Brief regering : Schenk- en erfbelasting en de legitieme portie in het erfrecht
33 836 Personen- en familierecht
Nr. 76
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTSBESCHERMING
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 22 juni 2022
In het Commissiedebat Personen- en familierecht op 24 maart jl. (Kamerstuk 33 836, nr. 69) heeft het lid Van Ginneken van uw Kamer aandacht gevraagd voor de huidige tarief-
en vrijstellingenstructuur van de schenk- en erfbelasting op grond waarvan alleenstaanden
(in deze context mensen zonder partner en kind(eren)) niet tegen een lager tarief
of met een hogere vrijstelling kunnen nalaten of schenken. Zij heeft mij gevraagd
of ik de opvatting deel dat dit onderscheid niet gerechtvaardigd is en dat de innigheid
van de relatie met iemand, ook al is die in juridische zin geen familielid, zou moeten
doorwerken in de schenk- en erfbelasting. Ook heeft zij gevraagd of ik bereid ben
te onderzoeken wat ervoor nodig is om iedereen toe te staan aan een paar dierbaren
voordelig te schenken of na te laten, ook als zij geen familielid zijn. Ik heb uw
Kamer toegezegd deze vraag onder de aandacht van de Staatssecretaris Fiscaliteit en
Belastingdienst te brengen en uw Kamer vervolgens hierover te informeren.
Daarnaast heeft het lid Van Ginneken tijdens het voornoemde debat mij, onder verwijzing
naar het eind 2020 verschenen rapport van het Centrum voor Notarieel Recht (CNR) van
de Radboud Universiteit en Netwerk Notarissen, gevraagd of ik bereid ben om een wetsvoorstel
voor te bereiden tot afschaffing van de legitieme portie in het erfrecht. De legitieme
portie is het deel van de erfenis waar kinderen die door hun ouder(s) worden onterfd,
dwingendrechtelijk aanspraak op houden. Ik heb uw Kamer toegezegd de wenselijkheid
van het afschaffen van de regeling van de legitieme portie te onderzoeken en mijn
bevindingen daarover met uw Kamer te delen.
In deze brief ga ik eerst namens de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst
in op de tarief- en vrijstellingenstructuur van de schenk- en erfbelasting. Vervolgens
bespreek ik de wenselijkheid van het afschaffen van de regeling van de legitieme portie
in het erfrecht.
De erf- en schenkbelasting
Een belangrijke rechtvaardiging voor het heffen van schenk- en erfbelasting is dat
het ontvangen van een schenking of erfenis tot een hogere draagkracht leidt. Daarbij
komt dat het heffen van schenk- en erfbelasting in economische zin minder verstorend
is dan bijvoorbeeld inkomstenbelasting. De schenk- en erfbelasting is bovendien een
van de meest directe manieren om in te grijpen bij de overdracht van vermogen. Daarnaast
speelt het buitenkansbeginsel ofwel het beginsel van de bevoorrechte verkrijging een
belangrijke rol. Het verkrijgen van een erfenis of schenking kan namelijk worden beschouwd
als een buitenkans waarvoor geen inspanningen zijn verricht.
De uitgangspunten van de schenk- en erfbelasting zijn de verwachtingswaarde van de
verkrijger («het is al van ons») en de verzorgingsgedachte die in de tariefstructuur
zijn verwerkt. Gevolg is dat er een hogere vrijstelling (met name in de erfbelasting)
en lagere tarieven gelden voor de partner en kinderen.1 De schenk- en erfbelasting wordt geheven bij de verkrijger over de waarde van zijn
verkrijging. Bij de herziening van de schenk- en erfbelasting in 2010 zijn deze uitgangspunten
die op brede maatschappelijk steun kunnen rekenen, niet gewijzigd. Wel is sindsdien
het onderscheid tussen verdere familie en goede vrienden opgeheven en zijn de tarieven
voor deze categorie fors verlaagd. Tot 2010 kon het tarief oplopen tot 68%. Per 2010
bedraagt het tarief voor deze categorie (dus anderen dan de partner en kinderen2) 30% over de eerste € 130.424 (bedrag 2022) aan belaste verkrijging en daarboven
40%. Het gemaakte onderscheid in de tariefstructuur en vrijstellingen naar de mate
van verwantschap is volgens de rechtspraak niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel
(artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten),
het discriminatieverbod (artikel 14 van het Europees Verdrag van de Rechten van de
Mens) en/of het recht op eigendom (artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM).3
De vraag van het lid Van Ginneken naar een andere behandeling van schenkingen en erfenissen
afkomstig van alleenstaanden, in deze context dus zonder partner en kind(eren), is
eerder aan de orde geweest. De toenmalige Staatssecretaris van Financiën heeft in
2020 de «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» aan de Tweede Kamer aangeboden.4 In fiche 96 van deze bouwstenen is onderzocht of het mogelijk is in de tariefstelling
en vrijstellingen in de schenk- en erfbelasting meer rekening te houden met het verschil
in leefvormen. Het leefvormneutraal maken van de schenk- en erfbelasting impliceert
dat alle verkrijgers – onafhankelijk van de familierelatie – gelijk worden behandeld.
