukken rondom belastingontwijking of mogelijk dubbele heffing.
Daarmee is het een voor de hand liggende mogelijkheid om in een stelsel van werkelijk
rendement bij de waardebepaling van woningen van de WOZ-waarde uit te gaan. In bijzondere
situaties kan hier dan van worden afgeweken, zoals bij sfeerovergangen tussen verschillende
boxen, situaties van erven of schenken of aan- of verkoop.
Voor alle niet-woningen is een voor de hand liggende mogelijkheid om in beginsel de waarde in het economische
verkeer (WEV) te hanteren op 1 januari van het belastingjaar t waarover de belastingplichtige
aangifte doet. Dit is gelijk aan het huidige systeem in box 3. De eindwaarde waarmee
de waardeontwikkeling wordt vastgesteld zou dan in beginsel de waarde in het economische
verkeer van 31 december van het belastingjaar t zijn. Hierbij wordt de veronderstelling
gemaakt dat de waarde op 31 december hetzelfde is als de waarde op 1 januari, die
het jaar erop (t+1) als beginwaarde zal gelden. Ook hier zouden in bijzondere situaties
afwijkende waardebepalingen kunnen plaatsvinden.
Naast dat het hanteren van de WEV aansluit bij de huidige wijze van waarderen van
niet-woningen, wijkt de WEV bij niet-woningen vaker af van de WOZ-waarde dan bij woningen
vanwege de ficties die gelden bij het bepalen van de WOZ-waarde. Het fiscaal waarderen
op de WOZ-waarde heeft namelijk tot gevolg dat de ficties van de WOZ-waarde in aanmerking
worden genomen. Een voor de praktijk belangrijke fictie bij de WOZ-waardering is dat
het pand wordt gewaardeerd alsof het niet is verhuurd. Als de niet-woning op erfpachtgrond
staat, wordt aangenomen dat de opstaleigenaar ook de grond in eigendom heeft. In beide
gevallen heeft dit een hogere waardering tot gevolg. Om die reden ligt het minder
voor de hand om ook voor niet-woningen de WOZ als uitgangspunt te nemen.
Kosten bij onroerende zaken
Naast het bepalen van de begin- en eindwaarde zijn ook de aftrekbare kosten van belang
voor het bepalen van het rendement op onroerende zaken. Er wordt nog onderzoek gedaan
naar welke kosten in aanmerking zouden kunnen komen voor aftrek. De uitkomst hiervan
wordt verwacht in het najaar van 2022.
Om de hierna beschreven verschillende varianten ter belasting van de waardeontwikkeling
van onroerende zaken op eenzelfde manier te interpreteren, kan men de volgende uitgangspunten
met betrekking tot het aftrekken van kosten hanteren:
• Verbeteringskosten en onderhoudskosten die verband houden met de waardeontwikkeling
van het object zijn in principe aftrekbaar.
• Er wordt vanuit gegaan dat bij een forfaitair bepaald rendement, een kostenforfait
wordt gehanteerd.
• Bij een werkelijk rendement is de aanname dat de werkelijke kosten afgetrokken kunnen
worden.
Varianten voor het bepalen van de waardeontwikkeling van onroerende zaken
In totaal zijn er zes verschillende varianten uitgewerkt om de waardeontwikkeling
van onroerende zaken te belasten. Ik onderscheid hierin drie hoofdvarianten die ik
het meest kansrijk acht. Dit zijn de eerste drie varianten die hieronder worden beschreven.
Deze varianten scoren het beste op het gebied van uitlegbaarheid, uitvoerbaarheid
en juridische en budgettaire risico’s. Om de juridische houdbaarheid van deze drie
varianten te toetsen, win ik extern advies in. Over de uitkomst hiervan zal ik u zo
snel mogelijk informeren.
1. Forfait voor indirect rendement onroerende zaken (hoofdvariant)
• Beknopte omschrijving: De waardeontwikkeling van onroerende zaken wordt op basis van de beginwaarde en één
of meerdere forfaits bepaald. Een forfait zou een weergave zijn van een gemiddelde
waardeontwikkeling. In de forfaits wordt ten minste gedifferentieerd tussen woningen
en niet-woningen, een optie is om ook naar regio te differentiëren.
• Inschatting juridische houdbaarheid: Afhankelijk van differentiatie: bij weinig differentiatie wordt elk jaar over 40%
van de objecten € 1.000 meer belasting betaald dan wanneer het werkelijke rendement
zou zijn belast. Deze uitwerking wordt bij verdere differentiatie beperkter maar blijft
groot; er is dan meer kans dat het forfait de «fair balance-toets» doorstaat.
• Inschatting uitvoeringsgevolgen: Een forfait is voor zowel belastingplichtigen als de Belastingdienst (toezicht) eenvoudig.
Differentiatie kan uitvoeringslasten vergroten. Bovendien kost differentiatie meer
capaciteit om te implementeren.
• Overige opmerkingen: Conform coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77). Voordelen zijn dat het eenvoudig en uitvoerbaar is. Nadelen zijn dat de belastingplichtige
na verloop van tijd zelf over de WOZ-waarden kan beschikken en die kan vergelijken
met de waardeontwikkeling op basis van het forfait. Om uitsluitsel te bieden over
de juridische houdbaarheid wordt extern advies gevraagd.
2. Forfaitaire voorheffing, jaar later verrekenen met werkelijk rendement (hoofdvariant)
• Beknopte omschrijving: De waardeontwikkeling wordt in de aangifte over het belastingjaar (t) eerst forfaitair
belast op basis van de (WOZ-)beginwaarde. In de belastingaangifte van het volgende
jaar (t+1) wordt de belastingaangifte van het voorgaande jaar (t) gecorrigeerd met
de werkelijke waardeontwikkeling op basis van de (WOZ-)waarden. In bijzondere situaties
kan hiervan worden afgeweken, zoals bij sfeerovergangen tussen verschillende boxen,
situaties van vererving of schenking of aan- of verkoop.
• Inschatting juridische houdbaarheid: De juridische houdbaarheid is afhankelijk van de vormgeving en wordt nog nader onderzocht
op juridische houdbaarheid. Om hier uitsluitsel over te bieden wordt advies aan de
landsadvocaat gevraagd.
• Inschatting uitvoeringsgevolgen: Deze variant vergt dat er één jaar lang informatie moet worden onthouden. De laatste
WOZ-waarde komt pas vlak vóór de aangifteperiode op de deurmat en kan dus mogelijk
niet worden vooringevuld in het aangifteprogramma. Alternatief is nog een jaar later
verrekenen.
• Overige opmerkingen: Voordeel van deze variant is dat het aansluit bij werkelijk rendement. Nadeel is
dat impact heeft op inkomensafhankelijke regelingen zoals toeslagen en heffingskortingen,
afhankelijk van de vormgeving. Wanneer het box 3 inkomen een jaar na de aangifte wordt
bijgesteld zorgt dit namelijk voor een nieuw verzamelinkomen. Daarnaast is deze variant
complex en voor burgers potentieel moeilijk te begrijpen.
3. Werkelijk rendement over t–1 bij woningen (hoofdvariant)
• Beknopte omschrijving: De waardeontwikkeling van woningen wordt één jaar vertraagd belast op basis van de
begin- en eindwaarden. Voor niet-woningen wordt de waardeontwikkeling in het jaar
zelf belast. Zie bovenstaande beschrijving van de mogelijkheden voor het bepalen van
een begin- en eindwaarde voor onroerende zaken. In bijzondere situaties kan hiervan
worden afgeweken, zoals bij sfeerovergangen tussen verschillende boxen, situaties
van erving of schenking of aan- of verkoop. Hierin zijn twee opties te onderscheiden:
a. Werkelijk rendement t–1: Voor belastingjaar 2028 (t) – aangiftejaar 2029 – heffen
over waardeontwikkeling kalenderjaar 2027 (t–1). Op basis van de vooringevulde WOZ-waarde
2028 (waardepeildatum 1 januari 2027) en de zelf in te vullen WOZ-waarde 2029 (waardepeildatum
1 januari 2028).
b. Werkelijk rendement t–2: Voor belastingjaar 2028 (t) – aangiftejaar 2029 – heffen
over waardeontwikkeling kalenderjaar 2026 (t–2). Op basis van de vooringevulde WOZ-waarden
2027 (waardepeildatum 1 januari 2026) en WOZ-waarde 2028 (waardepeildatum 1 januari
2027).
