Brief regering : Beleidsbrief hoger onderwijs en wetenschap
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Nr. 964
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 juni 2022
Een gezond en duurzaam stelsel voor hoger onderwijs en wetenschap is essentieel voor
de ontwikkeling van studenten, docenten en onderzoekers, voor wetenschappelijke doorbraken
en voor het aangaan van maatschappelijke uitdagingen. In deze brief bouw ik voort
op mijn hoofdlijnenbrief van 1 april jl.1, en informeer ik uw Kamer over mijn concrete plannen voor het hoger onderwijs en
onderzoek. Hierin heb ik de bijdragen van uw Kamer aan het Notaoverleg van 11 april
jl. (Kamerstuk 31 288, nr. 959) meegenomen.2 In de inleiding ga ik in op de kabinetsambities en de daaruit voortvloeiende drie
hoofddoelen, de belangrijkste uitdagingen, mijn overwegingen zoals ook genoemd in
de hoofdlijnenbrief, het fonds voor Onderzoek en Wetenschap van € 5 miljard voor tien
jaar en de internationale context. Daarna zet ik voor de drie hoofddoelen de concrete
beleidskeuzes en investeringen voor de komende periode uiteen. Ten slotte ga ik in
op verantwoording, monitoring en evaluatie en beschrijf ik de aangekondigde toekomstverkenning.
Die toekomstverkenning is een cruciale vervolgstap op deze beleidsbrief, omdat ik
het noodzakelijk acht om een aantal fundamentele vragen te stellen die verder gaan
dan de huidige beleidsvoornemens, waaronder de bekostiging en positionering van hogescholen
en universiteiten in relatie tot de verdere onderwijsketen en de samenleving in de
breedte. Over de plannen voor het mbo informeer ik uw Kamer nog voor de zomer in een
aparte hoofdlijnenbrief.
Inleiding
Ambitie en doelen
Nederland kent een sterk en toegankelijk stelsel van hoger onderwijs en wetenschap,
met een hoge kwaliteit over de volle breedte, gecombineerd met vele centra van excellentie.3 De Nederlandse kennisinstellingen worden internationaal hoog gewaardeerd en het stelsel
scoort in gezamenlijkheid zelfs nog beter. Juist de combinatie van brede toegankelijkheid
en excellentie op wereldniveau maakt ons systeem zo waardevol en aantrekkelijk. In
dit stelsel kunnen studenten, docenten en andere medewerkers hun talenten ontplooien
en kunnen hogescholen, universiteiten en andere kennisinstellingen hun onderscheidende
sterktes maximaal benutten – op regionaal, nationaal en internationaal niveau. Het
is de kabinetsambitie om dit stelsel verder te versterken en om een aantal fundamentele
knelpunten, zoals benoemd in het Coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77), op te lossen. Ik heb drie hoofddoelen gesteld om het stelsel toekomstbestendig
te maken. Allereerst de (1) versterking van het fundament, om op basis daarvan (2)
ruimte te geven aan divers talent. Hierdoor kan Nederland zich op een groot aantal
thema’s internationaal verder onderscheiden en kan worden gewerkt aan het (3) vergroten
van de maatschappelijke impact van hoger onderwijs en onderzoek, en de publieke erkenning
hiervan.
Uitdagingen, overwegingen, het fonds voor Onderzoek en Wetenschap en internationale
context
Uitdagingen
In de hoofdlijnenbrief, die ik met uw Kamer besprak, heb ik mijn probleemanalyse uiteengezet.
Naast materiele noden staan ook immateriële zorgen centraal. Een belangrijk onderdeel
daarin is de sociale veiligheid van studenten, docenten en onderzoekers en hun welzijn,
zaken die ten tijde van corona extra onder druk zijn komen te staan. Iedereen binnen
het hoger onderwijs en onderzoek moet zich optimaal kunnen ontwikkelen en dat kan
alleen wanneer instellingen een veilige, toegankelijke en inclusieve omgeving bieden
voor studenten en medewerkers. Er zijn teveel incidenten en mechanismen die ervoor
zorgen dat niet iedereen zichzelf kan zijn en zich veilig kan voelen. Daarnaast heeft
de pandemie de al lange tijd groeiende werk- en prestatiedruk onder studenten, docenten
en onderzoekers nog zichtbaarder gemaakt. In mijn brief over herinvoering van de basisbeurs
reflecteerde ik al op de zorgen van de huidige generatie jongeren en de invloed van
de coronacrisis op studenten.4 Het blijft belangrijk om de toegankelijkheid en het studentsucces voor alle studenten
te vergroten. Bij onderzoekers zijn er grote zorgen om de toegenomen werkdruk, de
lage slagingskansen van aanvragen van onderzoeksbeurzen, het grote aantal tijdelijke
contracten en het beperkte aantal carrièrepaden. Hierdoor geven onderzoekers te vaak
hun wetenschappelijke carrière op en zien zij het hoger onderwijs niet langer als
een aantrekkelijk werkveld.
Een belangrijk element in de onderbouwing van de investeringen die ik in deze brief
toelicht is het rapport van PwC Strategy& (PwC), uitgevoerd naar aanleiding van een
motie van uw Kamer, over de Toereikendheid, doelmatigheid en kostentoerekening in
het mbo, hbo en wo&o.5 PwC benadrukt onder andere het tekort aan middelen om de ambities op het gebied van
praktijkgericht onderzoek aan hogescholen te bereiken. Voor het wetenschappelijk onderwijs
en onderzoek constateert PwC dat het huidige macrobudget zelfs niet toereikend is
voor de huidige onderwijs- en onderzoeksactiviteiten. Het gaat hier dus om noodzakelijke
en achterstallige investeringen.
Een sterk stelsel van hoger onderwijs en onderzoek adresseert onze huidige maatschappelijke
uitdagingen adequaat, door een blijvend goede aansluiting van onderwijs op de regionale
en (inter)nationale arbeidsmarkt en specifieke aandacht voor arbeidsmarktsectoren
waar krapte heerst. Het praktijkgericht onderzoek is een belangrijke motor voor innovatie
van het hoger beroepsonderwijs en daarom moet het volume en de continuïteit van praktijkgericht
onderzoek worden versterkt. Bij investeringen in onderzoek is aandacht nodig voor
de balans tussen strategisch/thematisch en ongebonden onderzoek, waarbij ongebonden
onderzoek wordt versterkt en de kans op wetenschappelijke doorbraken wordt vergroot.
Verder constateer ik dat toegenomen studentenaantallen bij universiteiten tot capaciteitsvraagstukken
leiden, terwijl hogescholen juist een afname van studentenaantallen voorzien. De arbeidsmarkt
vraagt om hoger opgeleiden met zowel een praktische als een wetenschappelijke oriëntatie.
Beide uitdagingen vragen om keuzes voor kortere termijn en verdere doordenking voor
de langere termijn. Dit wil ik in samenhang bezien, ook in relatie tot de regionale
en (inter)nationale arbeidsmarktbehoefte.
Overwegingen
In de hoofdlijnenbrief beschreef ik op basis van welke overwegingen ik tot mijn keuzes
ben gekomen. Samengevat zijn dit de volgende:
• Voorrang geven aan investeringen die een aangetoond financieel tekort aanpakken in
het hoger onderwijs en wetenschap. Op dit punt is vooral het rapport van PwC relevant.6
• Investeren in de volledige keten van hoger onderwijs, (ongebonden) fundamenteel onderzoek,
toegepast en praktijkgericht onderzoek en kennisbenutting.
• Investeringen in onderzoeksinfrastructuur en internationale (Europese) samenwerking.
• Inzetten op essentiële randvoorwaarden die een gezonde cultuur waarborgen voor studenten
en medewerkers, zoals het terugdringen van werk- en prestatiedruk, het stimuleren
van het erkennen en waarderen-programma, sociale veiligheid, open science en education,
en kennisveiligheid.
• Een gezond kennisecosysteem is meer dan de som der delen. Door bij de vormgeving van
instrumenten rekening te houden met de samenhang met andere instrumenten in het stelsel,
neemt de doeltreffendheid van alle instrumenten toe en wordt het een coherent bouwwerk.
Op dit punt is vooral het integrale advies van de Kenniscoalitie van belang.7 Om de ambities van de Kenniscoalitie volledig te kunnen realiseren, zal echter ook
ander instrumentarium moeten worden betrokken, zoals het Nationaal Groeifonds.
• Instellingen in staat stellen om individuele strategische keuzes in onderwijs en onderzoek
te maken. Instellingen kunnen zich zo sterker richten op specifieke disciplines en
thema’s, en daar gericht in excelleren. Nederland kan zich in de volle breedte met
de wereld meten, maar niet iedereen hoeft alles te doen. Dit vergt verdere samenwerking
en taakverdeling tussen instellingen zodat kennisinstellingen en regio’s hun sterktes
maximaal benutten.
• In deze keuzes is aandacht voor het onderscheid tussen incidentele investeringen met
een aanjagende functie (uit fonds voor Onderzoek en Wetenschap) en structurele investeringen.
• Andere overwegingen bij de nadere invulling van instrumenten zijn: een gezonde mate
van concurrentie – en daarmee excellentie en impact – om te zorgen dat de middelen
voor onderzoek en onderzoeksinfrastructuur terechtkomen bij de meest geschikte personen,
teams en organisaties; zoveel mogelijk gebruik maken van instrumenten die bekend zijn
en zich in de praktijk hebben bewezen; het benutten van Europese samenwerkingen en
waar mogelijk de inzet van niet-financiële instrumenten (waaronder bestuurlijke afspraken).
• Bij het maken van afspraken over de wijze van verantwoording, monitoring en evaluatie
is de afweging om een passende balans tussen vertrouwen en rekenschap te kiezen.
In deze brief leg ik de nadruk op investeringen die het kabinet zal doen om het hele
stelsel van hoger onderwijs en onderzoek te verbeteren, rust en ruimte te bieden en
de impact te vergroten, bovenop het al bestaande beleid en de wettelijke waarborgen
die zorgen voor een kwalitatief goed onderwijs- en onderzoekstelsel. Uiteraard dragen
ook andere departementen en andere fondsen aan dit doel bij, zoals het Nationaal Groeifonds.
De gezamenlijke investeringen die specifiek in onderzoek worden gedaan, thematisch
of ongebonden, brengen Nederland dichter bij de Lissabondoelstelling.8
Het fonds voor Onderzoek en Wetenschap
De investeringen in het stelsel van hoger onderwijs en onderzoek worden deels gefinancierd
uit het fonds voor Onderzoek en Wetenschap (investering van in totaal € 5 miljard
voor de komende 10 jaar) en deels uit de structurele reeks voor vervolgopleidingen/onderzoek
(uiteindelijk € 700 miljoen per jaar structureel).9 Zowel de structurele als de tijdelijke investeringen zijn aangekondigd in het Coalitieakkoord.10 In ons stelsel is er een aantal knelpunten die een structurele investering in de
basis van instellingen vergen. Die worden vanuit de structurele reeks gefinancierd.
De knelpunten van tijdelijke aard worden aangepakt met de incidentele middelen uit
het fonds. In bijlage 1 treft u per instrument de financiële verdeling aan, waarbij
een beperkt aantal instrumenten zowel een structurele als een tijdelijke component
heeft. Bovendien kennen veel van de investeringen een oploop in 2022, waarna vanaf
2023 het volledige bedrag wordt aangewend.
Met de in deze brief voorgestelde instrumenten vanuit het fonds Onderzoek en Wetenschap
wordt ingezet op incidentele investeringen die ook na tien jaar effect hebben. Dit
zijn effecten als talentontwikkeling, netwerkvorming, onderzoeksfaciliteiten en het
aanjagen van transities. Zo levert onderzoekstalent dat zich dankzij de open competitie
of starters- en stimuleringsbeurzen verder ontwikkelt, ook na afloop van de financiële
impuls een bijdrage aan het verhogen van de kwaliteit en de impact van hoger onderwijs
en onderzoek. Netwerken die een impuls krijgen zijn ook voor de langere termijn relevant.
Voorbeelden zijn consortia in de open competitie, praktijkgericht onderzoek en Europese
projecten (gefaciliteerd door matching Horizon Europe en Europese partnerschappen).
Onderzoeksfaciliteiten voor fundamenteel en toegepast onderzoek, die ook vanuit het
fonds een impuls krijgen, zijn vaak een magneet voor talent en voor nieuwe samenwerkingsverbanden.
Deze onderzoeksfaciliteiten gaan bijna altijd meer dan tien jaar mee, waarbij de onderzoeksinstellingen
zich bovendien committeren om de operationele kosten op zich te nemen nadat de initiële
impuls voor de ontwikkelings- en bouwfase is afgelopen. Om te borgen dat het fonds
op de korte en lange termijn effect heeft en om de samenhang tussen de instrumenten
te optimaliseren, zijn doeltreffendheid, doelmatigheid, monitoring, evaluatie en bijsturing
van belang. Dit wordt toegelicht in bijlage 2.11
Internationale context
Veel van de uitdagingen zoals benoemd in het Coalitieakkoord zijn grensoverstijgend.
