Brief regering : Reactie op de motie van het lid Stoffer c.s. over versterking van de eigen financiering van maatschappelijke organisaties die subsidie van het Rijk ontvangen
35 925 IX Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Financiën (IXB) en de begrotingsstaat van Nationale Schuld (IXA) voor het jaar 2022
Nr. 37
BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 juli 2022
Op 19 mei 2021 (Verantwoordingsdag) is het Financieel jaarverslag van het Rijk 2020
aan uw Kamer aangeboden.1 Tijdens het Verantwoordingsdebat op 9 juni 2021 (Handelingen II 2021/22, nr. 86, items 5 en 8) is door de leden Stoffer (SGP), Heinen (VVD), Inge van Dijk (CDA) en Grinwis (CU)
een motie ingediend.2 Met de motie Stoffer c.s. wordt de regering verzocht te onderzoeken op welke wijze
de eigen financiering van maatschappelijke organisaties die subsidie van het Rijk
ontvangen versterkt kan worden, bijvoorbeeld door herziening van de subsidiekaders.
Het rijkssubsidiebeleid raakt verschillende departementen. De Minister van Financiën
is mede-eigenaar van de Regeling vaststelling Aanwijzing voor subsidieverstrekking
(ook wel bekend als het «Uniform subsidiekader» (USK)) en is systeemverantwoordelijk
voor subsidiestromen afkomstig van het Rijk. De Ministers van subsidieverstrekkende
departementen zijn verantwoordelijk voor de eigen departementale subsidiekaders en
de subsidieverstrekking.3
Met deze brief geef ik aan hoe uitvoering is gegeven aan deze motie. In de kern komt
het erop neer dat:
1) de mogelijkheid om tot een meer generieke voorwaarde te komen rondom inzet van cofinanciering
meegenomen wordt in de reeds geplande evaluatie van het USK;
2) departementen, waar mogelijk, reeds cofinanciering inzetten en dat hier ook meermalen
aandacht voor is gevraagd vanuit mijn departement;
3) ik vanuit mijn rol aandacht blijf vragen voor de doelmatige inzet van het subsidie-instrument,
inclusief mogelijkheden tot cofinanciering.
Subsidie, eigen financiering en cofinanciering
Alvorens dieper in te gaan op de onafhankelijkheid en financiële robuustheid van subsidieontvangende
maatschappelijke organisaties, merk ik op dat subsidieverstrekkende departementen
slechts subsidies verstrekken nadat een zorgvuldig proces, conform het USK en het
eigen departementale subsidiekader, is doorlopen. Wanneer daaruit blijkt dat de publieke
taak of de maatschappelijke opgave zonder subsidie onvoldoende of slechts op (financieel)
onwenselijke wijze gerealiseerd kan worden, wordt subsidieverstrekking als beleidsinstrument
aangewend. Daarbij wordt tevens opgemerkt dat de meeste departementen instellingssubsidies
beperkt inzetten.
Subsidieverstrekkende departementen doen reeds het nodige om de onafhankelijkheid
en de financiële robuustheid van (potentieel) subsidieontvangende maatschappelijke
organisaties te bevorderen. Zo moedigen zij aan -wanneer mogelijk en maatschappelijk
gewenst- om naast subsidies ook gebruik te maken, dan wel actief op zoek te gaan naar
diverse vormen van innovatieve financiering, zoals blended finance waardoor ook private partijen en buitenlandse donoren als cofinancierder betrokken
kunnen raken. Tevens is, wanneer specifieke omstandigheden dit rechtvaardigen, cofinanciering
niet zelden een voorwaarde om überhaupt in aanmerking te komen voor rijkssubsidies.
Daarnaast kennen subsidieregelingen een horizonbepaling van 5 jaar. Alvorens de subsidieregeling
wordt verlengd, wordt deze eerst opnieuw geëvalueerd. Bij maatschappelijke organisaties,
die op basis van activiteitenplannen of projectplannen structureel subsidie ontvangen,
is de mate van financiële afhankelijkheid van de rijkssubsidie onderdeel van deze
evaluatie. Ook bij het vernieuwen van de subsidieregeling wordt kritisch naar deze
afhankelijkheid gekeken en kan, indien wenselijk en nodig om de onafhankelijkheid
en de financiële robuustheid te vergroten, cofinanciering als (nieuwe) eis worden
opgenomen.