• Inschatting juridische houdbaarheid: Waardeontwikkeling van t–1 (of t–2) wordt in jaar t belast aangezien de benodigde
gegevens niet eerder beschikbaar zijn (of vooringevuld kunnen worden). Doordat er
in bijzondere situaties zoals aan- en verkoop hiervan wordt afgeweken wordt er níét
belast voor de waardestijging bij de vorige eigenaar. Daarmee lijkt de variant niet
in strijd met het eigendomsrecht. Om over het voorgaande uitsluitsel te bieden wordt
extern advies gevraagd.
• Inschatting uitvoeringsgevolgen: Bij variant a komt de WOZ-waarde t+1 (waardepeildatum 1 januari t) pas vlak vóór
de aangifteperiode (t+1) op de deurmat en kan niet worden vooringevuld. Bij variant
b kunnen de gegevens wel vooringevuld worden. Alternatief is om belastingplichtigen
met box 3 vastgoed later aangifte laten doen of een herzieningsmogelijkheid bieden.
• Overige opmerkingen: Dit is in principe hetzelfde systeem als variant 2, maar dan zonder voorheffing.
Het voordeel hiervan is dat deze systematiek aansluit bij werkelijk rendement. In
het jaar van invoering (en het jaar erna bij 3b) vindt geen heffing op de onroerende
zaken plaats, omdat de heffingsvertraging moet ingroeien. Dit zorgt voor een incidentele
budgettaire derving van grofweg 1 tot 2 miljard euro per jaar vertraging (alleen als
sprake is van waardestijging onroerende zaken). Het jaar vóór invoering wordt dan
immers de forfaitaire waardestijging over hetzelfde jaar reeds belast.
4. Vermogensbelasting over waarde onroerende zaken. Direct rendement in box 3 belasten
(minder kansrijke variant)
• Beknopte omschrijving: Deze variant haalt de waarde van onroerende zaken uit box 3 en voert een vermogensbelasting
in met als grondslag de waarde van onroerende zaken. Over het directe rendement van
onroerende zaken wordt nog steeds geheven in box 3.
• Inschatting juridische houdbaarheid: In deze variant ontstaat een verschil in behandeling tussen de vermogensaanwas van
onroerende zaken (geen inkomen) en andere vermogensbestanddelen. Daarnaast heeft de
landsadvocaat aangegeven dat een vermogensbelasting mogelijk in strijd is met het
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.29
• Inschatting uitvoeringsgevolgen: Afhankelijk van de vormgeving moet een nieuw systeem geïmplementeerd worden, dit
kost naar verwachting veel uitvoeringscapaciteit. Qua toezicht is deze variant eenvoudiger
in de uitvoering dan een vermogensaanwasbelasting.
• Overige opmerkingen: Deze variant heeft invloed op de hoogte van het verzamelinkomen (dat wordt lager)
en daarmee de effectiviteit en budgettair beslag van inkomensafhankelijke regelingen.
Een vermogensbelasting sluit ook niet aan bij het einddoel van heffen over werkelijk
rendement. Ten slotte behandelt deze variant onroerende zaken anders dan andere vermogensbestanddelen.
Dit levert waarschijnlijk economische verstoringen op.
5. Vermogenswinstbelasting onroerende zaken (minder kansrijke variant)
• Beknopte omschrijving: Deze variant heft over de vermogenswinst van onroerende zaken in plaats van de vermogensaanwas.
Hierin zijn twee opties te onderscheiden:
a. Het werkelijke rendement van de waardeontwikkeling van onroerende zaken wordt bij
verkoop belast. Er wordt dan geheven over het verschil tussen de (WOZ-)waarde bij
invoering stelsel werkelijk rendement (of de aankoopwaarde bij aankoop na invoering
stelsel werkelijk rendement) en de verkoopwaarde.
b. Verhuurde woningen standaard in box 1 belasten als resultaat overige werkzaamheden
(ROW). Bij vervreemding van de woning, of als de woning niet langer wordt verhuurd
(en dus niet langer tot de grondslag van ROW wordt gerekend) moet worden afgerekend
over het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de fiscale boekwaarde
(vermogensresultaat).
• Inschatting juridische houdbaarheid: Optie a is juridisch houdbaar. De variant sluit immers goed aan bij het realisatiebeginsel.
De juridische houdbaarheid van optie b moet nog nader onderzocht worden.
• Inschatting uitvoeringsgevolgen: Bij optie a is het toezicht door de Belastingdienst lastig en vergt het ook meer
van het doenvermogen van belastingplichtigen. Immers, over doorgaans een hele lange
periode moet de aankoopwaarde en alle kosten en investeringen in de onroerende zaak
worden bijgehouden. Dit kan niet door de Belastingdienst worden gedaan. Bij optie
b is het toezicht arbeidsintensief en kost veel capaciteit.
• Overige opmerkingen: Een vermogenswinstbelasting over onroerende zaken wijkt af van vormgeving overige
categorieën in box 3. Dit zorgt voor economische verstoringen en een mogelijke extra
fiscale stimulering van woningbezit vanwege de mogelijkheid om belasting uit te stellen.
Een vermogenswinstbelasting sluit wel aan bij box 1 en de vennootschapsbelasting.
Het voordeel van een vermogenswinstbelasting is dat er geen liquiditeitsproblemen
optreden bij belastingheffing. Ook kent een vermogenswinstbelasting een grote budgettaire
derving (orde 10 mld) vanwege ingroeieffect belastinguitstel. Optie b ziet ten slotte
enkel toe op belastingheffing voor verhuurde woningen. Dit biedt geen oplossing voor
de heffing op andere onroerende zaken in box 3.
6. Eerste (twee tot vijf) onroerende zaak uitzonderen van belastingheffing. Werkelijk
rendement voor de tweede (of derde tot zesde) onroerende zaak (minder kansrijke variant)
• Beknopte omschrijving: Door de eerste (twee tot vijf) onroerende zaak uit te zonderen van belastingheffing,
komt er minder druk op de uitvoering. Vanaf de tweede (of derde tot zesde) onroerende
zaak wordt er op basis van werkelijk rendement geheven volgens variant 2, 3 of 5.
• Inschatting juridische houdbaarheid: Deze variant staat op gespannen voet met het gelijkheidsbeginsel. In beide gevallen
(een of meerdere onroerende zaken in box 3), is sprake van normaal actief vermogensbeheer
(anders zit je immers al in box 1). Het enige verschil is dat de beleggingsportefeuille
groter is. Het is de vraag wat een vrijstelling van 1 onroerende zaak rechtvaardigt,
gelet op het gelijkheidsbeginsel.
• Inschatting uitvoeringsgevolgen: Deze variant kent minder uitvoeringslasten door minder aangiften. De afbakening is
echter lastig, wat is de eerste onroerende zaak? Dit zorgt voor mogelijke discussie
met belastingplichtige welke onroerende zaken buiten de heffing blijven. Het is daarom
beter om een waarde vrij te stellen in plaats van een aantal objecten.