Nederland is bij uitstek een internationaal kennisknooppunt. Onderzoekers zijn bovengemiddeld
vaak onderdeel van internationale samenwerkingsverbanden. Bij het vinden en implementeren
van oplossingen zoekt Nederland dan ook de samenwerking met andere landen, binnen
én buiten de Europese Unie.12 Het Europese onderzoeksbeleid, onder andere vormgegeven via Horizon Europe, is een
gedeelde verantwoordelijkheid tussen de Europese Unie en de lidstaten. Verder is binnen
de huidige geopolitieke tendensen een goede verstandhouding met eensgezinde landen
belangrijk. Naast de Europese en bilaterale relaties13 is ook het werk van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
(OESO) en van UNESCO, die vaak internationaal de toon zetten, waardevol.14 Zo kent de OESO initiatieven om knelpunten in onderwijs en wetenschap niet alleen
te verkennen maar ook structureel te monitoren, zoals Education at a Glance.
Doelstelling 1: Een gezond en sterk fundament
Alleen met een gezond en sterk fundament kan ons stelsel voor hoger onderwijs en wetenschap
de maatschappij blijven voorzien van baanbrekend onderzoek, kwalitatief hoogstaand
onderwijs, inzicht in maatschappelijke oplossingen en brede duurzame welvaart.15 Deze maatschappelijke taken zijn innig met elkaar verbonden: in een goed gebalanceerd,
geëquipeerd en gefinancierd systeem zorgt baanbrekend onderzoek voor onderwijs dat
actueel en relevant blijft, goed opgeleide werknemers, een stimulans voor kennisoverdracht,
een bijdrage aan een weerbare maatschappij en een impuls voor bedrijvigheid en private
investeringen.
Een gezond en sterk fundament voor het stelsel van hoger onderwijs en wetenschap,
met rust en ruimte voor studenten, onderzoekers en docenten en profilering van instellingen,
is een directe vertaling van de specifieke opgaven voor onderwijs en onderzoek in
het Coalitieakkoord. Op het gebied van onderzoek zal ik me richten op het versterken
van het ongebonden en praktijkgericht onderzoek, het verlagen van de werkdruk, het
versterken van de onderzoeksinfrastructuur, investeringen in de kwaliteit van hoger
onderwijs en wetenschap en een betere balans tussen de eerste en tweede geldstroom.
De hieronder voorgestelde investeringen versterken het fundament vaak op meerdere
manieren. Zo verhogen sectorplannen de kwaliteit van hoger onderwijs en wetenschap
en verlagen ze daarnaast ook de werkdruk, mede omdat het aantal vaste contracten zal
stijgen.
Op het gebied van onderwijs zorg ik ook voor meer rust en ruimte, waarbij ik aandacht
heb voor zowel de zorgen en noden van studenten als van (jonge) docenten. Dit doe
ik door, na afloop van de kwaliteitsafspraken, de middelen voor de instellingen ten
behoeve van de kwaliteit van het onderwijs te continueren, aandacht te houden voor
studentsucces, meer eigen regie te bieden aan instellingen en opleidingen binnen het
kwaliteitszorgstelsel en het beheersbaar maken van de internationale studentenstromen.
Ten derde bespreek ik de positionering van het hoger beroepsonderwijs als onmisbaar
onderdeel van een gezond en sterk fundament.
1.1 Investeringen in de basis
1.1.1 Starters- en stimuleringsbeurzen
Een aantal instrumenten heeft een sleutelrol bij het op orde brengen van het fundament
en het creëren van rust en ruimte. Zo zal ik € 300 miljoen per jaar investeren in
stabiele en vrij te besteden starters- en stimuleringsbeurzen, in de vorm van een
persoonlijk werkkapitaal voor (jonge) onderzoekers.16 Van deze € 300 miljoen is € 156 miljoen structureel beschikbaar voor startersbeurzen
en is € 144 miljoen beschikbaar voor stimuleringsbeurzen. De stimuleringsbeurzen worden
gefinancierd uit het tijdelijke fonds voor Onderzoek en Wetenschap, dat een looptijd
van tien jaar kent.17
Onderzoekers kunnen de beurs binnen maximaal zes jaar besteden, onder andere aan onderzoekstijd
voor zichzelf en teamgenoten, nieuwe collega’s en aanschaf en gebruik van (kleinschalige)
onderzoeksfaciliteiten. Dit verlicht de huidige werkdruk, de afhankelijkheid van externe
onderzoeksfinanciering (zoals NWO en Europese programma’s) en vergroot de ruimte voor
onderzoekers om ongebonden onderzoek te doen. Uitgangspunt van de startersbeurzen
is dat de ontvangers ervan geen NWO-aanvragen zullen doen, omdat zij dan over voldoende
werkkapitaal beschikken. Dit vermindert de aanvraagdruk en leidt ertoe dat het honoreringspercentage
van onderzoekers zonder een startersbeurs wordt verhoogd. Gelet op de verscheidenheid
van doelen van het NWO-instrumentarium, vraag ik NWO evenwel om met een voorstel te
komen waarin in ieder geval wordt meegenomen: voor welke periode een onderzoeker met
een startersbeurs niet in aanmerking komt voor een gelijktijdige NWO-beurs, en voor
welk(e) NWO-instrument(en) een uitzondering gewenst is.
De startersbeurzen zullen door instellingen worden toegekend aan onderzoekers/docenten,
in alle wetenschapsgebieden, die een vaste aanstelling als universitair docent (UD)
krijgen. Deze beurzen mogen niet worden ingezet voor andere doeleinden. De hoogte
van de startersbeurs is € 300.000 en de eerste startersbeurzen worden in 2022 toegekend
(aan UD’s die op 1 januari of later dit jaar zijn gestart). De startersbeurzen zijn
voor onderzoekers die zowel onderzoek doen als onderwijs verzorgen; hiermee wordt
de verwevenheid tussen beide geborgd. Daarnaast wil ik teamscience stimuleren door
nog een extra bedrag daarvoor toe te kennen (top-up). De minimum aanstelling om in
aanmerking te komen voor een startersbeurs zal zodanig worden vastgesteld dat er rekening
wordt gehouden met (gender) inclusiviteit. De uitwerking hiervan en andere randvoorwaarden
zullen worden afgestemd met de universiteiten, vertegenwoordigd door Universiteiten
van Nederland (UNL) en met betrokkenheid van onderzoekers en docenten.
Daarnaast hebben colleges van bestuur, in afstemming met decanen en medezeggenschap,
vanaf 2023 ruimte om stimuleringsbeurzen toe te kennen aan reeds zittende of nieuw
benoemde UD’s, universitair hoofddocenten (UHD’s) en hoogleraren, op plaatsen in de
organisatie waar de werkdruk het hoogst is. Op die plekken heeft deze impuls, gefinancierd
uit het fonds voor Onderzoek en Wetenschap, het meeste effect op ongebonden onderzoek
en werkdruk. Hierbij is ruimte om ook stimuleringsbeurzen van minder dan € 300.000
toe te kennen. Voor de nadere uitwerking van stimuleringsbeurzen zal er medio 2022
een werkgroep stimuleringsbeurzen komen, om de universiteiten te adviseren in hun
beleid. In die werkgroep zullen de perspectieven van onderzoekers en docenten, personeelsafdelingen,
decanen en de colleges van bestuur zijn vertegenwoordigd. Net als bij de startersbeurzen
is het uitgangspunt dat ontvangers van stimuleringsbeurzen geen NWO-aanvragen zullen
doen, omdat zij over voldoende werkkapitaal beschikken. Gelet op de verscheidenheid
van doelen van het NWO-instrumentarium vraag ik NWO net als bij de startersbeurzen
om met een voorstel te komen voor welke periode een onderzoeker met een stimuleringsbeurs
niet in aanmerking komt voor een gelijktijdige NWO-beurs, en voor welk(e) NWO-instrument(en)
een uitzondering gewenst is.
1.1.2 Sectorplannen
Voor goed wetenschappelijk onderwijs en onderzoek zijn extra investeringen nodig waarmee
nieuwe docenten en onderzoekers kunnen worden aangesteld. Complementair aan de investeringen
in ongebonden onderzoek, vooral met starters- en stimuleringsbeurzen, investeer ik
daarom in het beproefde instrument sectorplannen. Hiermee wil ik de basis voor wetenschappelijk
onderwijs en onderzoek gericht en duurzaam versterken, vanuit een overkoepelend nationaal
perspectief.18 In sectorplannen investeer ik structureel € 200 miljoen per jaar, bestemd voor sectorplannen
in alle vier de domeinen: sociale en geesteswetenschappen, bèta, techniek en medisch.
Deze investering leidt tot verhoging van de kwaliteit van onderwijs en onderzoek,
omdat er meer vaste contracten komen, de werkdruk wordt verlaagd en er meer ruimte
komt voor het aantrekken, opleiden en behouden van wetenschappelijk talent. Sectorplannen
zorgen daarnaast voor het verbeteren van de samenhang tussen onderwijs en onderzoek
en gezamenlijke scherpe keuzes over taakverdeling en profilering tussen en van universiteiten.
Op deze wijze kunnen universiteiten een helder profiel kiezen waarmee kan worden aangesloten
bij hun eigen onderzoekszwaartepunten, maatschappelijke oriëntatie en regionale imbedding.
Daardoor worden universiteiten nog aantrekkelijker voor internationaal toptalent en
kunnen ze binnen Europa en daarbuiten een onderscheidende positie innemen als één
virtuele «universiteit van Nederland».
Ik wil het instrument evenwichtig inzetten op zowel onderzoek als onderwijs en daarmee
ook gebruiken voor samenwerking in het opleidingsaanbod van de sector. Bij de verdeling
van de structurele middelen over de domeinen en daarbinnen blijf ik redeneren vanuit
de inhoud, met gedegen analyses van de knelpunten en kansen in sectoren voor profilering
en samenwerking. Daarbij is het van belang dat relevante stakeholders zoals decanen
en colleges van bestuur goed betrokken zijn bij alle fases: prioritering, totstandkoming
en de implementatie van sectorplannen.
In de domeinen is in de afgelopen periode hard gewerkt aan sectorbeelden, waarin de
knelpunten en kansen binnen die sectoren gezamenlijk zijn geïdentificeerd. In bijna
alle domeinen zijn deze analyses inmiddels vertaald in concrete sectorplannen, waarin
keuzes worden gemaakt en waarin de profilering wordt afgestemd. De volgende stap is
een inhoudelijke en onafhankelijke weging in de prioritering van betreffende sectoren
die in aanmerking komen voor de financiering van een sectorplan, met als uitgangspunt
het versterken van de vier wetenschapsdomeinen. Dit proces beleg ik bij een externe
commissie die mij gaat adviseren over de verdeling van de middelen. Ik zal de commissie
een aantal randvoorwaarden meegeven, zoals ten aanzien van profilering, de verbinding
tussen onderwijs en onderzoek en het verhogen van het aantal vaste contracten. De
commissie zal naast docenten, onderzoekers en docenten ook colleges van bestuur raadplegen,
ook om de samenhang tussen sectorplannen en instellingsprofilering te borgen. In lijn
met het Coalitieakkoord, zal ik in de randvoorwaarden ook aandacht vragen voor de
kleine studies in de geesteswetenschappen, in het bijzonder voor de moderne vreemde
talen en de Nederlandse taal en cultuur. Gezien de maatschappelijke relevantie en
het lerarentekort in deze gebieden is meer samenwerking voor een dekkend en macrodoelmatig
onderwijsaanbod van groot belang. Ik zal daarnaast ook aandacht hebben voor levensbeschouwelijk
onderwijs en de levensbeschouwelijke universiteiten. Hierover ben ik momenteel in
gesprek met de betrokken instellingen en ik investeer structureel € 5 miljoen per
jaar in de levensbeschouwelijke universiteiten.
Bij de stap naar een verdere uitwerking in sectorplannen, zal worden bekeken op welke
manier de plannen bijdragen aan versterking van de duurzame basis voor onderzoek en
onderwijs en andere prioritaire beleidsthema’s zoals maatschappelijke impact, capaciteitsknelpunten,
talentbeleid, vaste contracten, open science, inclusiviteit, macrodoelmatigheid, en
de aansluiting op en bevorderen van academische instroom in de lerarenopleidingen.
Ook hierover zal ik beslissen op basis van een onafhankelijk advies.
Tegelijkertijd vind ik het essentieel dat er bij de invulling van dit instrument een
vliegende start wordt gemaakt en snel met de investeringen kan worden begonnen. Daarom
zal ik in de zomer, na een onafhankelijke toets, uit het totaalbedrag van € 200 miljoen
structureel € 60 miljoen toekennen aan de aanpak van knelpunten in sectoren die door
alle betrokken partijen in ieder geval als prioritair worden geïdentificeerd.
Specifiek voor de onderwijssector ga ik in het verlengde van de evaluatie van het
bestuursakkoord flexibilisering lerarenopleidingen in gesprek met de lerarenopleidingen
(zowel in het hoger beroepsonderwijs als het wetenschappelijk onderwijs) over de mogelijkheid
van een (sector)plan om het opleidingsaanbod te versterken en te coördineren. Dit
wordt binnen de bestaande financiële kaders ingepast.