Het verband met het civiele erfrecht wordt dan losgelaten. Dat is mogelijk, maar sluit
minder aan bij het idee van de verwachtingswaarde en de verzorgingsgedachte dan de
huidige schenk- en erfbelasting. Een andere mogelijkheid is dat alleenstaanden één
of twee personen kunnen aanwijzen die voor de schenk- en erfbelasting worden behandeld
als een eerstegraadverwant. Belangrijke vragen hierbij zijn of een alleenstaande één
persoon of bijvoorbeeld twee personen kan aanwijzen, wanneer en op welke wijze de
aanwijzing van deze één of twee personen plaatsvindt, of de aanwijzing voor het leven
is of automatisch vervalt indien de levenssituatie van de alleenstaande verandert,
bijvoorbeeld door de komst van een partner of kind, en op welke wijze de aanwijzing
wordt geregistreerd en bij welke instantie. Deze en andere vragen geven aan dat zo’n
systeem complex zou zijn ten opzichte van de huidige aanknopingspunten voor de schenk-
en erfbelasting.
Overigens wordt in fiche 93 van de «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» voorgesteld
om erfrechtelijke verkrijgingen ongeacht de relatie tussen de erfgenaam en de erflater
tot € 30.000 vrij te stellen om een grotere leefvormneutraliteit bij lagere verkrijgingen
te bewerkstelligen en dit te financieren uit de invoering van een extra tariefgroep
voor zowel schenk- als erfbelasting met een 10%-punt hoger tarief. Een vrijstelling
van erfbelasting van € 30.000 voor alle verkrijgers (met behoud van de hoge partnervrijstelling)
leidt tot 42% minder belastingplichtigen voor de erfbelasting. Invoering van een extra
tariefschijf bevordert de eenvoud niet.
Kortom, een wijziging van de wijze waarop schenkingen en erfenissen afkomstig van
alleenstaanden worden belast zou een fundamentele wijziging betekenen van de uitgangspunten
die aan het huidige stelsel ten grondslag liggen. Bovendien zou het stelsel complexer
worden en heeft een wijziging budgettaire implicaties. Het kabinet heeft daarom op
dit moment geen voornemens voor een dergelijke wijziging van de schenk- en erfbelasting.
In de fiscale beleids- en uitvoeringsagenda die de Staatssecretaris Fiscaliteit en
Belastingdienst recent aan uw Kamer heeft doen toekomen, waarin wordt ingegaan op
de nadere invulling van de prioriteiten van het kabinet voor uitvoering en beleid5, is dit onderwerp ook niet opgenomen.
De legitieme portie in het erfrecht
Over de wenselijkheid van de legitieme portie wordt in de juridische literatuur al
enige tijd gediscussieerd. In december 2020 hebben het CNR van de Radboud Universiteit
en Netwerk Notarissen een onderzoeksrapport over de legitieme portie uitgebracht.6 Het rapport beoogt, zoals de onderzoekers het omschrijven, een vertrekpunt te creëren
voor nader onderzoek en de discussie over de legitieme portie levend te houden. Daartoe
hebben de onderzoekers ook een website in het leven geroepen waarop de discussie kan
worden voortgezet.7
Het rapport geeft de onderzoeksresultaten weer van drie verschillende peilingen onder
het Nederlandse publiek, uitgesplitst naar diverse achtergrondkenmerken van de deelnemers,
en een peiling onder juridische professionals, zowel in hun professionele hoedanigheid
als in privépersoon. Daarnaast bevat het rapport achtergrondinformatie over de legitieme
portie aangevuld met een overzicht van de parlementaire geschiedenis en een analyse
van de opvattingen in de juridische literatuur. Het rapport sluit af met de aanbeveling
om de legitieme portie in de huidige vorm af te schaffen onder handhaving van de regeling
die minderjarigen en jongmeerderjarigen bescherming biedt op het vlak van kosten van
verzorging en opvoeding, levensonderhoud en studie bij het overlijden van een ouder.
De discussie over het bestaansrecht van de legitieme portie, zo blijkt ook uit het
rapport, is vooral principieel van aard, omdat aan de (on)wenselijkheid van de legitieme
portie sterke rechtsovertuigingen ten grondslag liggen. Er bestaan krachtige argumenten
voor afschaffing van de legitieme portie, maar daartegenover kunnen ook diep gevoelde
argumenten naar voren worden gebracht ter rechtvaardiging van het bestaansrecht van
de legitieme portie.