• Overige opmerkingen: Deze variant brengt een grote budgettaire derving met zich mee (tot mogelijk de helft
van de box 3 opbrengst in een stelsel op basis van werkelijk rendement), omdat de
meeste onroerende zaak bezitters in box 3 slechts 1 of 2 onroerende zaken bezitten.
Het bezit van 1 (of 2 tot vijf) woningen wordt relatief aantrekkelijk en dit kan tot
(onwenselijke) gedragseffecten leiden. De verwachting is dat deze variant een prijsopdrijvend
effect op de woningmarkt heeft.
3. Mogelijkheden om binnen een vermogensaanwasbelasting en binnen de overbruggingswet
rekening te houden met inflatie
In de contourennota is uitgegaan van een belasting op het nominale werkelijke rendement.
Deze paragraaf geeft eerst een introductie van de relevante begrippen. Vervolgens
vindt u een opsomming van de overwegingen om bij de belastingheffing over het rendement
op vermogen wel of geen rekening te houden met inflatie. Tot slot komen twee concrete
alternatieven voor een belasting op het nominale werkelijke rendement aan bod: (1)
een belasting op het reële werkelijke rendement en (2) een belasting op het nominale
werkelijke rendement met een soort noodrem voor hele hoge inflatie.
Begrippen: nominaal werkelijk rendement en reëel werkelijk rendement
Het nominale werkelijke rendement is de toename van de waarde van het vermogen in
euro’s (zonder nieuw spaargeld en zonder onttrekkingen). Deze toename kan veroorzaakt
zijn door bijvoorbeeld ontvangen rente of door de waardestijging van een aandeel.
Als op 1 januari het vermogen € 100.000 is en op 31 december is het € 106.000, en
er is in de tussentijd niet gespaard of ontspaard, dan is het nominale rendement € 6.000.
Dat is 6%.
Tegenover het nominale werkelijke rendement staat het reële werkelijke rendement.
Het reële werkelijke rendement is de toename van de hoeveelheid goederen en diensten
die de belastingplichtige met het vermogen kan kopen. Het verschil tussen het nominale
en het reële werkelijke rendement is de geldontwaarding (inflatie). Als in het eerdere
voorbeeld de inflatie 2% is, dan is het reële (werkelijke) rendement bij benadering
4% (2% minder dan 6%).
Verwarring over de begrippen ligt op de loer. Dit komt doordat «reëel» ook «werkelijk»
en «echt» betekent. Het kan daardoor zowel als tegenhanger van «nominaal» als van
«forfaitair» gebruikt worden. Om verwarring te voorkomen worden in deze brief de termen
«reëel werkelijk rendement» en «nominaal werkelijk rendement» gebruikt. Het woord
«reëel» wordt in deze brief dus altijd gebruikt als tegenhanger van «nominaal» en
niet als tegenhanger van «forfaitair».
Overwegingen om het reële werkelijke rendement te belasten
Het reële werkelijke rendement sluit het beste aan bij het draagkrachtbeginsel. In
economische zin is vermogen uitgestelde consumptie. Door inflatie neemt de hoeveelheid
goederen en diensten die met het vermogen geconsumeerd kan worden, af. Het deel van
het nominale inkomen dat nodig is om de koopkracht van het vermogen op peil te houden,
levert de spaarder geen extra draagkracht op ten opzichte van iemand zonder spaargeld.
In het box 3-stelsel zoals dat werd ingevoerd in 2001 werd expliciet rekening gehouden
met de inflatiecomponent. Het forfaitaire rendement werd bij invoering zodanig vastgesteld
dat de inflatiecomponent onbelast zou blijven; men ging destijds uit van een reëel
forfaitair rendement.30 In latere jaren is deze beleidskeuze overigens verlaten. Als rekening gehouden zou
worden met inflatie, zou de 4 procent forfaitair rendement door de dalende rente in
de praktijk nog verder/eerder uit beeld zijn geraakt.
Overwegingen om het nominale werkelijke rendement te belasten
Het belasten van het nominale werkelijke rendement is gebruikelijk in de andere delen
van het belastingstelsel waar inkomen uit vermogen (inclusief ondernemingswinst) wordt
belast. Als in box 3 het reële werkelijke rendement zou worden belast, zou dat tot
verschillen leiden. Rente-inkomsten zouden in box 2 bijvoorbeeld nominaal worden belast
en in box 3 reëel. Dat kan tot gedragseffecten leiden.
In box 1 en in de vennootschapsbelasting (Vpb) worden boekwinsten van ondernemingen
in beginsel nominaal belast. In de praktijk ligt dit echter meer genuanceerd. Er zijn
immers meerdere fiscale instrumenten met een andere achtergrond die er in de praktijk
toe leiden dat het belasten van de boekwinst, en daarmee ook de inflatiewinst, kan
worden uitgesteld. Een voorbeeld is de herinvesteringsreserve.31 Ook andere instrumenten zoals doorschuiffaciliteiten en bepaalde toegestane methodes
voor voorraadwaardering zorgen in de praktijk voor uitstel van het belasten van boekwinsten,
en daarmee ook van inflatiewinst. In het geval van de landbouwvrijstelling vindt ten
aanzien van de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming van landbouwgronden
zelfs geen belastingheffing over de inflatiewinst plaats. Geen rekening houden met
inflatie kan overigens ook in het voordeel werken van belastingplichtigen. Zo is rente
in box 1 en in de Vpb in beginsel nominaal aftrekbaar (dus inclusief inflatiecomponent),
terwijl door de inflatie de achterliggende schuld reëel steeds kleiner wordt.
Rekening houden met inflatie zou het stelsel complexer maken voor de burger en de
uitvoering. Nominale bedragen hebben als voordeel dat ze herkenbaar zijn. Inflatie
staat niet op de bankafschriften. Een ander punt is dat het lastig uitlegbaar zal
zijn als spiegelbeeldig extra belasting wordt geheven in het geval van negatieve inflatie
(deflatie).
Tot slot zou rekening houden met inflatie naar verwachting aanzienlijke budgettaire
gevolgen hebben. Het reële inkomen is immers normaal gesproken lager dan het nominale
inkomen. Dit kan in box 3 (geheel of gedeeltelijk) gecompenseerd worden met een lager
heffingvrij inkomen en/of een hoger tarief. Gemiddeld schieten belastingplichtigen
er dan per saldo niets mee op. Spiegelbeeldig dient in aanmerking te worden genomen
dat het heffingvrije inkomen en het (ten opzichte van box 1) relatief lage tarief
belastingplichtigen indirect al in zekere mate een tegemoetkoming bieden voor het
belasten van het nominale werkelijke rendement. Uitgaande van het eerdere voorbeeld
maakt het voor de te betalen belasting immers niet uit of bijvoorbeeld 30% belasting
verschuldigd is over € 6.000 nominaal werkelijk rendement of bijvoorbeeld 45% over
€ 4.000 reëel werkelijk rendement.32
Overigens wordt in beginsel in het toekomstige stelsel de hoogte van het heffingvrije
inkomen wel verhoogd aan de hand van inflatie, net als het heffingvrije vermogen nu.
Op deze manier wordt voorkomen dat het heffingvrije inkomen reëel steeds kleiner wordt,
waardoor de reële belastingdruk jaarlijks automatisch zou stijgen.
Mogelijkheden om wel rekening te houden met inflatie
Er zijn twee gedachten globaal uitgewerkt als alternatief voor een belasting op het
nominale werkelijke rendement.