1.1.3 Praktijkgericht onderzoek
Praktijkgericht onderzoek heeft zich in de afgelopen decennia in hoog tempo ontwikkeld
tot een onmisbare vorm van onderzoek in de Nederlandse kennisinfrastructuur. Nu is
het moment om de ambities voor het praktijkgericht onderzoek te realiseren en de capaciteit
en continuïteit van hogescholen verder te verstevigen. Daarvoor zijn aanvullende investeringen
nodig.19 Daarom investeer ik in die doorontwikkeling jaarlijks € 100 miljoen in praktijkgericht
onderzoek, waarvan € 50 miljoen structureel en € 50 miljoen voor de komende tien jaar.
Daarmee worden hogescholen toegerust om, met een impuls vanuit het fonds voor Onderzoek
en Wetenschap, de komende tien jaar hun rol als kennisinstellingen verder uit te bouwen.
Vervolgens kunnen hogescholen hun praktijkgericht onderzoek structureel met het onderwijs
en de (regionale) beroepspraktijk blijven verbinden. Het praktijkgericht onderzoek
versterkt de innovatiekracht van het hbo en zorgt voor de aansluiting van het onderzoek
op de arbeidsmarkt en (regionale) maatschappelijke vraagstukken. Het praktijkgericht
onderzoek draagt op deze manier bij aan vernieuwend en hoogwaardig beroepsonderwijs.
De genoemde investering vertaalt zich in een grotere bijdrage aan Nederlandse kennisontwikkeling,
verdienvermogen en brede welvaart. Door bovendien specifiek te investeren in een pilotprogramma
voor de professional doctorate wordt de doorontwikkeling van het praktijkgericht onderzoek
verder versterkt. Het professional doctorate is een onderzoeksintensieve samenwerking
tussen professionals uit het bedrijfsleven en kennisinstellingen voor praktijkgericht
onderzoek. Het programma levert hooggekwalificeerde professionals op met praktijkgerichte
onderzoekskennis en onderzoeksvaardigheden die hen in staat stellen om bij te dragen
aan het oplossen van complexe maatschappelijke vraagstukken.
Van de totale investering wordt € 85 miljoen aan de eerste geldstroom van de hogescholen
toegevoegd en verdeeld naar rato van het onderwijsdeel, conform de bekostigingssystematiek
zoals vastgelegd in de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek
(WHW). Daarmee kan onder andere extra onderzoekspersoneel worden aangesteld. Daarnaast
wordt er de komende tien jaar € 15 miljoen geïnvesteerd in de tweede geldstroom via
Regieorgaan SIA (onderdeel van NWO). Van dit bedrag is € 10 miljoen bestemd voor thematische
programmering om de onderzoeksgroepen van hogescholen te verbinden met de landelijke
inzet op beoogde maatschappelijke effecten. De overige € 5 miljoen is bestemd voor
de pilot professional doctorate.
In het Coalitieakkoord staat dat de vaste voet in de bekostiging wordt verhoogd en
herzien. Een mogelijkheid is om een vaste voet in te voeren in het onderzoeksdeel
van de bekostiging van hogescholen. Dit vereist een zorgvuldige afweging, die niet
op korte termijn te realiseren is. Daarom is er voor gekozen om de middelen in de
komende jaren volgens de huidige systematiek te verdelen, maar ondertussen een traject
te starten naar de herziening van die bekostigingssystematiek. Dit vormt een belangrijk
onderdeel van de toekomstverkenning die na de zomer zal aanvangen.
1.1.4 Grootschalige wetenschappelijke infrastructuur en faciliteiten voor toegepast
onderzoek
Met een investering vanuit het fonds voor Onderzoek en Wetenschap wordt een inhaalslag
en versnelling van de ontwikkeling van wetenschappelijke infrastructuur gerealiseerd.
Met nieuwe hoogwaardige onderzoeksinfrastructuren, opwaardering van bestaande infrastructuren
en toegang tot internationale infrastructuren, kunnen Nederlandse onderzoekers excellent
onderzoek (blijven) uitvoeren. Hierdoor wordt Nederland aantrekkelijker voor (jong)
buitenlands toptalent en verkrijgt Nederland een sterkere positie in Europa en in
de rest van de wereld. Ik zal de komende tien jaar het jaarlijks budget van de Nationale
Roadmap Grootschalige Wetenschappelijke Infrastructuur met € 40 miljoen verhogen.
Door vanaf 2023 vanuit het fonds jaarlijks € 10 miljoen beschikbaar te stellen voor
het realiseren van een nationaal portfolio van lidmaatschappen van grootschalige internationale
infrastructuren, ondersteun ik de aansluiting van onze nationale kennisinstellingen
bij internationale infrastructuren. In 2022 beoog ik deze financiering van lidmaatschappen
eenmalig in te zetten om de toegang van Nederlandse onderzoekers tot de rekenkracht
op EuroHPC supercomputers te vergroten. Daarmee wordt bijgedragen aan het Europese
doel om strategisch te investeren in de ontwikkeling van supercomputers.
Ook maak ik mogelijk dat de komende tien jaar, vanuit het fonds Onderzoek en Wetenschap,
gemiddeld € 50 miljoen per jaar wordt geïnvesteerd in vernieuwing en modernisering
van onderzoeksinfrastructuur voor toegepast onderzoek (inclusief digitalisering).
Hierin zoek ik samenwerking met de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de
andere vakdepartementen voor een nieuw op te zetten Strategische Agenda. Met hoogwaardige,
moderne en toekomstbestendige onderzoeksinfrastructuur kunnen de toegepaste onderzoeksinstellingen
(TO2) en Rijkskennisinstellingen (RKI’s) kennis en toepassingen ontwikkelen voor maatschappelijke
oplossingen en transities, (sleutel)technologie richting economische marktkansen opschalen
en bijdragen aan beleidsopgaven en wettelijke taken. Met deze impuls in toegepaste
onderzoeksinfrastructuur wordt het onderzoek van de TO2 en RKI’s voor de lange termijn
versterkt. Met toekomstbestendige infrastructuur kunnen de TO2 en RKI’s hun internationale
samenwerkingen verder uitbouwen.
1.1.5 Matching Horizon Europe
Horizon Europe, dat loopt van 2021 tot en met 2027, is het Europese programma voor
onderzoek en innovatie. Uitgangspunten zijn excellentie en maatschappelijke impact.
Horizon Europe beschikt over een significant hoger budget dan het voorgaande programma:
met € 95,5 miljard een stijging van bijna 30%. Nederlandse kennisinstellingen werken
in Europa samen om een belangrijke bijdrage te leveren aan het oplossen van maatschappelijke
uitdagingen en om baanbrekend fundamenteel onderzoek te doen. Samenwerking in Europa
stelt kennisinstellingen in staat om mee te doen aan de internationale top. Nederland
is zeer succesvol in deelname aan Europese programma’s. Om publiek gefinancierde kennisinstellingen
te stimuleren om deel te nemen aan Horizon Europe, zal ik hen een tegemoetkoming bieden
voor de matchingskosten. Ik stel € 75 miljoen per jaar beschikbaar voor dit doel,
voor een periode van 7 jaar, vanuit het fonds voor Onderzoek en Wetenschap. De investering
bevordert deelname in Horizon Europe, waardoor onderzoeksinstellingen op lange termijn
kunnen profiteren van hun positie in Europese samenwerking. Het uit te keren bedrag
per instelling wordt gebaseerd op basis van afgesloten Horizon Europe projectcontracten.
Deze investering, die vrij kan worden ingezet door instellingen, draagt niet alleen
bij aan een goede uitgangspositie van Nederland in Horizon Europe, maar ook aan een
betere balans tussen de verschillende geldstromen, omdat deelname aan Horizon Europe
nu onevenredig veel druk legt op de vrije middelen van universiteiten, hogescholen,
KNAW- en NWO-instituten, Rijkskennisinstellingen (RKI’s), instituten voor toegepast
onderzoek (TO2’s), Universitair Medisch Centra (UMC’s) en andere kennisinstellingen.
Deze matchingsdruk verkleint de ruimte die overblijft voor bijvoorbeeld ongebonden
onderzoek, profilering op specifieke disciplines en thema’s en onderzoeksinfrastructuur.
1.2 Rust en ruimte in het onderwijs
Naast de bovengenoemde investeringen in de brede basis, wil ik ook met een aantal
specifiek op onderwijs gerichte maatregelen meer rust en ruimte brengen in het onderwijs.
Voor studenten is het belangrijk dat zij niet opgejaagd worden door het systeem maar
hun eigen pad kunnen bewandelen en zo hun eigen succes vorm kunnen geven. Onderwijsinstellingen
hebben behoefte aan voorspelbaarheid en aan een proportionele verantwoordingslast.
Op deze punten ga ik in de komende paragrafen dieper in.
1.2.1 Studentsucces
Evenals mijn voorganger benadruk ik het belang van studentsucces. Ik wil studenten
de gelegenheid bieden om zich optimaal te ontwikkelen zonder contraproductieve drukmiddelen.
Naast herintroductie van de basisbeurs, waarover ik u separaat heb geïnformeerd, verkennen
we in de komende periode met de betrokken partijen de uitvoering van de maatregel
over het bindend studieadvies uit het Coalitieakkoord. Daarbij hebben we oog voor
verschillen tussen groepen studenten en kansengelijkheid. Na het zomerreces informeer
ik uw Kamer over de voortgang. De inspectie voert in 2022 een onderzoek uit naar de
maximering van selectiecriteria. De hoofdvraag van dit onderzoek is: Hoe wordt de
keuze voor het aantal en soort selectiecriteria onderbouwd en hoe wordt daarbij rekening
gehouden met kansengelijkheid?
1.2.2 Onderwijskwaliteit
Voor de besteding van de studievoorschotmiddelen gelden tot en met 2024 de Kwaliteitsafspraken,
waarbij de middelen binnen de bekostiging zijn geoormerkt en plannen van de instellingen
door de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) zijn getoetst. Vanaf 2025
worden deze investeringen vanuit het studievoorschot (een bedrag van ongeveer € 625
miljoen per jaar) gecontinueerd en structureel aan de instellingen toegekend via de
bekostiging, teneinde het huidige kwaliteitsniveau voort te zetten. Hierdoor blijven
zij bijdragen aan onder meer kleinschalig onderwijs, docentprofessionalisering en
aan goede begeleiding van studenten. Hiermee geef ik rust en ruimte, onder meer op
het gebied van regeldrukkosten en uitvoering. De instellingen zullen deze middelen
blijven besteden aan het verbeteren van de kwaliteit van het hoger onderwijs, en de
betrokkenheid van de medezeggenschap (en de andere relevante belanghebbenden) op de
besteding van de middelen blijft gewaarborgd. Net als uw Kamer, zoals ingebracht door
Kamerlid Van der Laan in het Notaoverleg van 11 april jl., hecht ik grote waarde aan
de betrokkenheid van studenten, ook op dit punt. De wijze van betrokkenheid wordt
besproken met het Interstedelijk Studentenoverleg (ISO), de Landelijke studentenvakbond
(LSVb), de Vereniging Hogescholen (VH) en Universiteiten van Nederland (UNL).
De investeringen die ik doe via de sectorplannen hebben eveneens een positief effect
op het onderwijs, door het integraal inzetten van dit instrument op zowel onderzoek
als onderwijs en de bijdrage die sectorplannen leveren aan verlaging van de werkdruk
van docenten.
1.2.3 Eigen regie binnen het kwaliteitszorgstelsel
Mijn ambtsvoorganger heeft in de Kamerbrief van 11 februari 2021 aangekondigd toe
te willen werken naar een systeem van Instellingsaccreditatie.20 Dat voornemen zet ik door, binnen bestaande financiële kaders. Een nieuw systeem
biedt veel kansen voor eigen regie in het onderwijs: door opleidingsaccreditatie onder
eigen regie van de instelling te brengen, na een beoordeling op instellingsniveau,
kan de borging van kwaliteit beter worden afgestemd op de visie van de opleiding/instelling
zelf. Dit geeft onderwijsinstellingen de ruimte om eigen keuzes te maken in de vorm
en inhoud van de opleidingsbeoordeling, om zo meer betekenis te geven aan het beoordelingsproces.
Hierdoor kan de ervaren lastendruk worden verlicht. Bovendien vormt het nieuwe stelsel
een aanmoediging voor het ontwikkelen van vormen van kwaliteitszorg die zich uitstrekken
tot onderwijs buiten de opleiding om. Het in de toekomst beoogde stelsel past zo bij
de diversiteit van het hoger onderwijs, en bij de flexibilisering die nodig is om
leven lang ontwikkelen een stap verder brengen. Ik zal samen met de koepels en andere
stakeholders toewerken naar een breed gedragen systeem van instellingsaccreditatie.
De lessen die bij enkele hogescholen opgedaan zijn tijdens het experiment «instellingsaccreditatie
met lichtere opleidingsaccreditatie» zal ik meenemen in het ontwerp van het nieuwe
systeem.21
1.2.4 Studentenstromen
Kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid (onder andere in de zin van aansluiting
tussen onderwijs en arbeidsmarkt) zijn de drie pijlers van ons hoger onderwijsstelsel.