Zo staat tegenover de principiële rechtsovertuiging dat iedere erflater zonder wettelijke
beperkingen moet kunnen bepalen aan wie hij zijn gehele vermogen nalaat, de eveneens
principiële rechtsovertuiging dat de legitieme portie samenhangt met het bijzondere
karakter van de afstammingsband tussen ouders en hun kinderen. Voorstanders van afschaffing
van de legitieme portie wijzen op de maatschappelijke veranderingen in de samenleving
waarin familiebanden steeds losser zouden worden. Of dit ook het geval is voor de
band tussen ouder en kind is echter onduidelijk. De legitieme portie beschermt deze
band, doordat de legitieme portie beïnvloeding door derden ten nadele van de kinderen
van de erflater beperkt en een zekere gelijkheid van bevoordeling van diens kinderen
bevordert, bijvoorbeeld voor kinderen die zijn geboren uit het eerste huwelijk van
de erflater en worden onterfd ten gunste van de kinderen uit een volgend huwelijk
van de erflater. De erflater heeft de vrijheid om een of meer kinderen te onterven
ten gunste van zijn andere kinderen of derden, maar deze vrijheid is in het huidige
erfrecht begrensd tot een minimumaanspraak voor de afstammelingen van de erflater.
Deze aanspraak, die ten opzichte van het erfrecht van vóór 2003 behoorlijk is afgezwakt,
kan volgens de voorstanders van behoud van de legitieme portie in emotionele zin worden
gezien als een verzachting voor het leed dat een kind bij onterving door een van zijn
ouders kan ervaren.8 De maatschappelijke, sociologische en psychologische gevolgen zouden ook in discussies
over de (on)wenselijkheid van de legitieme portie moeten worden betrokken.
In de discussie over de legitieme portie komt ook de vraag naar de verzorgingsplicht
van ouders jegens hun kinderen aan de orde. Voorstanders van afschaffing van de legitieme
portie menen dat buiten de verplichting van ouders tot het verstrekken van levensonderhoud
en tot verschaffing van middelen om een passende opleiding te volgen, geen financiële
aanspraak op ouders na het eenentwintigste levensjaar mogelijk behoort te zijn. Daaraan
kan worden toegevoegd dat met het stijgen van de levensverwachting ook kinderen bij
het overlijden van hun vader of moeder steeds ouder worden, waardoor van een verzorgingsbehoefte
van de kinderen veelal geen meer sprake is.9 Tegen deze achtergrond stellen de onderzoekers voor om bij afschaffing van de legitieme
portie, de effectiviteit van de bestaande, op maat gesneden aanspraken van kinderen
van de erflater voor zover nodig voor hun verzorging en opvoeding, levensonderhoud
en studie te versterken. Deze aanbeveling van de onderzoekers is van belang voor de
discussie over eventuele afschaffing of wijziging van de legitieme portie in zijn
huidige vorm. De vraag óf hiertoe moet worden overgegaan, komt echter in wezen neer
op de vraag hoe men in de samenleving aankijkt tegen de familierechtelijke band tussen
ouder en kind en de overtuiging dat kinderen de natuurlijke erfopvolgers van hun ouders
zijn en daarmee in ieder geval een deel van de erfenis aan de afstammelingen van de
erflater toekomt (vergelijk de verwachtingswaarde «het is al van ons»).
Uit het rapport van de onderzoekers volgt dat in bepaalde juridische beroepsgroepen
een grote meerderheid voor afschaffing van de legitieme portie bestaat. Dit geldt
vooral voor (kandidaat-)notarissen en andere juridische professionals, zoals fiscaal
adviseurs (76% respectievelijk 69% is tegen (ongewijzigde) handhaving van de legitieme
portie). Opvallend is dat dit percentage onder advocaten veel lager is (30%).10 Een verklaring hiervoor kan zijn dat (kandidaat-)notarissen en andere professionals
in hun beroepsuitoefening vooral te maken krijgen met erflaters die bij testament
een of meer kinderen willen onterven, terwijl advocaten vaker onterfde kinderen bijstaan
bij het te gelde maken van hun aanspraak op de legitieme portie.
Het percentage onder het Nederlandse publiek dat aan het onderzoek heeft deelgenomen,11 ligt – vergelijkbaar met een eerder onderzoek dat de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie
heeft laten uitvoeren12 – lager. Van de Nederlandse bevolking is blijkens het rapport 43% (in de online enquête),
27% (uit de straatinterviews) en 22% (uit het onderzoek van marktonderzoekbureau Motivaction)
voorstander van afschaffing van de legitieme portie. Een kleiner deel, ongeveer een
kwart van de geënquêteerden, heeft aangegeven voorstander te zijn van wijziging van
de legitieme portie en wil bijvoorbeeld de aanspraak hierop alleen mogelijk maken
voor minderjarige en jongmeerderjarige kinderen of afhankelijk stellen van de behoeftigheid
van de kinderen van de erflater.
Op basis van het bovenstaande blijkt mij niet van een dermate dringende en breed gedragen
noodzaak noch van praktische problemen die ertoe nopen om op korte termijn in deze
principiële discussie over te gaan tot afschaffing of wijziging van de legitieme portie.
De Minister voor Rechtsbescherming,
F.M. Weerwind
Indieners
-
Indiener
F.M. Weerwind, minister voor Rechtsbescherming