De eerste variant is een belasting op het reële werkelijke rendement, met de voor-
en nadelen zoals hierboven beschreven. Enerzijds wordt dan het nominale rendement
bepaald en anderzijds de waardedaling als gevolg van de inflatie. Als op 1 januari
het vermogen € 100.000 is en op 31 december € 106.000, dan is het nominale rendement
6%. Als de inflatie 2% was, dan is het reële rendement 4%. Het belastbare reële werkelijke
rendement is dan € 4.000 (4% van € 100.000).33 Omdat de grondslag kleiner is dan wanneer wordt uitgegaan van het nominale rendement,
leidt deze optie tot een budgettaire derving. Naar eerste inschatting kost dit minstens
de helft van alle opbrengst van box 3, dus minstens 2,5 miljard euro per jaar. In
theorie kan dit binnen box 3 alleen gecompenseerd worden door zowel een (veel) lager
heffingvrij inkomen als een (veel) hoger tarief. Spaarders zullen in deze variant
(bij de huidige rentestanden) een negatief inkomen uit vermogen hebben; de reële waarde
van hun vermogen neemt jaarlijks af. Hierdoor krijgen meer belastingplichtigen te
maken met verliesverrekening. Dit maakt het stelsel naar verwachting complexer.
Een alternatieve variant is om het nominale werkelijke rendement te belasten, maar
met een soort noodrem voor bij hoge inflatie, zoals gesuggereerd door Kamerlid Omtzigt.
De gedachte kan dan zijn dat rekening houden met inflatie niet nodig is, zolang de
inflatie gemiddeld rond de 2% ligt. Bij een hoge inflatie, bijvoorbeeld hoger dan
4%, zou het inkomen wel gecorrigeerd worden. In het bovenstaande voorbeeld is het
belastbare inkomen dan € 6.000, zolang de inflatie lager is dan 4%. Als de inflatie
in een bepaald jaar hoger is dan 4%, bijvoorbeeld 5% is, wordt voor het meerdere gecorrigeerd.
Als de inflatie 5% is, wordt voor 1% (5% min 4%) gecorrigeerd voor inflatie. Het belastbare
inkomen wordt dan € 5.000. Ook deze optie leidt tot een budgettaire derving ten opzichte
van het belasten van het nominale werkelijke rendement, maar deze is een stuk beperkter
van omvang. In de meeste jaren zal geen derving optreden, in jaren zoals 2022 is de
derving wel groot. Nadeel van deze variant is dat deze de complexiteit verhoogt en
dat de te kiezen grens in beginsel arbitrair is.
Beide opties zijn – zoals in het commissiedebat gevraagd – in beginsel ook toepasbaar
op de overbruggingswet. De forfaitaire percentages voor de overbruggingswet worden
na afloop van het belastingjaar vastgesteld, om zo goed mogelijk aan te sluiten bij
het werkelijke rendement in het belastingjaar. Het is technisch mogelijk om daarbij
rekening te houden met de inflatie. De spelregels moeten dan wel voorafgaand aan het
belastingjaar vaststaan. De budgettaire derving hiervan is significant en zou binnen
box 3 of elders gedekt moeten worden.
4. Overige aspecten vermogensaanwasbelasting
In deze paragraaf komt een aantal overige onderwerpen aan bod, waarvan de meeste betrekking
hebben op een vermogensaanwasbelasting.
De (on)mogelijkheden om belasting te ontwijken, bijvoorbeeld door «box-arbitrage»
of bij buitenlandsituaties
Bij de vormgeving van het nieuwe box 3-stelsel wordt, met name bij de elementen die
nieuw zijn ten opzichte van het huidige forfaitaire stelsel, aandacht besteed aan
de eventuele mogelijkheid tot planning of arbitrage. Hierbij kan gedacht worden aan
het beïnvloeden van de omvang van de reguliere voordelen via bijvoorbeeld het lenen
van geld uit de eigen vennootschap tegen een onzakelijk hoge rente, kostenaftrek of
de negatieve waardeontwikkelingen bij kwijtschelden van financieel volwaardige vorderingen
in gelieerde verhoudingen.
Verhouding tot de eigenwoningschulden in box 1
Tijdens het commissiedebat is aandacht gevraagd voor mogelijke arbitrage bij schulden
waarmee een (deel van de) eigen woning is gefinancierd. Deze schulden kwalificeren,
indien wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden, als eigenwoningschuld in box 1,
of, indien aan deze voorwaarden niet wordt voldaan, als box 3-schuld. Het is juist
dat in sommige omstandigheden het fiscaal gunstiger kan zijn om een schuld die is
aangewend voor de financiering van een eigen woning in samenwerking met de financier
dusdanig vorm te geven dat deze kwalificeert als box 3-schuld. Deze mogelijkheid bestaat
overigens alleen voor schulden die moeten voldoen aan de aflossingseisen.34 Gevraagd is of het nieuwe box 3-stelsel een aanzuigende werking heeft op dergelijke
arbitrage.
Allereerst merk ik op dat een eigen woning in veel gevallen gefinancierd is met verschillende
hypotheekdelen en/of schulden. Elk deel wordt separaat getoetst aan de wettelijke
voorwaarden en kwalificeert op basis daarvan als eigenwoningschuld in box 1 of als
box 3-schuld. Een eigen woning kan dus gefinancierd zijn met een deel eigenwoningschuld
en een deel box 3-schuld. Aan de keuze voor de verschillende leningdelen zullen ook
vaak niet-fiscale motieven ten grondslag liggen. Zo kan de keuze voor een financiering
met een aflossingsvrije lening – die vanwege het niet voldoen aan de aflossingseisen
in box 3 valt – ook ingegeven zijn door de wens voor lagere maandlasten.
Ook in het toekomstige stelsel kan het voorkomen dat een financiering voor de eigen
woning deels in box 1 en deels in box 3 valt. Een belangrijk verschil ten opzichte
van het huidige stelsel is dat een schuld in box 3 niet meer de rendementsgrondslag
verlaagt – op basis waarvan momenteel een forfaitair inkomen wordt berekend – maar
dat de werkelijk betaalde rente in mindering wordt gebracht op het inkomen uit vermogen.
De prikkel die uitgaat van het huidige forfaitaire systeem – dat de forfaitaire renteaftrek
in box 3 hoger of lager kan zijn dan de werkelijke betaalde rente – komt daarmee te
vervallen. De verwachting is dat het nieuwe box 3-stelsel een dempend effect heeft
op deze arbitrage. Uiteraard zal dit aspect ook een aandachtspunt blijven bij de exacte
vormgeving van het toekomstige stelsel en de beoogde belastingtarieven.
Verhouding tot het aanmerkelijk belang (box 2)
In het algemeen geldt dat het Vpb-tarief in combinatie met het box 2-tarief in de
inkomstenbelasting hoger is dan het huidige tarief in box 3 van de inkomstenbelasting.
Dat kan de prikkel om vermogen in box 2 te houden mitigeren. Daarnaast is de heffing
van overdrachtsbelasting van 10,4%35 een drempel voor het overdragen van onroerende zaken vanuit box 3 naar bijvoorbeeld
een eigen vennootschap.
In de beantwoording van de feitelijke vragen over de contourennota36 ben ik ingegaan op de arbitragemogelijkheden met box 2. Ik heb hierin aangegeven
dat het enkel om fiscale redenen verplaatsen van vermogen, bijvoorbeeld vanuit box 3
naar box 2, onwenselijk is. De prikkel voor arbitrage neemt aanzienlijk af bij de
invoering van het nieuwe box 3-stelsel omdat belasting zal worden geheven over het
werkelijke rendement en niet over het forfaitair berekende rendement. Daarnaast sorteert
arbitrage rond de huidige peildatum in box 3 van 1 januari geen effect in het nieuwe
box 3-stelsel omdat het inkomen uit vermogen in aanmerking wordt genomen dat gedurende
het kalenderjaar wordt genoten. Het aanhouden van zogenoemde «spaar-bv’s» wordt met
de heffing over het werkelijke rendement in box 3 dus fiscaal minder aantrekkelijk.