We zien dat, mede door de kwaliteit van ons hoger onderwijs en onderzoek, Nederland
erg aantrekkelijk is voor Nederlandse én internationale studenten. Naast de intrinsieke
waarde van internationalisering, is internationale instroom ook van belang voor tekortsectoren
(zoals techniek) om beter aan de arbeidsmarktvraag te kunnen voldoen. Maar grote aantallen
(internationale) studenten zetten ook druk op de kwaliteit van opleidingen, terwijl
beheersmaatregelen, zoals een numerus fixus, afbreuk doen aan de toegankelijkheid.
Deze dilemma’s vragen om een fundamentele herbezinning op ons stelsel: Wat is de vraag
aan talent in de komende decennia? Hoe kunnen hogescholen en universiteiten goed aansluiten
op deze maatschappelijke vraag? Hoe komen we tot beter voorspelbare en stabiele studentenpopulaties
om zo de kwaliteit van opleidingen te borgen? Wat is de rol van internationalisatie?
Deze vragen maken deel uit van de toekomstverkenning waar ik aan het eind van deze
brief op inga.
De aantrekkingskracht van ons hoger onderwijs op internationale studenten leidt echter
nu al tot knelpunten: grenzen aan de woonruimte in steden en grenzen aan voorzieningen
en de inzet van medewerkers worden bereikt. Om de studentenstromen beheersbaar te
maken spreek ik daarom met de universiteiten over het beperken van werving van internationale
studenten. In de uitvoering van het Coalitieakkoord bekijk ik in hoeverre nieuwe instrumenten
nodig zijn om de om schokken in (internationale) studentenaantallen te beheersen.
Ik zal uw Kamer hierover op korte termijn informeren.
1.2.5 Lange termijnbeleid corona
De omgang met de coronapandemie heeft laten zien dat ons stelsel robuust is en met
externe schokken om kan gaan. Ik ben trots op de flexibiliteit en veerkracht die studenten,
medewerkers en instellingen de afgelopen twee jaar onder uiterst moeilijke omstandigheden
hebben getoond. Dit is wat de Inspectie van het Onderwijs en de NVAO in hun gezamenlijke
analyse ook concluderen: «door hun uitzonderlijke inzet en samenwerking hebben de
hoger-onderwijsinstellingen hun onderwijs en de bestaande interne structuren goed
staande weten te houden tijdens de coronapandemie.» De inspectie en de NVAO hebben
er daarom vertrouwen in dat, mocht er in de toekomst zich nog eens een (gelijksoortige)
crisis voordoen, de hogeronderwijsinstellingen in samenwerking met de andere partijen
in het veld daar goed mee weten om te gaan.22
Om grotere voorspelbaarheid voor het onderwijs te creëren, werk ik in nauwe samenwerking
met het veld en het Ministerie van VWS, aan een(middel)lange termijnaanpak COVID-19.23 Deze richt zich op wat er nodig is om fysiek onderwijs op een veilige en verantwoorde
manier te organiseren. De aanpak richt zich op plannen en scenario’s zodat onderwijsinstellingen
zich kunnen voorbereiden op de verschillende corona-scenario’s. Binnenkort ontvangt
uw Kamer het sectorplan corona-aanpak hoger onderwijs.
1.2.6 Nominale bekostiging
In het Notaoverleg van 11 april jl. over de hoofdlijnenbrief heb ik toegezegd in deze
brief ook in te gaan op de aangehouden motie van het lid Westerveld.24 Deze verzoekt om in de bekostiging af te stappen van de nadruk op nominaal studeren.
In de motie wordt namelijk gesteld dat dit resulteert in een verhoogde druk op studenten.
Voor het bepalen van het macrobudget voor de bekostiging is nominale studieduur geen
parameter. Bij de verdeling van het macrobudget over de instellingen via het bekostigingsmodel wordt wel rekening gehouden met de nominale studieduur. Instellingen op hun beurt hebben bestedingsvrijheid
over de rijksbijdrage. Zij mogen zelf beslissen hoe zij de middelen verdelen over
faculteiten, afdelingen en strategische doelstellingen. Sommige instellingen hanteren
bij de interne verdeling de nominale studieduur en andere niet.
Het is niet duidelijk of het huidige bekostigingsmodel, waarin nominale studieduur
wordt meegenomen, binnen een instelling bijdraagt aan druk op studenten om nominaal
te studeren of niet. Daarmee is het ook onduidelijk of het afstappen van nominale
bekostiging de druk op studenten vermindert. Maatregelen specifiek gericht op het
verbeteren van studentenwelzijn zijn daardoor mogelijk effectiever. Daarom vind ik
afstappen van nominale bekostiging op dit moment onwenselijk, ook omdat het herverdelingseffect
groot is; afhankelijk van de precieze wijziging is dit effect € 25 miljoen of € 66
miljoen structureel. De vraag of nominale bekostiging een factor is in de druk op
studenten neem ik mee in het verdiepend onderzoek naar prestatiedruk en stress bij
studenten, dat dit najaar wordt gestart.
1.3 Positionering hoger beroepsonderwijs
Met bijna 500.000 studenten (zo’n 60% van alle studenten in het hoger onderwijs) levert
het hogere beroepsgerichte onderwijs met initiële opleidingen en trajecten voor leven
lang ontwikkelen een belangrijke bijdrage aan de arbeidsmarkt in alle regio’s. Verder
is de emanciperende rol van het hbo cruciaal, vanwege de doorstroommogelijkheid van
mbo naar hbo. In mijn werkbezoeken aan bijvoorbeeld Twente, Groningen en Maastricht
heb ik gezien hoezeer hogescholen een cruciale verbindende rol vervullen tussen kennisinstellingen,
bedrijfsleven en andere maatschappelijke partners in de regio. Ik vind het van belang
dat het hbo zich verder kan ontwikkelen en positioneren in de regio, teneinde die
spilfunctie nog strategischer te kunnen benutten. De komende periode zet ik daar met
investeringen op in, bijvoorbeeld als het gaat om verbetering van de aansluiting mbo-hbo,
versterken van de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt bij hbo-opleidingen die opleiden
voor beroepen in de tekortsectoren gezondheidszorg, onderwijs, en bèta en techniek.
Daarnaast investeer ik in het praktijkgericht onderzoek van hogescholen. Praktijkgericht
onderzoek levert een belangrijke bijdrage aan ons kennisecosysteem en heeft grote
meerwaarde voor maatschappij en onderwijs.25
De positionering van het hbo vraagt echter ook een verdere doordenking. Het hbo vervult
in ons stelsel van hoger onderwijs een brede en belangrijke taak, met het verzorgen
van onderwijs van associate degree tot professional doctorate en met praktijkgericht
onderzoek. Tegelijk blijven er kansen onbenut, aangezien weinig vwo-ers voor het hbo
kiezen en het werkveld nog niet altijd even goed bekend is met opleidingen op bijvoorbeeld
associate degree of hbo-master niveau. Dit maakt het nodig om meer aandacht te hebben
voor de strategische positionering van het hbo in ons kennisstelsel en voor de richting
waarin het binair stelsel zich zou moeten ontwikkelen. Deze uitdagingen zullen een
belangrijk onderdeel in de toekomstverkenning zijn.
Doelstelling 2: Ruimte geven aan divers talent
Vanuit de basis van een gezond en sterk fundament, moet het talent van studenten,
docenten en onderzoekers de volle ruimte krijgen: van jong tot ervaren, met verschillende
achtergronden, perspectieven en loopbaanpaden. Het gaat hierbij ook om het aantrekken
en vasthouden van internationaal toptalent.26 De doelstelling om de ruimte voor divers talent te vergroten is afgeleid van de opgaven
in het Coalitieakkoord om studentenwelzijn te verbeteren, de werkdruk te verlagen
en ongebonden onderzoek te versterken. Ook vraagt het Coalitieakkoord om aandacht
voor kansenongelijkheid, stagediscriminatie en sociale veiligheid. Met extra aandacht
voor het welzijn en de ontwikkeling van talent wordt Nederland een aantrekkelijke
bestemming en kunnen we onze internationale toppositie vasthouden en versterken. Hieronder
zal ik eerst ingaan op de immateriële vraagstukken van veiligheid en welzijn, en vervolgens
op een aantal financiële instrumenten om de ruimte voor talent te vergroten.
2.1 Veiligheid en welzijn
2.1.1 Sociale veiligheid
Het is belangrijk dat iedereen zich optimaal kan ontwikkelen en dat kan alleen wanneer
onderwijsinstellingen veilig, toegankelijk en inclusief zijn voor álle studenten en
álle medewerkers.27 Instellingen zetten zich actief in om discriminatie, racisme, seksuele intimidatie
en seksueel geweld, uitsluiting, stereotypering en vooroordelen met betrekking tot
studenten en medewerkers aan te pakken. Ook bedreigingen jegens wetenschappers en
vormen van ongewenste inmenging verdienen hierbij aandacht omdat dit kan leiden tot
(zelf)censuur en daarmee aantasting van academische kernwaarden. Ondanks de inspanningen
van de instellingen op dit gebied, laten diverse incidenten en rapporten in onderwijs
en onderzoek zien dat verbetering van de sociale veiligheid en inclusie noodzakelijk
is. Ik stel daarom, uit het tijdelijke fonds voor Onderzoek en Wetenschap, vanaf 2023
€ 4 miljoen per jaar beschikbaar voor een lerende aanpak met drie actielijnen: onderzoek
& monitoring, interventies & kennisdeling en bewustwording & cultuurverandering.
Later dit jaar kom ik met een meer uitgewerkte integrale aanpak, waarin zowel nieuwe
als lopende initiatieven worden opgenomen. Mijn aanpak zal aansluiten op de agenda
tegen discriminatie en racisme, die ik ook dit jaar publiceer. In die agenda staat
hoe het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de komende vier jaar discriminatie
en racisme wil bestrijden in al onze beleidsterreinen. Vooruitlopend op de integrale
aanpak en de agenda tegen discriminatie en racisme worden bestuurlijke afspraken gemaakt
met VH en UNL.28 Deze afspraken gaan over het monitoren van de ervaren sociale veiligheid en over
gedragsregels.
2.1.2 Gelijke kansen voor iedereen
Ik blijf samen met de sector werken aan diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs
en onderzoek, op basis van de ambities die zijn geformuleerd in het nationale actieplan
voor meer diversiteit en inclusie.29 Hiervoor zijn data van belang (bijvoorbeeld ten aanzien van instroom, doorstroom
en uitstroom van personeel) om veranderingen in de samenstelling van de academische
professionele gemeenschap te kunnen volgen en om obstakels te identificeren. Alleen
zo kunnen we effectief gelijke kansen bevorderen. Ik wil met de instellingen werken
aan inzicht in deze gegevens, met aandacht voor privacy, regeldrukkosten en de aandachtspunten
die uw Kamer eerder in debatten en moties heeft meegegeven. Ook in de NWO-strategie,
die NWO juli 2022 publiceert, zal aandacht zijn voor diversiteit en inclusie. Het
gaat hierbij onder andere om de inclusiviteit van onderzoeksconsortia.
Met het Expertise Centrum Diversiteitsbeleid (ECHO), de onderwijskoepels en het Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, werk ik aan een manifest tegen stagediscriminatie
in het hoger onderwijs. Ik informeer uw Kamer later over de voortgang van dit manifest.
Daarnaast voer ik de motie Westerveld en Wassenberg uit met een onderzoek om stagediscriminatie
bij studenten met een functiebeperking in beeld te brengen.30 De resultaten worden verwacht in april 2023.
Soms is het nodig om specifieke groepen wetenschappers extra te ondersteunen. De oorlog
in Oekraïne heeft opnieuw zichtbaar gemaakt hoe belangrijk het is dat wetenschappers
in vrijheid en veiligheid hun onderzoek kunnen uitvoeren. Veel instellingen zijn aangesloten
bij het internationale Scholars at Risk netwerk. Deze betrokkenheid vind ik van groot
belang. Ik ondersteun daarom graag initiatieven die mogelijkheden bieden aan wetenschappers
die door oorlog of andere bedreigende situaties hun academische carrière niet kunnen
voorzetten in hun thuisland. In Nederland zijn al verschillende programma’s die daarin
voorzien, zoals het Hestia programma van NWO. Binnen de bestaande financiële kaders
zal ik met NWO bespreken of de huidige middelen voor Hestia toereikend zijn.
2.1.3 Studentenwelzijn
Onderzoek laat zien dat de mentale gezondheid van studenten in het hoger onderwijs
ernstig onder druk staat.31 Zo zijn somberheid, motivatie- en concentratieproblemen en middelengebruik onder
studenten toegenomen en maken studenten zich zorgen om de toekomst. Deze signalen
raken mij zeer. In menig opzicht wordt de stress van onze prestatiemaatschappij ongeremd
doorbelast op deze jongeren, met een averechts effect op hun welzijn en uiteindelijk
ook hun studiesucces. Ik wil instellingen stimuleren de mentale gezondheid van studenten
tot hun prioriteit te maken. Zij doen hiertoe al veel, maar er moet meer gebeuren.