Zowel in het USK als in de meeste departementale subsidiekaders is geen strikte eis
of voorwaarde tot cofinanciering opgenomen. Wanneer cofinanciering wel als nadrukkelijke
voorwaarde wordt gesteld, dan is dit gebaseerd op specifieke casuïstiek of daaraan
ten grondslag liggende beleidsmatige afwegingen.
Aanvullende mogelijkheden
Naast de hierboven beschreven bestaande inspanningen van alle betrokken partijen om
de onafhankelijkheid en de financiële robuustheid van maatschappelijke organisaties
te waarborgen, is geïnventariseerd welke mogelijkheden bestaan om het USK dan wel
de eigen departementale subsidiekaders op het gebied van cofinanciering aan te passen.
Ik merk hierbij op dat de Regeling vaststelling Aanwijzing voor subsidieverstrekking
(USK) op de Strategische Evaluatie Agenda 2022 (SEA) van het Ministerie van Financiën
staat en derhalve binnenkort geëvalueerd wordt.4 De evaluatie start in het vierde kwartaal van 2022 en de verwachting is dat deze
in de tweede helft van 2023 afgerond wordt. Tijdens deze evaluatie zal nader worden
verkend of een herziening van het USK op het punt van (verplichte) cofinanciering
nodig is. Of het maatschappelijk wenselijk, dan wel proportioneel is om een generieke
cofinancieringseis op te nemen, zal dus nog -als zelfstandig thema- nader onderzocht
worden. Ik zie de concrete aanbevelingen vanuit de strategische evaluatie dan ook
graag tegemoet.
Subsidieverstrekkende departementen zijn, in de daarvoor bestemde gremia, opgeroepen
om -voor zover zij dit nog niet hebben gedaan- in de eigen subsidiekaders de mogelijkheid
tot het opnemen van een cofinancieringseis (nader) te onderzoeken.5 Departementen geven aan dat cofinanciering in specifieke gevallen ook ongewenst kan
zijn. Zo is het bij veel maatschappelijke organisaties maatschappelijk onwenselijk
(e.g. veteranenzorg) en in de meeste gevallen zelfs niet toegestaan om naast de bestaande
Rijksbijdrage (i.e. de subsidie) ook een verplichte eigen bijdrage (aan bijvoorbeeld
ouders/verzorgers van schoolgaande kinderen) te vragen. Ook kan (verplichte) cofinanciering
potentiële risico’s met zich meebrengen: de verplichting om gelden van derden in te
zetten zou kunnen leiden tot een (schijn van) afhankelijkheid van (commerciële) geldschieters
met onzuivere intenties of dat belangen van marktpartijen (als cofinancierder) gaan
meespelen dan wel gaan prevalleren boven het maatschappelijke doel. Voorts bestaat
het risico dat de hiermee samenhangende extra administratieve lasten (nieuwe processen,
meer checks en controles vanuit het subsidieverstrekkende departement) niet proportioneel
zijn ten opzichte van de potentiële baten die het vereiste van cofinanciering met
zich meebrengt.
Maatschappelijke organisaties, waarbij dergelijke negatieve neveneffecten rondom cofinanciering
niet spelen, staat het binnen de bestaande kaders en afspraken op dit moment al vrij
om eigenstandig op zoek te gaan naar cofinanciering. Daarnaast bieden de eigen subsidiekaders
momenteel voldoende ruimte voor subsidieverstrekkende departementen om, wanneer dit
om moverende redenen gewenst is, cofinanciering toch als verplichting op te nemen.
Concluderend
Op grond van het bovenstaande concludeer ik, dat de vraag of een (generieke) cofinancieringseis
maatschappelijk wenselijk en proportioneel is, nader wordt onderzocht als zelfstandig
thema binnen de strategische evaluatie van het USK. Daarnaast is interdepartementaal
aandacht gevraagd voor de vraag in hoeverre aanpassing van de departementale subsidiekaders
op het punt van een cofinancieringseis mogelijk is. Waar de expliciete wens tot cofinanciering
vanuit het departement bestaat of waar de mogelijkheid tot cofinanciering wordt gezien,
wordt dit op dit moment al als vereiste aan de subsidieaanvraag toegevoegd of tijdens
(evaluatie)gesprekken expliciet besproken. Dat zal ik vanuit de doelmatige inzet van
belastingmiddelen blijven aanmoedigen.
De Minister van Financiën, S.A.M. Kaag
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.A.M. Kaag, minister van Financiën
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.