Wel zijn er enkele punten waarvoor box 2 aantrekkelijker kan zijn. Zo geldt in de
Vpb het winstregime, waardoor de winst veelal op een later moment zal worden genoten
dan het inkomen bij een vermogensaanwasbelasting, en vindt belastingheffing in box 2
plaats op het moment dat dividend wordt uitgekeerd of aandelen worden verkocht. Dit
kan een reden zijn voor arbitrage. De mate van potentiële arbitrage is naast het verschil
in grondslag ook afhankelijk van het verschil in tarief (Vpb + box 2 tarief versus
box 3 tarief). Bij het maken van de keuze van het tarief dat zal gelden voor het nieuwe
box 3 regime, zal dit aspect worden meegewogen.
De Nederlandse Vereniging van Banken heeft in de brief aan uw Kamer van 23 juni 202237 de suggestie gedaan om te bezien of de mogelijke prikkel van het uitstellen van belastingheffing
in box 2 kan worden gemitigeerd door middel van een wettelijke waarderingsregel voor
liquide beleggingen die worden gehouden door bv’s met box 2-aandeelhouders. Een dergelijk
voorstel vereist in de Vpb een wetswijziging van het goedkoopmansgebruik met betrekking
tot de waardering van beleggingen. Daarbij zou de afwijkende waardering alleen moeten
gelden voor vennootschappen waarvan de aandeelhouders aanmerkelijkbelanghouders zijn.
Door de zogenoemde meetrekregeling in de familiesfeer en de regeling van het fictief
aanmerkelijk belang kunnen ook belastingplichtigen met een aandelenbelang van minder
dan 5% een aanmerkelijk belang hebben in een vennootschap. Dit heeft tot gevolg dat
de vennootschap voor de waardering van beleggingen op de hoogte moet zijn van persoonlijke
en fiscale informatie van de aandeelhouders. Dergelijke informatie zal niet eenvoudig
op vennootschapsniveau beschikbaar zijn. Verder levert een onderscheid in fiscale
behandeling van een entiteit die afhankelijk is van de al dan niet aanwezigheid van
aanmerkelijkbelanghouders een ongelijkheid op. Het is de vraag of sprake is van een
voldoende sterke rechtvaardigingsgrond voor een dergelijke ongelijke behandeling.
Dit is van belang voor de EU-rechtelijke houdbaarheid. De voorgeschreven afwijkende
waardering kan daarnaast eenvoudig worden ontgaan door tussen de aanmerkelijkbelanghouder
(natuurlijk persoon) en de vennootschap met de beleggingen een andere (al dan niet
nieuw op te richten) vennootschap te schuiven. Dit heeft tot gevolg dat de vennootschap
met liquide beleggingen geen aandeelhouder meer heeft die aanmerkelijkbelanghouder
is. Om dit te voorkomen zou de regeling moeten worden uitgebreid zodat ook vennootschappen
waarbij de aandelen indirect door een aanmerkelijkbelanghouder worden gehouden beleggingen
op de balans afwijkend moeten waarderen. Verder is het de vraag hoe omgegaan moet
worden met vennootschappen die zowel -aandeelhouders hebben die als aanmerkelijkbelanghouder
zijn aan te merken (natuurlijk persoon met een belang van minder dan 5% of een lichaam)
of niet. Gelet op het voorgaande leidt het voorstel tot een complex belastingstelsel,
rijzen vragen over de EU-rechtelijke houdbaarheid en is een dergelijk voorstel moeilijk
uitvoerbaar en controleerbaar.
Verplaatsen van vermogen vanuit Nederland naar het buitenland
Als een belastingplichtige die in Nederland woont (binnenlands belastingplichtige)
vermogen verplaatst naar het buitenland, bijvoorbeeld door het overboeken van spaargeld
naar een bankrekening bij een buitenlandse bank of door het aanschaffen van onroerende
zaken in het buitenland, dan heeft dit geen gevolgen voor de rendementsgrondslag in
box 3. Voor een binnenlands belastingplichtige is het namelijk niet relevant of de
box 3-vermogensbestanddelen in Nederland zijn of in het buitenland. Dit zal niet anders
zijn in het toekomstige box 3-stelsel. Wel is het mogelijk dat de belastingplichtige
ook in het buitenland belasting is verschuldigd over het box 3-vermogensbestanddeel
in het buitenland. Als het recht om belasting te heffen op grond van (inter)nationale
regelingen is toegewezen aan een ander land dan Nederland, dan kan de belastingplichtige
aanspraak maken op een vermindering van de verschuldigde inkomstenbelasting. De hoogte
van de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting is geregeld in belastingverdragen.
Als er geen belastingverdrag is dan geldt het Besluit voorkoming dubbele belasting
2001. In dit besluit staat hoe Nederland dubbele belasting voorkomt als er geen belastingverdrag
is. De verwachting is dat de beoogde wijziging van box 3 voor belastingplichtigen
die in Nederland wonen niet zal leiden tot een fiscale prikkel voor het verplaatsen
van vermogen vanuit Nederland naar het buitenland.
Beleggingen in Nederlandse onroerende zaken door buitenlandse beleggers
Het kabinet heeft op Prinsjesdag een vastgoedmaatregel aangekondigd die per 1 januari
2024 in werking zal treden. Het kabinet heeft de maatregel genomen omdat in bepaalde
omstandigheden resultaten uit (Nederlands) vastgoed in handen van een fiscale beleggingsinstelling
(fbi) niet worden belast. Hierdoor loopt de Nederlandse schatkist belastingontvangsten
mis. De voorgenomen vastgoedmaatregel beoogt daarmee de fiscale behandeling over resultaten
uit vastgoed evenwichtiger te maken. De maatregel zal het komende jaar verder worden
uitgewerkt.
De behandeling van kwijtscheldingswinst in lijn met het armoede- en schuldenbeleid
Kwijtschelding is een hoeksteen van de schuldhulpverlening in Nederland. Het Nederlandse
stelsel is gericht op het zo veel mogelijk minnelijk (zonder tussenkomst van een rechter)
oplossen van schulden via een schuldregeling. De schuldregeling wordt grotendeels
opgesteld volgens de regels van de wettelijke schuldsanering, de Wet schuldsanering
natuurlijke personen. Op die manier is er geen prikkel om de stap naar de rechter
onnodig te maken. Als het minnelijke traject niet slaagt, kan alsnog naar de rechter
worden gegaan. De rechter spreekt dan na afloop van het traject een afdwingbare schone
lei uit. Met andere woorden: er is geen sprake van (vrijwillige) kwijtschelding door
de schuldeisers. In een schuldregeling moeten alle schuldeisers (op basis van het
principe van gelijkberechting) vrijwillig akkoord gaan met de voorwaarden van de regeling.
Iemand komt in aanmerking voor een schuldregeling als zijn of haar schuld in drie
jaar (de duur van een schuldregeling) niet volledig kan aflossen.
Zoals aangegeven in de contourennota wordt nog onderzocht onder welke omstandigheden
de mogelijke belastingheffing vanwege de kwijtschelding van de schuld tot onbedoelde
effecten leidt en hoe dit kan worden voorkomen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht
aan de situatie dat ouders een lening aan hun kind kwijtschelden vanwege zijn of haar
slechte financiële omstandigheden. Het is dan onwenselijk om bij de schuldenaar, die
al in financieel zwaar weer verkeert, belasting te heffen over het voordeel dat ontstaat
vanwege de kwijtschelding van de schuld. Daarnaast dient rekening te worden gehouden
met situaties waarbij de schuld en de vordering niet uitsluitend in box 3 zitten.
In de analyse hoe om te gaan met kwijtschelding in het toekomstige box 3-stelsel zullen
alle mogelijkheden van kwijtschelding onderzocht worden, waaronder situaties die het
armoede- en schuldenbeleid en mensen in de schuldsanering raken.