Met een investering van € 15 miljoen per jaar geef ik daar een verdere impuls aan.
De investering is bestemd voor de ontwikkeling van een integrale aanpak voor studentenwelzijn,
gericht op preventie, vroeg-signalering en begeleiding. Instellingen fungeren vaak
als eerste aanspreekpunt voor studenten en spelen daarom een primaire rol in preventie
en vroeg-signalering van mentale problemen bij studenten. Onderwijsinstellingen zullen
deze integrale aanpak ontwikkelen samen met studentenbonden en met ondersteuning van
OCW en experts op dit gebied. Dit jaar start ook een verdiepend onderzoek naar oorzaken
en oplossingen met betrekking tot prestatiedruk en stress.
2.1.4 Werkdruk
Uit werkdrukonderzoek van ICTU uit 2020 blijkt dat 64% van de medewerkers in het wetenschappelijk
onderwijs veel of zeer veel werkdruk ervaart32. Dat vind ik een zeer zorgelijk gegeven. Het terugdringen van werkdruk draagt zeker
bij aan meer rust en ruimte in het systeem, maar ook in belangrijke mate aan talentontwikkeling.
Kwetsbare groepen, met name jonge onderzoekers (promovendi, postdocs en tijdelijke
docenten), hebben hierbij mijn specifieke aandacht. De investeringen die ik in deze
brief aankondig, zoals starters- en stimuleringsbeurzen, sectorplannen en het ophogen
van het budget voor de open competitie, zullen bijdragen aan een aanzienlijke verlaging
van de werkdruk voor deze groepen in het bijzonder.33
Tegelijkertijd zijn er meer factoren die zorgen voor werkdruk. Ik wil verkennen hoe
we bureaucratie zo veel mogelijk terug kunnen dringen. De universiteiten en hogescholen
hebben hier als werkgevers ook een belangrijke rol. Ik spreek met hen over hun rol
bij het terugdringen van werkdruk en wil afspraken maken over de manier waarop we
dit monitoren. Ook NWO en UNL blijven werken aan het verminderen van de druk op het
systeem, waaronder ook de aanvraagdruk, via het Integrale Plan Systeemdruk.34
2.2 Talentontwikkeling stimuleren en financieren
Naast de hierboven genoemde acties versterk ik de talentontwikkeling van onderzoekers
ook met gerichte impulsen. Zo kunnen onderzoekers met de eerdergenoemde starters-
en stimuleringsbeurzen deze beurs naar eigen inzicht inzetten, op een manier die past
bij hun carrière, ontwikkeling en onderzoekslijn. Ook binnen de sectorplannen is veel
ruimte om talent binnen specifieke disciplines samen te brengen en op die manier naar
een nog hoger niveau te tillen. In deze paragraaf ga ik nog in op de instrumenten
open competitie, toponderzoek en erkennen en waarderen, welke ook belangrijke elementen
zijn om het talent in Nederland verder te laten ontwikkelen.
2.2.1 Open competitie en toponderzoek
De open competitie van NWO is een belangrijk bestaand en bewezen instrument voor excellent,
ongebonden onderzoek dat inspeelt op veelbelovende wetenschappelijke ontwikkelingen.
Met de ophoging van de open competitie met jaarlijks € 60 miljoen vanuit het fonds
voor Onderzoek en Wetenschap kunnen de komende tien jaar meer voorstellen van hoge
kwaliteit worden gehonoreerd. In combinatie met de starters- en stimuleringsbeurzen,
daalt hierdoor de aanvraagdruk. De open competitie is een van de schakels in een set
aan samenhangende instrumenten die vanuit het fonds worden gefinancierd. Met deze
tijdelijke investering wordt ook de onderzoekscapaciteit voor de lange termijn versterkt.
Samen met NWO monitor ik of de honoreringspercentages inderdaad gaan stijgen. Deze
verhoging van de open competitie komt ten goede aan alle NWO-domeinen, inclusief ZonMw.
Naast het ongebonden onderzoek in de open competitie, stel ik NWO in staat om een
gerichte impuls te geven aan uiteenlopende wetenschappelijke gebieden waarin Nederland
behoort tot de absolute wereldtop of hiertoe de potentie heeft. Deze impuls draagt
bij aan de profilering van het Nederlandse stelsel en aan het bevorderen van excellentie.
Met een jaarlijks budget van € 20 miljoen voor de komende tien jaar zal NWO een beperkt
aantal onderzoeksgebieden identificeren en voor ieder van deze gebieden een bewezen
consortium in staat stellen zich te ontwikkelen tot (of te handhaven in) de wereldtop.
Dankzij deze financiering kunnen deze wetenschappelijke gebieden de komende jaren
internationaal een prominente rol blijven spelen en wordt de positie van de Nederlandse
wetenschap voor de lange termijn versterkt.
2.2.2 Erkennen en waarderen
In een evenwichtig en toekomstbestendig stelsel van hoger onderwijs en onderzoek bestaat
er een balans is tussen de verschillende taken van academici. Door oog te hebben voor
de volledige breedte van het academisch werk kunnen talenten op waarde worden geschat
en is er ruimte om ook de prestaties op domeinen zoals onderwijs, impact, patiëntenzorg,
publieke betrokkenheid (waaronder wetenschapscommunicatie), ondernemerschap en academisch
leiderschap te belonen. Dat betekent niet dat iedere docent en onderzoeker alles moet
doen. Juist een zekere mate van specialisatie verhoogt de kwaliteit, verlaagt de werkdruk
en bevordert de diversiteit en inclusie. Deze transitie in het erkennen en waarderen
van carrièrepaden sluit goed aan bij mijn visie voor een evenwichtig en toekomstbestendig
stelsel. Ik zal daarom het programma «Erkennen en Waarderen»35 van UNL, NFU, NWO, ZonMw en KNAW de komende jaren (2022–2026) financieel blijven
steunen, binnen de bestaande financiële kaders.
In deze transitie gaan we niet over een nacht ijs. Ik blijf in gesprek met personeel
van de universiteiten, onderzoeksinstituten en internationale partners over erkennen
en waarderen. Ik vind het belangrijk dat we oog houden voor de complexiteit van dit
onderwerp en de brede internationale context. We willen in deze herwaardering vooroplopen,
maar ook goed aansluiting houden met het internationale werkveld en juist toponderzoek
goed positioneren. Het subsidieprogramma voorziet daarom in een jaarlijkse voortgangsrapportage
en een cultuurbarometer met oog voor het draagvlak. Daarnaast ga ik in gesprek met
trekkers van het landelijk programma over hoe we een onafhankelijke evaluatie vorm
kunnen geven, zoals verzocht door de leden Van der Woude en Van der Molen.36
Ik spreek met de trekkers van het landelijk programma dan ook over een passend strategisch
personeelsbeleid, met aandacht voor gevarieerde teams en loopbaanpaden voor onderwijs,
maatschappelijke impact en open science. Om ervoor te zorgen dat het verrichten van
onderzoek ook aan hogescholen sterk verbonden blijft met het onderwijs en het genereren
van (maatschappelijke) impact, vraag ik hun ook na te denken over hoe zij het erkennen
en waarderen van diverse talenten vorm gaan geven.
Het ontplooien van diverse talenten zorgt er tevens voor dat onderzoekers beter worden
voorbereid op hun toekomstige carrière. Zo gaat het merendeel van de promovendi en
postdocs (respectievelijk meer dan 70% en 50%) niet verder in de wetenschap, maar
dragen juist op andere wijze bij aan de maatschappij. Ik vind het belangrijk dat universiteiten
en onderzoeksinstituten als goede werkgever tijdens de promotiefase en het postdoc-traject
meer aandacht hebben voor verschillende talenten en arbeidsmarktoriëntatie zowel binnen
als buiten de wetenschap.
Doelstelling 3: Vergroten van de maatschappelijke impact van hoger onderwijs en onderzoek
De maatschappelijke impact van ons stelsel van hoger onderwijs en wetenschap en de
publieke erkenning daarvan moeten beiden groeien. Het gaat daarbij zeker om de grote
maatschappelijke uitdagingen van nu, zoals klimaat, energie, stikstof, wonen, gezondheid,
veiligheid, kansengelijkheid, arbeidsmarkt en alle andere uitdagingen genoemd in het
Coalitieakkoord. Het hoger onderwijs leidt jonge mensen op tot bekwame professionals
die een essentiële bijdrage leveren aan het aangaan van deze maatschappelijke uitdagingen.
Daarnaast gaat het ook om het identificeren en doorgronden van de maatschappelijke
uitdagingen van de toekomst, inclusief de ethische en morele aspecten van nieuwe technologieën
waarvan de concrete toepassingen nu nog ver weg lijken. Dit helpt Europa, Nederland
en specifieke regio’s om deze uitdagingen tijdig aan te pakken. Een specifieke opgave,
genoemd in het Coalitieakkoord, is het stimuleren van beroepsopleidingen die relevant
zijn voor de arbeidsmarkt. Hieronder ga ik in op het verbeteren van de aansluiting
van onderwijs op de veranderende arbeidsmarkt, het belang van de kennisketen en ecosystemen
(nationaal en internationaal) en kennisdelen en benutten.
3.1 Aansluiting van onderwijs op de veranderende arbeidsmarkt
3.1.1 Strategische, regionaal georiënteerde inzet van het beroepsonderwijs
Versterken van het beroepsonderwijs door samenwerking in de regio
Ik zet in op versterking van de beroepsonderwijskolom vmbo-mbo-hbo. Het doel is de
doorstroom te verbeteren en de succeskans van studenten die na een mbo-opleiding nog
naar het hbo willen, te vergroten. Ik streef naar een toename van de studenttevredenheid
over de aansluiting mbo-hbo en, wanneer er routes zijn ontwikkeld, vermindering van
uitval en studieswitch met minstens 10%. De versterking van de beroepsonderwijskolom
geven we vorm door het stimuleren van regionale samenwerking, gericht op de totstandkoming
van gezamenlijke onderwijs- en examenprogramma’s van bestaande opleidingen, met een
subsidiebedrag oplopend tot € 20 miljoen per jaar. Door het bieden van de mogelijkheid
aan instellingen om gezamenlijk doorlopende leerroutes van vmbo naar mbo en naar hbo
vorm te geven, inclusief een doorlopende loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB)
lijn, kan naast het terugdringen van uitval en studieswitch ook worden bijgedragen
aan flexibiliteit in het opleiden van vakmensen voor een snel veranderende en innovatieve
arbeidsmarkt. Er kan worden samengewerkt met bestaande initiatieven, zoals Regionale
ambitieplannen (Raps). Samen met de partners uit de drie sectoren (zowel instellingen
als studentorganisaties) wordt dit verder uitgewerkt zodat regio’s die dat willen
aan de slag kunnen met het herontwerpen van opleidingen waarbij dat wenselijk is.
Naast de versterking van de doorstroom van vmbo tot hbo, heeft ook de doorstroom van
hbo naar wo mijn aandacht. Ik vind het belangrijk dat wo-masteropleidingen goed toegankelijk
zijn voor hbo-bachelors, dat waar nodig premasters of schakelprogramma’s aangeboden
worden en dat instellingen samenwerken in het bevorderen van de doorstroom. In een
rapport van de inspectie over de doorstroom van hbo naar wo (2019) is gesignaleerd
dat wetgeving rondom premasters in de praktijk voor onduidelijkheid zorgde en dat
hierdoor ten onrechte groepen personen op voorhand werden uitgesloten van deelname
aan een wo-masteropleiding. Middels de Variawet, die in werking is getreden op 1 september
2021, is deze onduidelijkheid weggenomen. Het is te vroeg om al iets te kunnen zeggen
over de effecten van deze wet op het aanbod van premasters.
Investeren in opleidingen voor beroepen in tekortsectoren
De Nederlandse arbeidsmarkt kent grote en groeiende arbeidstekorten. Vooral vacatures
op mbo- en hbo-niveau zijn moeilijk vervulbaar. In de Kamerbrief aanpak arbeidsmarktkrapte,
die voor de zomer uitgaat, wordt nader ingegaan op de overkoepelende kabinetsaanpak
tegen krapte. Hierin zullen maatregelen op verscheidene beleidsterreinen en voor verschillende
sectoren aan bod komen.
Ook het hoger onderwijs kan een bijdrage leveren aan het adresseren van de arbeidstekorten.
Het hbo speelt hierin een belangrijke rol door het opleiden van geschoold personeel
in de tekortsectoren gezondheidszorg, onderwijs en bètatechniek (ook belangrijk voor
klimaatbanen).
De hbo-opleidingen in deze drie tekortsectoren ontvangen een bedrag oplopend tot € 30
miljoen per jaar, verdeeld op basis van studentenaantallen en voor wat betreft de
tekortsector onderwijs aansluitend op de afspraken bij de werkagenda leraren. Hogescholen
kunnen deze middelen inzetten om (1) de studenteninstroom naar opleidingen in de sectoren
gezondheidszorg, bètatechniek en onderwijs te vergroten,37 (2) onnodige uitval en studieswitch in deze sectoren in te perken en (3) verbinding
van de instelling met het werkveld te verbeteren om «weglek» na afstuderen te verminderen.
Omdat iedere hogeschool en regio andere uitdagingen kent, wil ik de hogescholen de
ruimte bieden om naar eigen behoefte de middelen in te zetten voor de vier genoemde
doelen. Per hogeschool wordt – in strategische afstemming met de regio – bepaald hoe
de middelen worden ingezet in aansluiting op de regionale arbeidsmarktvraag en de
economische en maatschappelijke ontwikkelingen in de regio. Scherpe keuzes zijn hier
mogelijk en wenselijk door te investeren in gerichte, doelmatige en waar mogelijk
ook bewezen maatregelen. Hogescholen kunnen binnen de tekortsectoren accenten leggen,
om zo goed mogelijk aan te sluiten bij strategische ambities en specifieke vraagstukken
in de regio. In 2025 vindt een tussenevaluatie plaats en in 2029 een eindevaluatie.
Zoals hierboven benoemd wordt ook gewerkt aan de versterking van de beroepsonderwijskolom
door het stimuleren van regionale samenwerking. Deze twee maatregelen zullen elkaar
in de praktijk versterken, en het is noodzakelijk om de samenhang te bewaken.
Naast een goede aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt, is het van belang
dat studenten weloverwogen hun studiekeuze maken. Ik vind het belangrijk dat studenten
makkelijker bij studiekeuze-informatie kunnen. Om dit te realiseren stel ik jaarlijks
€ 1 miljoen voor Studiekeuze123 ter beschikking om de studiekeuze-informatie te verbeteren
en beter af te stemmen op de studiekiezer. Een goede studiekeuze verkleint de kans
op uitval en studieswitch. Het uitgangspunt blijft dat (aankomende) studenten de vrijheid
hebben om zelf een studiekeuze te maken, die ook past bij hun intrinsieke interesses.
Daarbij is het echter wel van groot belang dat een duidelijk toekomstperspectief wordt
geschetst, inclusief verwachte ontwikkelingen binnen de arbeidsmarkt.
Impuls voor het beroepsonderwijs voor vitalisering van krimpregio’s
In het hbo verwachten we op termijn een landelijke daling van het aantal studenten.
Omdat de demografische ontwikkelingen per regio verschillend zijn is de impact niet
voor elke instelling hetzelfde. In sommige regio’s wordt een groei verwacht terwijl
in andere regio’s instellingen knelpunten verwachten bij het behouden van een breed
aanbod aan opleidingen ten behoeve van strategische sectoren of de specifieke arbeidsvraag
in de betreffende regio.
Om deze problematiek aan te pakken investeer ik in totaal € 90 miljoen in regio’s
die te maken hebben met een krimpende populatie. Dit geld is een overbrugging naar
de toekomstvisie, waarin straks gestuurd zal worden op de doelmatigheid en de capaciteit
van hbo-opleidingen in krimpgebieden. Ik beoog dat opleidingsrichtingen die cruciaal
zijn voor de vitaliteit van deze regio’s niet verdwijnen, maar juist gaan bijdragen
aan werkgelegenheid en bedrijvigheid in de regio. De inzet vindt daar plaats waar
dit nodig is, en waar deze tot structureel resultaat kan leiden. De regionale profilering
en de aansluiting op de lokale arbeidsmarktvraag (inclusief de voor een regio benodigde
basisinfrastructuur) zijn hierbij voor mij belangrijke uitgangspunten. In mijn werkbezoeken
aan Groningen, Twente en Maastricht zag ik dat de regio’s zeer zelfbewust zijn over
hun profilering en uitstekend in staat zijn om strategische keuzes te maken die bijdragen
aan de vitaliteit van de regio. Ik beoog dat hogescholen beter in staat worden gesteld
om hierbij hun centrale, verbindende rol te pakken.
Intussen ga ik met hogescholen in gesprek over lange termijnoplossingen waarbij ook
de rol van de vaste voet in de financiering van het hoger beroepsonderwijs moet worden
bekeken. Dit gebeurt in samenhang met gesprekken over positionering van het hbo in
de kennisketen en over studentenstromen in hbo en wo. Al deze elementen zullen terugkomen
in mijn toekomstverkenning.
3.1.2 Macrodoelmatig opleidingsaanbod
Hogescholen en universiteiten leiden jonge mensen op tot professionals die kritisch
en over grenzen heen kunnen denken en kijken en die een substantiële bijdrage kunnen
leveren aan het oplossen van problemen in de maatschappij. Belangrijk hierbij is dat
het onderwijsaanbod in het hoger onderwijs kwalitatief en kwantitatief aansluit op
de behoeftes in arbeidsmarkt, maatschappij en wetenschap en dat er landelijk sprake
is van een doelmatig, dekkend en divers aanbod. Zeker in tijden van een krappe arbeidsmarkt
is dit onverminderd van belang. Dit vraagt van instellingen dat zij niet alleen het
eigen onderwijsaanbod vernieuwen maar ook dat instellingen gezamenlijk afstemmen over
het aanbod binnen de diverse sectoren.
Ik heb er vertrouwen in dat universiteiten en hogescholen de regie en (bij)sturing
op het onderwijsaanbod zelf actief oppakken binnen de instellingen, sectoren en landelijk.
Ik roep sectoren en instellingen dan ook op om bewust regie te blijven nemen op een
macrodoelmatig aanbod, hierop regulier te reflecteren, de resultaten hiervan inzichtelijk
te maken en om de sturing op macrodoelmatigheid goed in te bedden in het instellingsbeleid.
Ik stel jaarlijks € 2 miljoen voor het hoger onderwijs ter beschikking om dit te faciliteren.
Ook wil ik daarbij in samenspraak met het veld invulling geven aan de voornemens uit
de kamerbrief over macrodoelmatigheid van mijn voorganger, om te komen tot een verbetering
en doorontwikkeling van data en de beschikbaarheid van data, informatie en inzichten
over macrodoelmatigheid.38
In dit proces van bewuste regie op het macrodoelmatig houden van onderwijsaanbod vind
ik twee punten in het bijzonder van belang. Ten eerste is dat een intensievere samenwerking
op het onderwijsaanbod tussen instellingen. Ten tweede hecht ik er aan dat vernieuwing
van het onderwijs waar dat kan zoveel mogelijk wordt vormgegeven binnen reeds bestaande
opleidingen. Dit kan bijdragen aan het anticiperen op ontwikkelingen, om opleidingen
toekomstgericht te houden. Waar het starten van nieuwe opleidingen echt noodzakelijk
is, is het belangrijk dat de regelgeving op macrodoelmatigheid en accreditatie hier
voldoende ruimte voor biedt en dat er helderheid is over welke ruimte er is.39 Samenwerking en het stimuleren van vernieuwing binnen het bestaande onderwijsaanbod
vormen de pijlers voor de herziening van het toetsingskader voor nieuwe opleidingen.
Dit past ook bij de koers naar meer rust en ruimte in het stelsel en ik vind het van
belang dit met regelgeving te stimuleren en waar mogelijk te faciliteren. Daarover
ben ik ook met UNL, VH, CDHO en NVAO in gesprek in het kader van de herziening van
de Regeling Macrodoelmatigheid, die is aangekondigd in de Strategische Agenda Hoger
Onderwijs en Onderzoek. Begin 2023 zal ik in deze lijn een nieuwe Regeling macrodoelmatigheid
hoger onderwijs in werking laten treden. Ook werk ik met de NVAO aan een explicitering
van de toelichting op het accreditatiekader als het gaat om de ruimte voor vernieuwing
van bestaande opleidingen.
3.1.3 Flexibeler onderwijs: persoonlijke en passende leerroutes
Het is van belang dat onderwijs zo goed mogelijk aansluit op de kenmerken, behoeften
en situatie van de diverse populatie studenten en op de behoeften van de arbeidsmarkt,
ook regionaal.
Een belangrijke stap die hieraan bijdraagt is het Nationaal Groeifonds-voorstel «Digitaliseringsimpuls
onderwijs». Dit voorstel draagt bij een verbeterde en gestandaardiseerde ict-infrastructuur
voor alle mbo-instellingen, hbo- en wo-instellingen. Samenwerking tussen onderwijsinstellingen
wordt daarmee efficiënt georganiseerd. Dit biedt de ruimte om het onderwijs flexibeler
te organiseren, waardoor persoonlijke studentroutes beter mogelijk gemaakt kunnen
worden. Ik ben me ervan bewust dat flexibilisering en digitalisering impact hebben
op het hoger onderwijsstelsel en daarom wil ik samen met het onderwijsveld verkennen
welke gevolgen deze ontwikkelingen hebben voor de toekomst van het stelsel en hoe
dit precies moet worden ingericht. Dit is daarom onderdeel van de toekomstverkenning.
Ook werkenden leveren uiteraard een belangrijke bijdrage aan het oplossen van maatschappelijke
uitdagingen. Daarom worden, ten behoeve van de scholing voor werkenden, in het door
het Nationaal Groeifonds gehonoreerde voorstel «de Nationale Katalysator Leven Lang
Ontwikkelen» de skills die nodig zijn in de arbeidsmarkt van de toekomst in kaart
gebracht en de ontwikkeling van leeraanbod aangejaagd». Mijn collega-minister Wiersma
zal hier, samen met onze collega’s van Economische Zaken en Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
nader op ingaan in de brief over Leven Lang Ontwikkelen.
3.2 Kennisketen en ecosystemen
3.2.1 Samenwerking in de kennisketen
Ook het investeren in de volledige kennisketen, één van mijn overwegingen bij het
versterken van hoger onderwijs en wetenschap, is uiterst relevant voor het vergroten
van de maatschappelijke impact. Innovaties in publieke sectoren, het bedrijfsleven
of het sociale domein vergen vaak een combinatie van (ongebonden) fundamenteel onderzoek,
toegepast en praktijkgericht onderzoek, en innovatie. Soms na elkaar en soms tegelijkertijd;
soms binnen een discipline en soms interdisciplinair. In dit proces spelen niet alleen
onderzoekers een rol, maar ook de huidige en potentiële gebruikers, net als docenten
en studenten. Tijdens mijn werkbezoeken ben ik onder de indruk geraakt van de onderwijsprojecten
waarin in toenemende mate maatschappelijke uitdagingen en grote transities centraal
staan, en over grenzen van disciplines en onderwijssectoren (mbo, hbo en wo) heen
wordt gewerkt. In de kabinetsstrategie voor onderzoeks- en innovatie-ecosystemen is
beschreven hoe verschillende typen actoren samenwerken.40 Zoals hierboven toegelicht, wil ik de onderzoeksinfrastructuur voor alle typen onderzoek
versterken en wil ik alle typen kennisinstellingen ondersteunen bij hun deelname aan
in Europese onderzoeks- en innovatiesamenwerking. Juist bij de ontwikkeling en het
gebruik van onderzoeksinfrastructuren werken veel partijen samen. Net zoals er in
veel Horizon Europe-projecten door verschillende typen organisaties wordt gewerkt
aan onderzoek, innovatie en maatschappelijke uitdagingen. Deze Europese onderzoeksamenwerking
versterkt vervolgens ook het beleid van het kabinet op de maatschappelijke uitdagingen
zoals benoemd in het coalitieakkoord.
3.2.2 Europese partnerschappen
Om samenwerking tussen toponderzoekers, kennisontwikkeling en faciliteiten in Europa
en daarbuiten te versterken, investeer ik vanaf 2023 tot en met 2029 € 50 miljoen
per jaar uit het fonds Onderzoek en Wetenschap om de Nederlandse deelname aan Europese
partnerschappen binnen Horizon Europe en aanpalende EU onderzoeks-en innovatieprogramma’s
te versterken, gedurende de looptijd van Horizon Europe.41 Hiervan profiteren onder andere universiteiten, hogescholen, RKI’s, TO2’s en bedrijven
die Europees samenwerken. Met deze impuls wordt excellentie en de samenwerking binnen
Europa versterkt op strategische onderzoeks-en innovatie thema’s die een belangrijke
bijdrage leveren aan de grote maatschappelijke en technologische uitdagingen van deze
tijd, zoals op het gebied van chips- en kwantumtechnologie of klimaat. Deze impuls
draagt hierdoor op de lange termijn bij aan het voorkomen van ongewenste cruciale
afhankelijkheden en het versterken van het concurrentie- en verdienvermogen van de
Nederlandse economie.
3.2.3 Kennisveiligheid
Voor hoger onderwijs en wetenschap van wereldklasse zijn internationalisering en de
open uitwisseling van resultaten, data en onderzoekers essentieel. Tegelijk zijn er
belangrijke geopolitieke verschuivingen gaande en wordt Nederland in toenemende mate
geconfronteerd met statelijke dreigingen. Ook Nederlandse kennisinstellingen vormen
een doelwit, waardoor maatrelen om onze kennis te beschermen essentieel zijn. Binnen
het kabinet werk ik daarom samen aan een rijksbrede aanpak om de kennisveiligheid
binnen het hoger onderwijs en de wetenschap te verhogen.42 Het draait daarbij om het binnen de kennisinstellingen verhogen van zowel het bewustzijn
als de weerbaarheid, ook op het gebied van cyberveiligheid. Dit gaat via een voortdurende
dialoog met het Nederlandse kennisveld, het rijksbrede loket Kennisveiligheid, het
toetsingskader voor onderzoekers uit derde landen, en door dit thema ook Europees
en internationaal op de agenda te zetten. Hieronder licht ik deze instrumenten uit
de rijksbrede aanpak toe.