De doorwerking van het nieuwe stelsel naar de toeslagen
Het verzamelinkomen bestaat uit de belastbare inkomens uit de boxen 1, 2 en 3. Bij
een box 3-stelsel waarbij over werkelijke rendementen wordt geheven zal het verzamelinkomen
van belastingplichtigen meer gaan fluctueren dan nu het geval is. Veranderingen in
de hoogte van inkomen en vermogen hebben nu ook al gevolgen voor de hoogte van de
toeslagen. Dat geldt in het bijzonder voor zelfstandigen, bij wie het inkomen meer
fluctueert dan bij werknemers.
Op basis van de huidige veronderstellingen voor een vermogensaanwasbelasting, is met
een simulatie onderzocht wat de gevolgen voor toeslaggebruikers zijn van een wisselend
verzamelinkomen. Omdat het box 3-stelsel nog niet tot in detail is uitgekristalliseerd,
kan slechts een ruw beeld worden gegeven.38 In de simulatie is gekeken naar de doorwerking op de huurtoeslag, zorgtoeslag en
het kindgebonden budget. Voor de kinderopvangtoeslag gaat het coalitieakkoord vanaf
2025 uit van een inkomensonafhankelijke vormgeving. Dit betekent dat fluctuaties in
het verzamelinkomen dan geen invloed meer hebben op de hoogte van de kinderopvangtoeslag.
De huishoudens die te maken krijgen met de doorwerking van een belasting op werkelijk
vermogensrendement naar toeslagen betreffen daarom ontvangers van zorgtoeslag, kindgebonden
budget en/of de huurtoeslag.39
Ongeveer 3% van de ontvangers van inkomensafhankelijke toeslagen (circa 120.000 huishoudens)
betaalt tegelijkertijd belasting in box 3. Er is dus slechts een beperkte samenloop
tussen box 3 belastingplichtigen met een mogelijk meer fluctuerend verzamelinkomen
vanaf invoering van het nieuwe stelsel en de doelgroep voor inkomensafhankelijke regelingen,
waaronder toeslagen. Deze huishoudens hebben een laag- of middeninkomen en komen daardoor
in aanmerking voor toeslagen. Door de inkomensafhankelijke vormgeving worden toeslagen
verstrekt aan diegenen die de financiële ondersteuning het hardste nodig hebben. Tegelijkertijd
hebben deze huishoudens een substantieel inkomen uit hun vermogen (box 3) en een vermogen
onder de vermogensgrens in het kindgebonden budget en zorgtoeslag (€ 120.020 voor
een alleenstaande in 2022) en huurtoeslag (€ 31.747 voor een alleenstaande in 2022;
hier is nu nog geen overlap met belastingplichtigen in box 3, maar in het nieuwe stelsel
kan er wel enige overlap zijn). Deze bovengrens aan het vermogen beperkt ook de mate
waarin het box 3 inkomen zal fluctueren.
Voornamelijk het rendement op effecten en onroerende zaken zal bij een vermogensaanwasbelasting
gaan fluctueren. Bij een hoger rendement op effecten en onroerende zaken zal het grootste
deel van deze groep te maken krijgen met lagere toeslagen. Een gesimuleerd 5%-punt
hoger rendement van alle effecten en alle onroerende zaken in box 3 levert de 120.000
huishoudens in deze simulatie een gemiddeld extra box 3 inkomen op van € 2.900. De
doorwerking naar toeslagen betekent dat zij gemiddeld € 270 per jaar minder toeslagen
krijgen. De huishoudens die mínder toeslag krijgen vanwege hogere rendementen genieten
wel tegelijkertijd meer inkomen uit hun vermogen. Het kan hierbij gaan om inkomen
dat direct leidt tot liquiditeiten zoals huur of dividenduitkeringen en om niet-liquide
inkomsten zoals waardestijgingen die nog niet te gelde zijn gemaakt. In de simulatie
zijn er 14.000 huishoudens die hun toeslagen met meer dan € 500 zien dalen als gevolg
van het 5% hogere rendement op hun vermogen. Hun inkomen stijgt gemiddeld echter ook
met € 10.000. Het tegenovergestelde geldt ook, als het inkomen uit vermogen door een
daadwerkelijk lager rendement daalt, zal dit tot een verhogend effect op de te ontvangen
toeslagen kunnen leiden.
De afbakening van vrijstellingen in de grondslag, bijvoorbeeld voor kunst
Bezittingen in box 3 zijn onder andere roerende zaken die een belastingplichtige niet
voor persoonlijke doeleinden gebruikt of verbruikt. Daarnaast betreft dit roerende
zaken die wel voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt, maar die
hoofdzakelijk als belegging dienen. Voor roerende zaken die bestaan uit voorwerpen
van kunst en wetenschap geldt dat deze niet tot de bezittingen in box 3 behoren, tenzij
deze hoofdzakelijk als belegging dienen.
Het voorgaande betekent dat eerst vastgesteld dient te worden of een roerende zaak
(die geen onderdeel vormt van box 1- of box 2-inkomen) voor persoonlijk gebruik of
verbruik dient (stap 1). Bij de beoordeling of er sprake is van gebruik voor niet-persoonlijke
doeleinden wordt gekeken of de zaken die worden gebruikt of verbruikt economische
voordelen genereren. Dit vergt een feitelijke beoordeling. Als wordt geconcludeerd
dat het genereren van economisch voordeel voorop staat (er is dan dus geen sprake
van gebruik of verbruik voor persoonlijke doeleinden), wordt beoordeeld of sprake
is van roerende zaken die bestaan uit voorwerpen van kunst en wetenschap (stap 2).
Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij zaken die het uit een oogpunt van kunst of wetenschap,
door bijvoorbeeld uniekheid, ouderdom of ontwerp, waard zijn om voor het nageslacht
te blijven bewaard. Als sprake is van voorwerpen van kunst en wetenschap, dient vervolgens
de vraag te worden beantwoord of deze ter belegging worden aangehouden (stap 3). Bij
de vraag of sprake is van beleggen moet onderscheid worden aangebracht tussen de situatie
waarin sprake is van beleggen dan wel verzamelen. Bij beleggen gaat het om het investeren
van geld in iets waarvan men hoopt dat de waarde van het geïnvesteerde geld in de
toekomst zal stijgen (door middel van beleggen is het de bedoeling om het vermogen
te laten groeien). Bij verzamelen daarentegen gaat het erom dat sprake is van het
bijeenbrengen van gelijksoortige objecten, een collectie of verzameling. Hierbij wordt
er in beginsel vanuit gegaan dat een verzamelaar zaken bijeenbrengt zonder te streven
naar waardevermeerdering van deze zaken in de toekomst. Bij dit onderscheid is de
intentie van belastingplichtige van belang. De hierboven genoemde vraag geldt ook
in de situatie dat zaken voor persoonlijke doeleinden worden gehouden.
De beleggingstoets heeft ten doel om bijzondere situaties onder de vermogensrendementsheffing
te kunnen brengen. Er wordt gewezen op situaties waarbij kunst wordt aangekocht onder
meer met het oog op het ontwijken van de rendementsgrondslag. Verder gaat het om die
gevallen dat een roerende zaak een dusdanige aard heeft dat een dergelijke zaak, in
combinatie met de mate waarin deze zaken worden aangehouden (de hoeveelheid), overwegend
een beleggingskarakter heeft. In dit kader kan gedacht worden aan het bijzondere geval
dat een belastingplichtige een grote collectie waardevolle oldtimers heeft waarin
weliswaar af en toe wordt gereden, maar welke het overgrote deel van de tijd ergens
staan opgeslagen met het oog op het beleggingsrendement.