De rijksoverheid en het Nederlandse kennisveld hebben begin dit jaar een Nationale
Leidraad Kennisveiligheid gepubliceerd. Deze biedt de instellingen handvatten om dreigingen
en risico’s te onderkennen en om mitigerende maatregelen te treffen. Ik heb de instellingen
onlangs bij brief opgeroepen deze leidraad te implementeren, o.a. door integrale risicoanalyses
uit te voeren en binnen elke instelling op bestuurlijk niveau een portefeuillehouder
kennisveiligheid te benoemen.43
Om ervoor te zorgen dat instellingen kunnen beschikken over relevante (dreigings)informatie
en advies bij het afwegen van kansen en risico’s rond internationale samenwerking,
heb ik eind januari het rijksbrede loket Kennisveiligheid geopend. De komende tijd
zal dit loket verder worden doorontwikkeld.
In kennisgebieden waarop de risico’s voor de nationale veiligheid het grootst zijn,
zullen onderzoekers uit derdelanden een toetsing moeten ondergaan alvorens zij bij
een Nederlandse kennisinstelling aan de slag kunnen. Hiertoe werk ik aan een toetsingskader
dat tot doel heeft ongewenste kennis- en technologieoverdracht te voorkomen. De voorstellen
voor dit toetsingskader ontvangt u eind dit jaar.
Zeker bij een onderwerp als veiligheid is het van groot belang dat Nederland samen
optrekt met partners van binnen en buiten de EU. Zowel in EU-verband als bilateraal
zet ik mij er daarom voor in kennisveiligheid hoger op de agenda te krijgen. Ook in
de NWO-strategie, die NWO juli 2022 publiceert, zal aandacht zijn voor internationale
samenwerking bij kennisveiligheid.
3.2.4 Onderzoeksagenda’s met maatschappelijke uitdagingen
Met een aantal impulsen vergroot het kabinet de bijdrage van hoger onderwijs en onderzoek
aan maatschappelijke uitdagingen. Zoals beschreven door de AWTI gaat dat via twee
sporen, via bottom-up onderzoek en door gericht financiering te verbinden aan bepaalde
maatschappelijke uitdagingen.44 De extra investering in het Nationaal Groeifonds heeft als doel het versterken van
het duurzaam verdienvermogen van Nederland. Dit betreft beide pijlers van het Nationaal
Groeifonds: Kennisontwikkeling (o.a. onderwijs en leven lang ontwikkelen) en R&D en
Innovatie. Vanaf de derde ronde, die in 2022 start, zal de beoordelingscommissie extra
aandacht geven aan de thematische samenhang van haar portfolio, onder andere door
het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid nadrukkelijker als uitgangspunt
te nemen en concrete challenges te formuleren op aandachtsgebieden. Ook blijft het
kabinet investeren in de Nationale Wetenschapsagenda waarin onderzoekers samen met
burgers, maatschappelijke organisaties en bedrijven interdisciplinair werken aan wetenschappelijke
en maatschappelijke doorbraken. Verder hebben maatschappelijke uitdagingen een prominente
plek in de onderzoeksagenda’s voor wetenschappelijke disciplines en doorsnijdende
thema’s zoals kunstmatige intelligentie.
NWO is betrokken bij de meeste onderzoeksagenda’s die in Nederland worden opgesteld
en die relevant zijn voor één of meerdere NWO-instrumenten. NWO zal de komende jaren
extra aandacht geven aan de wijze waarop de verschillende onderzoeksagenda’s en de
verschillende instrumenten elkaar aanvullen.45
3.3 Kennis delen en benutten
3.3.1 Open science en open education
Open science en open education moeten de norm worden in hoger onderwijs en onderzoek,
zoals het Coalitieakkoord stelt. Academisch werk moet vrij toegankelijk en gemakkelijk
benaderbaar zijn en de dialoog tussen onderzoekers, docenten en burgers moet worden
gestimuleerd. Vrije en veilige uitwisseling van ideeën tussen onderzoekers en maatschappelijke
partijen is namelijk essentieel voor excellente wetenschapsbeoefening en draagt bij
aan betere kwaliteit van wetenschappelijke kennis. Deze doelstellingen komen samen
in de transities naar open science en open education, die zich momenteel nog in verschillende
stadia bevinden. Om de transitie naar open science, die in het afgelopen decennium
al is ingezet, extra kracht bij te zetten, verken ik met NWO de oprichting van een
«Regieorgaan Open Science», waarbij ik uiteraard ook in gesprek ga met het veld. Met
dit orgaan kunnen inspanningen op nationaal niveau beter afgestemd, gebundeld en gecoördineerd
worden. Het orgaan krijgt het beheer over € 20 miljoen per jaar om een impuls te geven
aan de transitie, voor de looptijd van het Fonds voor Onderzoek en Wetenschap. Daarna
moet open science de norm zijn en moet het volledig zijn opgenomen in de werkwijze
van universiteiten en andere kennisinstellingen.
Ik ga ook open education stimuleren. Zo werken instellingen individueel en gezamenlijk
via SURF aan het ontwikkelen en delen van open leermaterialen. Het voorstel «Digitaliseringsimpuls
onderwijs NL», dat gehonoreerd is door het Nationaal Groeifonds, stelt het hoger onderwijs
in staat om te werken aan open leermaterialen. Tegelijkertijd zien we dat open education
momenteel vele vormen kent, bijvoorbeeld als het gaat om de toegankelijkheid van onderwijs,
de vrijheid in het kiezen van leerpaden en onderwijsvormen en het actief betrekken
van de samenleving (denk aan community engaged learning zoals in de City Deal Kennis
Maken). De komende tijd wil ik samen met het onderzoeks- en onderwijsveld verkennen
welke stappen we verder moeten zetten om open education te stimuleren. Hierbij heb
ik oog voor de samenhang tussen open science en open education, de bredere betekenis
van openheid in het onderwijs en voor de samenhang met uitdagingen rond kennisveiligheid.
3.3.2 Kennisbenutting
OCW draagt bij aan kennisoverdracht en maatschappelijke impact, de derde kerntaak
van de universiteiten en hogescholen. De ambitie is om deze taak te versterken. Op
verzoek van de motie van leden Van der Woude en Van der Graaf zal ik in samenwerking
met de Minister van EZK, universiteiten en andere kennisinstellingen, maatschappelijke
organisaties, startups en bedrijfsleven komen tot een eenduidige visie op maatschappelijke
impact, waaronder valorisatie.46 Voor de beoogde visie reken ik op de nodige inzet van de hogescholen en universiteiten
om in de komende periode goede en realistische doelen te formuleren voor kennisoverdracht.
Ik sta positief tegenover eventuele verdere betrokkenheid van de AWTI bij het voorbereiden
van zo’n visie op betere knowledge transfer en meer kans op maatschappelijke impact,
zoals uw Kamer overweegt te initiëren. Er zijn de afgelopen jaren al stappen gemaakt,
zoals met ondernemerschapsonderwijs, de Faculty of Impact, de Regeling Thematische
Technology Transfer en binnen de Nationale Wetenschapsagenda.
Een belangrijk moment, 14 april jl., was de honorering van het Biotech Booster-programma
dat OCW indiende in de tweede ronde van het Nationaal Groeifonds. Met een toekenning
van € 49,6 miljoen en een voorwaardelijke toekenning van € 196,4 miljoen versnelt
een publiek-privaat consortium de benutting van de Nederlandse kennis over biotechnologie.
Ook in de derde ronde van het Nationaal Groeifonds zal OCW, samen met o.a. universiteiten
en hogescholen, een voorstel indienen dat is gericht op kennisbenutting en valorisatie.
Meer in het algemeen geeft het Nationaal Groeifonds een grote impuls aan kennisbenutting
in brede zin en valorisatie in het bijzonder. In bijna alle gehonoreerde voorstellen
in de pijler R&D en Innovatie werken publieke en private partijen samen aan kennisopbouw
en valorisatie.
Tegelijkertijd moeten er nog stappen worden gezet, bijvoorbeeld door in de transitie
naar anders en breder erkennen en waarderen meer aandacht te besteden aan impact,
waaronder een ondernemende houding en ondernemerschap. Op verzoek van de Minister
van EZK en mij zal de Knowledge Transfer Werkgroep van kennisinstellingen met Techleap.nl
bezien of intellectueel eigendomlicenties vanuit de kennisinstellingen in de praktijk
beter kunnen passen bij de rol van ondernemende onderzoekers, met behoud van het vertrouwen
in de wetenschap.47 Als de werkgroep verbeteringen voorstelt die ook bestuurlijk door UNL en de NFU worden
gedragen, wil ik samen met mijn ambtsgenoot van EZK met UNL en NFU afspreken dat we
de verbeteringen monitoren met periodieke verslaglegging.
Aandacht voor kennisbenutting is ook belangrijk bij fundamenteel (ongebonden) onderzoek,
bijvoorbeeld om nieuwe maatschappelijke uitdagingen tijdig te zien, te analyseren
en hierop te kunnen anticiperen. Bij de uitwerking van sectorplannen zal ik hier aandacht
voor vragen. De door de KNAW aanbevolen Theory of Change-aanpak kan als inspiratie
dienen. In deze aanpak wordt inzichtelijk gemaakt via welke stappen de beoogde nieuwe
kennis kan leiden tot maatschappelijke impact. Verder ben ik enthousiast over de manier
waarop NWO onderzoekers uitdaagt om na te denken over de mogelijke maatschappelijke
impact van onderzoek en om dit te ondersteunen met modules voor kennisbenutting.
3.3.3 Wetenschapscommunicatie
Wetenschapscommunicatie is van groot belang om de dialoog tussen wetenschap en de
samenleving te stimuleren. Het maakt de burger deelgenoot van het wetenschappelijk
proces en draagt bij aan het vergroten van het vertrouwen in de wetenschap, inclusief
praktijkgericht onderzoek. Door wetenschap in de brede zin te delen met (specifieke)
doelgroepen, kan de maatschappelijke impact van wetenschap worden vergroot. Ik ga
hierbij uit van de brede definitie van wetenschapscommunicatie: er ligt enerzijds
een belangrijke taak voor wetenschappers in het informeren, waarbij de vaak complexe
verhalen uit de wetenschap op een begrijpelijke manier worden verteld. Maar het gaat
juist ook over publieke betrokkenheid, waarbij de burger meegenomen wordt in het proces
van de wetenschap en betrokken wordt bij de keuzes die onderzoekers maken. Ook moet
het onderscheid duidelijk zijn tussen de werkwijze van onderzoekers en, zoals bijvoorbeeld
in klimaatbeleid en coronabestrijding, de beslissingen van beleidsmakers en politici.48
In Nederland zijn er vele mooie initiatieven als het gaat om wetenschapscommunicatie,
het verheugt me dat onderzoekers wetenschapscommunicatie steeds vaker zien als essentieel
onderdeel van hun werk en er stappen worden gezet om dit te borgen in het programma
Erkennen en waarderen. Zo zijn er talloze wetenschappers die in gesprek gaan met burgers
over de vragen, opzet, uitkomsten en implicaties van hun onderzoek. Dit gebeurt zowel
in initiatieven van onderzoekers en instellingen zelf als in programma’s zoals de
Nationale Wetenschapsagenda waarin hogescholen, universiteiten en andere kennisinstellingen
samenwerken met burgers en maatschappelijke organisaties.
Ik wil daarom graag inzetten op het verder stimuleren en versterken van wetenschapscommunicatie
door middel van het delen van expertise en het opbouwen van capaciteit, via een nieuw
centrum gericht op wetenschapscommunicatie. Hiervoor stel ik de komende tien jaar
binnen de bestaande financiële kaders in totaal € 10 miljoen beschikbaar.49 Dit centrum kan gebruik maken van ervaringen uit het buitenland, zoals Wissenschaft
im Dialog in Duitsland en het National Center for Public Engagement in het Verenigd
Koninkrijk. Het is zaak om beter samen te werken en te zorgen dat de kennis die wetenschappers
die onderzoek doen naar wetenschapscommunicatie, wat wel en niet werkt, en hoe het
vorm te geven, ook terecht komt bij de mensen die in de praktijk met wetenschapscommunicatie
bezig zijn. Over de ontwikkeling van het nieuwe centrum ga ik op korte termijn in
gesprek met experts en het bredere veld.
Verantwoording, monitoring en evaluatie
In deze beleidsbrief is voor de overkoepelende ambitie en de drie hoofddoelen een
aantal samenhangende instrumenten geïntroduceerd. Verantwoording over, monitoring
en evaluatie van deze middelen en instrumenten zijn nodig om zicht te hebben op de
(verwachte en bereikte) resultaten, én om beleid en uitvoering continu te kunnen verbeteren.