De bewijslast dat sprake is van beleggen ligt bij de inspecteur. De inspecteur dient
aan te tonen dat hoofdzakelijk sprake is van beleggen (voor ten minste 70%). Er is
een zeer beperkt zicht op het bezit van kunst in box 3, omdat belastingplichtigen
die menen dat de kunstobjecten niet tot het belaste box 3-vermogen behoren, deze niet
opnemen in de aangifte.
Verder is het relevant om te vermelden dat de vrijstelling voor kunst in het leven
geroepen is om kunst en cultuur te stimuleren door kunstbezit en aankoop van kunst
aantrekkelijker te maken.40 Bij het achterwege laten van een vrijstelling voor kunstobjecten wordt er afbreuk
gedaan aan het doel om kunst en cultuur te stimuleren. Een volledige vrijstelling
voor kunstobjecten kan echter weer leiden tot een toename van arbitrage.
De uitzondering voor kunst ter belegging is ook opgenomen om arbitrage rondom de peildatum
te voorkomen. Dergelijke arbitrage zal in het toekomstige stelsel in mindere mate
een risico vormen dan in het huidige stelsel, omdat binnen de vermogensaanwasbelasting
niet enkel het bezit van kunst op de peildatum relevant is om voordeel te hebben van
de vrijstelling.
De forfaitaire rendementen voor 2023
Mijn voorganger heeft u toegezegd de jaarlijkse herijking van de forfaitaire rendementen
in box 3 transparanter te maken door jaarlijks met Prinsjesdag in uitgebreide vorm
de berekening van de forfaitaire rendementen naar uw Kamer te sturen en deze berekening
ook op de website van de Belastingdienst te plaatsen. Ondanks het liggende voorstel
(Overbruggingswet box 3) om het box 3-stelsel te wijzigen, wil ik deze toezegging
graag voortzetten met een kleine aanpassing. Zoals u in het wetsvoorstel heeft kunnen
lezen wordt in het nieuwe en tijdelijke box 3-stelsel voorgesteld om de vermogensmix
af te schaffen en voor de heffing aan te sluiten bij de individuele vermogensmix van
belastingplichtigen op peildatum waarbij drie categorieën worden onderscheiden, namelijk
banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Het belastbare rendement op iedere
categorie wordt bepaald door een eigen forfaitair percentage. Het forfaitaire rendement
op overige bezittingen wordt op dezelfde manier bepaald als gebeurde voor het percentage
van rendementsklasse II (beleggen) in het box 3-stelsel vanaf 2017. Voor 2023 wordt
dit percentage vastgesteld op 6,17%. De uitgebreide berekening kunt u vinden in de
bijgevoegde bijlage die ook zal worden geplaatst op de website van de Belastingdienst.
Bij de berekening van het langetermijnrendement van obligaties is de bron voor het
rentepercentage op staatsobligaties gewijzigd van De Nederlandsche Bank naar de Europese
Centrale Bank, omdat De Nederlandsche Bank dit cijfer niet langer publiceert. Dit
is geen materiële wijziging. De cijfers gepubliceerd door de Europese Centrale Bank
gebeurt op dezelfde wijze als waarop De Nederlandsche Bank deze publiceerde.
Wat u in het wetsvoorstel ook heeft kunnen lezen is dat de wijze en het moment waarop
de forfaitaire rendementen voor banktegoeden en schulden wordt bepaald anders is dan
voor de categorie overige bezittingen. Om zo goed mogelijk aan te sluiten bij het
werkelijk behaalde rendement op deze categorieën wordt het forfaitaire percentage
pas vastgesteld na afloop van het kalenderjaar door gebruik te maken van de cijfers
van het kalenderjaar. Dit betekent dat de forfaitaire rendementen over deze categorieën
voor het kalenderjaar pas bekend kunnen worden gemaakt in het eerste kwartaal van
het opvolgende kalenderjaar. De percentages voor 2023 en de achterliggende berekening
zullen daarom pas bekend zijn in het eerste kwartaal van 2024. Het in de wet vastleggen
van de juiste percentages zal gebeuren bij ministeriele regeling. Ik zeg u toe dat
de forfaitaire rendementspercentages en de achterliggende berekening zo snel als mogelijk
nadat deze vaststaan, maar uiterlijk vóór het voorjaarsreces van het opvolgende kalenderjaar,
aan uw Kamer worden gezonden en deze op de website van de Belastingdienst worden geplaatst.
5. Onderzoeksrapport en tijdpad
Uitkomsten onderzoeksrapport
Het tijdpad om te komen tot invoering van dit stelsel is vóór het Kerstarrest getoetst
door Capgemini. Het onderzoeksrapport is op 15 april 2022 als bijlage bij de contourennota
aan uw Kamer aangeboden.41 Vervolgens heb ik Capgemini gevraagd om de in november 2021 afgegeven validatie van
de planning te herijken. In het nadere onderzoek is rekening gehouden met de actuele
stand van alle zaken die van invloed zijn op het tijdpad, zoals het wetgevend traject,
het project box 3 herstel, de modernisering van het ICT-landschap van de informatievoorziening
(IV) bij de Belastingdienst en de samenwerking met de ketenpartners, zoals banken
en verzekeraars.
Uit het recente onderzoek blijkt dat niet is voldaan aan de in het eerste rapport
gestelde randvoorwaarden en dat de eerder gesignaleerde risico’s uit het rapport van
2021 zijn toegenomen. Bovendien zijn er aanvullende risico’s geïdentificeerd. Daardoor
acht Capgemini een succesvolle implementatie van een box 3-stelsel op basis van werkelijk
rendement per 2025 niet realistisch. Het kabinet heeft daarom besloten om de invoering
van het nieuwe stelsel in ieder geval met een jaar uit te stellen tot 2026. Daarbij
wordt de planning voor het wetgevings- en implementatietraject die in de kamerbrief
van 24 juni 202242 is afgegeven in deze brief aangepast naar een inwerkingtreding per 1 januari 2026.
Capgemini schetst in zijn rapport meerdere risico’s en acht het waarschijnlijk dat
één of meerdere grote risico’s gaan optreden wanneer het tijdpad niet zou zijn aangepast.
De voornaamste risico’s zien op IV, kritieke processen en het wetgevend traject. Hieronder
geven wij aan welke mitigerende maatregel, naast uitstel tot 2026, is opgepakt om
deze risico’s te beheersen.
1) Benoemd risico: De beschikbare IV-capaciteit binnen de Belastingdienst en specifiek de keten IH,
Gegevens en Interactie is beperkt. Nieuwe wetgeving, beleidswensen of de uitbreiding
van bestaande wetgeving zal leiden tot verdringingseffecten binnen het IV-portfolio,
waardoor niet alle gewenste wetgeving geïmplementeerd kan worden.
Daarnaast is de rationalisatie van de verouderde programmeertaal COOL:Gen naar een
nieuwe technologie met meerdere maanden vertraagd als gevolg van het project box 3
herstel. De IV-modernisering heeft invloed op het tijdpad van de implementatie van
nieuwe box 3-wetgeving.
Mitigerende maatregel: De ruimte voor aanvullende beleidswensen waarvoor structuurwijzigingen nodig zijn
in de systemen voor de inkomensheffingen is de komende jaren zeer beperkt. Bij onverwachte
knelpunten is herprioritering aan de orde. Voor wijzigingen van parameters (bestaande
bedragen en percentages in de ICT-systemen waarvan de waarden zich eenvoudig laten
aanpassen) blijft wel ruimte. Momenteel wordt door de Belastingdienst maximaal ingezet
op de benodigde opschaling van de ICT-capaciteit.
2) Benoemd risico: Kritieke processen kunnen niet worden uitgevoerd indien er onvoldoende specifieke
(fiscale) expertise beschikbaar is. Er dient rekening te worden gehouden met de krapte
op de arbeidsmarkt voor de specifieke benodigde kennis van de processen en de ICT-systemen
en processen van de Belastingdienst. In de huidige extreem krappe arbeidsmarkt is
het lastig om snel nieuw personeel te werven. Daarnaast kan het absorptievermogen
van de organisatie niet nog verder worden opgerekt. Er moet rekening gehouden worden
met het feit dat inwerken en opleiden van personeel tijd en (productie)capaciteit
kost.
Mitigerende maatregel: Uit de uitvoeringstoets, die de Belastingdienst na de uitwerking van de wetgeving
opstelt, moet blijken of het wetsvoorstel per 1 januari 2026 daadwerkelijk uitvoerbaar
is, rekening houdend met onder andere de complexiteit van de conceptwetgeving en de
personele en ICT-capaciteit van de Belastingdienst. Er wordt getracht de wet zo min
mogelijk complex te maken.
3) Benoemd risico: Het wetgevend traject heeft ten opzichte van het vorige tijdpad vertraging opgelopen.
Dit is onder andere veroorzaakt door het project box 3 herstel. Vertraging binnen
het wetgevingsproces veroorzaakt extra vertraging bij de Belastingdienst. Deze vertraging
kan theoretisch ingehaald worden door werkzaamheden parallel uit te voeren. Capgemini
raadt dit af en kwalificeert dit als een aanvullend risico.
Mitigerende maatregel: Nu de invoering van het nieuwe Box 3-stelsel met een jaar is uitgesteld is besloten
om niet parallel te werken. Dit om te voorkomen dat de doorlooptijd juist vergroot
wordt, omdat bijvoorbeeld de uitvoeringstoets deels overgedaan moet worden na eventuele
wijzigingen naar aanleiding van de consultatie.
Ten aanzien van het risico op uitloop tijdens de parlementaire behandeling merk ik
op dat vóór het indienen van het wetsvoorstel uw Kamer via technische briefings, feitelijke
Kamervragen en Kamerbrieven periodiek is en nog zal worden geïnformeerd over de vormgeving
van het nieuwe stelsel en we via (commissie)debatten het gesprek hierover met elkaar
voeren. Het indienen van het wetsvoorstel is zodoende niet het beginpunt van de parlementaire
behandeling.
Planning
In navolging van het kabinetsbesluit om de invoering van het nieuwe stelsel met een
jaar uit te stellen tot 2026 is de planning herijkt. In de voorbereiding naar een
box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement is de Belastingdienst nauw betrokken
bij de vormgeving van het nieuwe stelsel. De betrokkenheid wordt vormgegeven via actieve
participatie in diverse gremia waarbij vormgevingsaspecten van het nieuwe box 3-stelsel
worden onderzocht en uitgewerkt in wetgeving. Daarnaast vinden informatiesessies plaats
met het team van de Belastingdienst dat na de uitwerking van de wetgeving de uitvoeringstoets
zal doen. Deze opzet dient ertoe om in een vroegtijdig stadium knelpunten vanuit de
uitvoering te kunnen signaleren en deze mee te wegen in de keuzes in de wetgeving.
Dit wil echter niet zeggen dat dit per definitie het uitvoeringstoetsproces vergemakkelijkt
of de uitvoerbaarheid bevordert. De voorgestelde stelselwijziging is ingrijpend en
complex. Het nieuwe stelsel zal meer vragen van het doenvermogen van de belastingplichtige,
van de koppeling met ketenpartners, en van de verandercapaciteit van de Belastingdienst.
Daar heb ik wel in toenemende mate grote zorgen over.
In de onderstaande planning is gefocust op de afronding van het wetgevingstraject.
Vervolgens zal een uitvoeringstoets plaatsvinden. De planning voor het implementatie/realisatietraject
wordt na afronding van de uitvoeringstoets opgesteld. Eén en ander is ook afhankelijk
van de behandeling in parlement en in hoeverre dat tot wijzigingen/toename in complexiteit
leidt. Dan is alle informatie beschikbaar die noodzakelijk is om een goede planning
voor de implementatie op te stellen. In het implementatietraject worden alle voorbereidingen
getroffen voor de implementatie van het nieuwe box 3-stelsel op basis van werkelijk
rendement.
Mijlpaal
Planning
Concept-wetgeving gereed
Januari 2023
Aanbieden voor internetconsultatie
Januari 2023
Ophalen, beoordelen en verwerken input vanuit internet consultatie
Maart 2023
Uitvoeringstoets
Tweede kwartaal 2023
Uitzetten overige toetsen en vervolgens verwerken uitkomsten, waaronder:
– Wetgevingstoets
– Autoriteit Persoonsgegevens
– Raad voor de Rechtspraak
– Doenvermogentoets
– Toets van Adviescollege toetsing regeldruk
– Grondrechtentoets
Tweede kwartaal 2023 (met eventueel uitloop naar derde kwartaal 2023)
Opstellen en afstemmen implementatieplanning
Tweede kwartaal 2023
Start implementatie/realisatie traject
Vanaf derde kwartaal 2023 o.b.v. vastgestelde implementatieplanning1
Behandeling Ministerraad en Adviesaanvraag Raad van State
Derde kwartaal 2023
Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State ontvangen en respectievelijk
verwerken
Vierde kwartaal 2023
Aanhangig maken bij de Tweede Kamer
Eerste kwartaal 2024
Aanhangig maken bij de Eerste Kamer
Derde kwartaal 2024
Verwachte publicatie in de Staatscourant
(Uiterlijk) December 2024
Gewenste inwerkingtreding wetgeving
Per 1 januari 2026
X Noot
1
Mogelijke/nodige activiteiten ter voorbereiding op het implementatietraject worden
reeds opgepakt in voorgaande kwartalen binnen het daarvoor ingerichte programma Toekomstig
stelsel box 3.
6. Afsluiting
Met deze brief heb ik invulling gegeven aan de toezeggingen en moties over de vormgeving
van het toekomstige stelsel op basis van werkelijk rendement.
Een aantal samenvattende inzichten:
– Aan zowel een vermogenswinstbelasting als een vermogensaanwasbelasting zitten voordelen
en nadelen. In beide varianten wordt een groter beroep gedaan op het doenvermogen
van de belastingplichtige dan in de spaarvariant met een forfait.43 Ook uitvoeringstechnisch zijn de vermogenswinstbelasting en de vermogensaanwasbelasting
complexer dan de spaarvariant.
– Er zijn verschillende varianten uitgewerkt om binnen een vermogensaanwasbelasting
onroerend goed te belasten, waaronder varianten die het werkelijke rendement op onroerende
zaken belasten.
– Het is technisch mogelijk om rekening te houden met inflatie. Dat sluit aan bij het
draagkrachtbeginsel. De nadelen zijn extra complexiteit en een lagere belastingopbrengst,
die budgettair gedekt moet worden.
– De overige uitzoekpunten maken duidelijk dat nog veel werk verricht moet worden. Vooralsnog
is eerder sprake van een geruststellend dan van een alarmerend beeld, bijvoorbeeld
voor wat betreft arbitragemogelijkheden. Ook is de doorwerking van het nieuwe stelsel
naar het armoede- en schuldenbeleid en naar de toeslagen beperkt.
– Hoewel de beoogde invoeringsdatum is verschoven naar 1 januari 2026, blijft de planning
ambitieus. Het gaat om een grote stelselherziening met complexe wetgeving en ingrijpende
gevolgen voor burgers en Belastingdienst.
Het is mijn streven om in januari 2023 de concept-wetgeving gereed te hebben. Graag
neem ik daarbij de wensen van uw Kamer zoveel mogelijk aan de voorkant mee. Ik hoop
daarom op een spoedige voortzetting van ons gesprek over het toekomstige stelsel op
basis van werkelijk rendement.
De Staatssecretaris van Financiën,
M.L.A. van Rij
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.