Dit wordt uitgewerkt in het bestuursakkoord met VH en UNL. Op deze wijze kunnen we
de voortgang periodiek monitoren en bespreken. Om onnodige regeldrukkosten te vermijden,
zal zoveel mogelijk gebruikt worden gemaakt van al bestaande databestanden.
De voortgang op de belangrijkste indicatoren bij de doelen op stelselniveau zal vanaf
2023 online en in de begroting en het jaarverslag van het Ministerie van OCW te vinden
zijn.50 Medio 2023 zal ik in een brief aan uw Kamer de balans opmaken over de voortgang ten
aanzien van de drie hoofddoelen.
Met de investeringen uit het Coalitieakkoord zetten we een grote stap richting de
Lissabondoelstelling, waarbij we 2,5 tot 3% van het bbp investeren in onderzoek- en
ontwikkeling. Met de sectoren hbo en wo werk ik de komende jaren verder aan een toekomstvaste
bekostiging. Daarbij is een gezamenlijke feitenbasis via een beter inzicht in de bestedingen
binnen de instellingen onmisbaar.
Kennis over de verwachte en bereikte resultaten leidt niet vanzelf tot verbetering
van de onderwijs- en onderzoekspraktijk of beleidsbeslissingen. Zeker als de data
geen eenduidige uitkomsten tonen en als er veel uiteenlopende perspectieven mogelijk
zijn (binnen en tussen disciplines, regio’s en onderwijssoorten), is het gesprek daarover
cruciaal. Daarom zal ik – ook als onderdeel van mijn werkbezoeken – een strategische
dialoog met de instellingen voeren over de voortgang op de drie hoofddoelen en de
overkoepelende ambitie: wat gaat goed, wat gaat niet goed? Wat werkt wel, wat werkt
niet? Hoe kunnen de strategieën van onderwijsinstellingen en het beleid van de rijksoverheid
elkaar versterken?
In dit kader zal ik vanaf 2023 jaarlijks samen met het veld een werkconferentie organiseren
over de voortgang op de drie hoofddoelen. Op deze conferentie zullen – in combinatie
met de aandacht voor concrete inspanningen en resultaten -studenten, onderzoekers/docenten
en bestuurders hun ervaringen en lessen kunnen delen. Ik nodig het bredere kennisveld
en de samenleving van harte uit om tijdens die werkconferenties met kritische inbreng
te komen.
Bovengenoemde aanpak sluit aan bij de Strategische Evaluatie Agenda (SEA), een rijksbreed
instrument dat beoogt meer inzicht te verkrijgen in de doeltreffendheid en doelmatigheid
van beleid. Voor het hoger onderwijs zal ik daartoe in 2023 een Stelselrapportage
publiceren waarin de stand van zaken wordt opgemaakt ten aanzien van de kwaliteit,
toegankelijkheid en doelmatigheid van het stelsel. Specifiek voor de wetenschap zijn
de periodieke publicaties van onder andere het Rathenau Instituut relevant, vooral
de Balans van de Wetenschap. Waar de stelselrapportage en de publicaties van het Rathenau
Instituut het stelsel over de volle breedte monitoren, wil ik nadere focus aanbrengen
door de drie hoofddoelen en een aantal subthema’s in de SEA-agenda 2022–2026 op te
nemen:
a. Een gezond en sterk fundament: ruimte voor ongebonden onderzoek, profilering en samenwerking
en herintroductie basisbeurs;
b. Ruimte geven aan divers talent: sociale veiligheid, studentenwelzijn en werkdruk van
medewerkers;
c. Vergroten van de maatschappelijke impact van hoger onderwijs en onderzoek: in relatie
tot o.a. tekortsectoren en vitale regio’s.
Daarnaast zal ik voor het fonds voor Onderzoek en Wetenschap een aparte SEA uitwerken
om meer inzicht te krijgen in de doeltreffendheid en doelmatigheid van het fonds.
De denkrichting is als volgt: om te borgen dat het fonds op de korte en lange termijn
effect heeft, en om de samenhang tussen de instrumenten te optimaliseren, zijn monitoring,
evaluatie en bijsturing zeer belangrijk. Hierbij zal onder andere expliciet worden
gemaakt welke instrumenten moeten bijdragen aan welke doelstellingen en ambities van
het fonds («doelenboom»). Door de beleidstheorie vooraf expliciet te maken, kan de
plausibiliteit van doeltreffendheid worden getoetst en verbeterd. De vraag is daarbij:
langs welke mechanismes leiden de input en activiteiten (throughput) tot output en outcomes voor de betrokken partijen en tot bredere impact? Hierbij komen vaak ook ongewenste
neveneffecten in beeld. Verder zorgen deze ex ante analyses ervoor dat vooraf definities
en indicatoren kunnen worden bepaald (bijvoorbeeld voor kwaliteit van wetenschap),
met duidelijkheid voor en draagvlak onder de betrokkenen, in plaats van halverwege
of aan het eind.
De details van de aangekondigde investeringen worden momenteel uitgewerkt. Daarom
is het op dit moment nog niet mogelijk om specifieke indicatoren (ter monitoring en
evaluatie) te identificeren op instrumentniveau. Voorafgaand aan de begrotingsbehandeling
van OCW voor 2023 zal ik uw Kamer nader informeren over de indicatoren die aan de
drie hoofddoelen zullen worden gerelateerd en specifiek ook de indicatoren voor de
SEA van het fonds.
Doordenken van de grote vraagstukken in de toekomstverkenning
Deze beleidsbrief komt aan het begin van de kabinetsperiode om in een vroeg stadium
de hoofdlijnen van het beleid uiteen te zetten, samen met de investeringen en beleidsmatige
keuzes die daarbij horen. Een aantal vraagstukken en keuzes vraagt een verdere doordenking.
Er is een sterke, snel wisselende arbeidsmarktvraag, banen worden complexer, vragen
verschillende vaardigheden, en voortdurende scholing van werknemers. Verbinding van
hoger onderwijsinstellingen met de maatschappij vraagt om een doordenking van de rol
in de regio en de internationale positie van instellingen. Wereldwijd groeit de vraag
naar hoger onderwijs en neemt de mobiliteit toe. Tegelijkertijd wijzen de demografische
ontwikkelingen in Nederland op een dalend aantal jongeren dat hoger onderwijs zal
gaan volgen. Hoe behouden we onze vooraanstaande internationale positie en zorgen
we tegelijkertijd voor een stevige worteling van het hoger onderwijs en onderzoek
in de regio? Is, in deze vragen, de rol van hogescholen en universiteiten een andere,
bijvoorbeeld als het gaat om de regionale functie?
Ook VH en UNL hebben bij mij aangedrongen op een herbezinning op de inrichting van
het stelsel. Zij hebben reeds ideeën aangereikt en eigen visieontwikkelingen aangekondigd.
Daarom zal ik direct na de zomer samen met de VH en UNL starten met een toekomstverkenning.
Hierbij zal ik uiteraard studenten, docenten en onderzoekers betrekken. Doel is om
ons, in deze snel veranderende wereld, op de toekomstbestendigheid van het stelsel
te bezinnen en een aantal grote vraagstukken in samenhang te bekijken, en zorg te
dragen dat de strategieën van onderwijsinstellingen en het beleid van de rijksoverheid
elkaar zoveel mogelijk versterken.
Vraagstukken die in onderlinge samenhang bekeken worden:
• Hoe kunnen Nederlandse hogescholen en universiteiten gezamenlijk voldoen aan de vraag naar menselijk kapitaal in de jaren tot 2030, en de jaren erna
tot 2050?
• Hoe komen we tot beter voorspelbare en stabiele studentenstromen? Hoe combineren we
hierbij het principe van de «student op de juiste plek» en brede toegankelijkheid
met (regionale) krimpscenario’s, maximale benutting van de onderwijsinfrastructuur
en internationale positionering?
• Hoe komen we tot duidelijker profilering en positionering van hbo en wo om ieders
sterkte te benutten en maximale complementariteit te bewerkstelligen, ook in relatie
tot de verdere onderwijsketen? Hoe zorgen we er daarbij voor dat studenten de voor
hen meest passende keuzes maken? En hoe zorgen we er voor dat instellingen optimaal
samenwerken en hun profiel scherper kiezen om aan te sluiten bij strategische regionale
ambities en nationale en internationale belangen van Nederland?
• Hoe benutten we het binaire stelsel zo goed mogelijk en in hoeverre is fundamentelere
herziening daarvan wenselijk, ook om voldoende ruimte te bieden voor flexibel hoger
onderwijs? Er is behoefte aan korte opleidingstrajecten voor omscholing en bijscholing
(leven lang ontwikkelen), en er is de vraag naar personalisering van het onderwijs,
zowel in tijd, vorm als inhoud. Vinden deze ontwikkelingen in, naast of in plaats
van het reguliere diplomagerichte onderwijs plaats? Wat vraagt dit van de wet- en
regelgeving?
• In hoeverre is de bekostigingssystematiek nog passend bij en ondersteunend aan de
opgaven van de hoger onderwijsinstellingen? In hoeverre zou aanpassing van de vaste
voet bijvoorbeeld bij kunnen dragen aan lange termijnoplossingen voor vraagstukken
rond krimp?
Tot slot
In deze brief heb ik mijn drie hoofddoelen en de concrete beleidskeuzes voor de komende
periode uiteengezet. Ik wil werken aan de versterking van het fundament van ons hoger
onderwijs- en wetenschapsstelsel, om op basis daarvan ruimte te geven aan divers talent.
Met een samenhangend pakket aan instrumenten, gefinancierd uit het fonds voor Onderzoek
en Wetenschap en de structurele reeks vervolgopleidingen en onderzoek, kan Nederland
zich internationaal onderscheiden en werken aan het vergroten van de maatschappelijke
impact. Naast de concrete investeringen die ik doe om dat te bereiken, welke ik in
deze brief heb benoemd, heb ik daarbij veel oog voor het welzijn en de veiligheid
van studenten, docenten, onderzoekers en overige medewerkers. Ik ben me namelijk bewust
van de werkdruk en de onzekerheden waar zij nu mee kampen en de noodzaak om rust en
ruimte in het stelsel te brengen. Met de voorgestelde investeringen kan een goede
start worden gemaakt met het toekomstbestendig maken van het stelsel.
Uiteraard blijf ik, gedurende de uitwerking van de bovengenoemde plannen, in gesprek
met studenten, docenten en onderzoekers, zodat zij hun ervaringen met mij kunnen delen,
ik van hen kan leren en deze lessen kan gebruiken in mijn beleid. Ik hoop ook dat
deze brief leidt tot een constructieve dialoog binnen instellingen. Over voortgang
ten aanzien van de drie hoofddoelen zal ik medio 2023 aan uw Kamer rapporteren.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
R.H. Dijkgraaf
BIJLAGE 1: MIDDELEN COALITIEAKKOORD VOOR HOOFDDOELEN HOGER ONDERWIJS EN WETENSCHAP
BIJLAGE 2: BELEIDSKEUZES UITGELEGD
Onderbouwing doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie (CW 3.1)
Onderdeel
Toelichting
Nagestreefde doelen
Het doel van het fonds voor Onderzoek en Wetenschap is om het stelsel voor hoger onderwijs
en wetenschap verder te versterken en om een aantal fundamentele knelpunten, zoals
benoemd in het Coalitieakkoord, op te lossen. Dit doel hangt nauw samen met de opgaven
bij de structurele reeks voor vervolgopleidingen en onderzoek vanuit het Coalitieakkoord.
Met de tijdelijke en structurele investeringen wordt het stelsel toekomstbestendig
gemaakt. Daarbij zijn de hoofddoelen, zoals eerder in de brief benoemd:
(1) een gezond en sterk fundament
(2) ruimte geven aan divers talent en
(3) het vergroten van de maatschappelijke impact van hoger onderwijs en onderzoek.
Deze drie hoofddoelen zijn in de brief apart uitgewerkt in hoofdstuk 1, 2 en 3, waarbij
ook de beleidsinstrumenten zijn benoemd.
Beleidsinstrument(en)
Voor het fonds voor Onderzoek en Wetenschap betreffen dit per hoofddoel de volgende
beleidsinstrumenten:
• Hoofddoel 1: starters- en stimuleringsbeurzen (paragraaf 1.1.1), praktijkgericht
onderzoek (1.1.3), grootschalige wetenschappelijke infrastructuur en faciliteiten
voor toegepast onderzoek (1.1.4) en Matching Horizon Europe (1.1.5).
• Hoofddoel 2: Kennisveiligheid en sociale veiligheid (paragraaf 2.1.1 en 3.2.3) en
open competitie en toponderzoek (2.2.1).
• Hoofddoel 3: Europese Partnerschappen (paragraaf 3.2.2) en open science (3.3.1).
De instrumenten voor de middelen uit het Coalitieakkoord voor de Vervolgopleidingen/onderzoek
zijn vooral de sectorplannen voor onderwijs en wetenschap (paragraaf 1.1.2) en een
structurele bijdrage voor praktijkgericht onderzoek (1.1.3). Verder betreft het instrumenten
voor studentenwelzijn (2.1.3), de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt en doorstroom
beroepskolom (3.1).
Financiële gevolgen voor het Rijk
De investeringen betreffen een nadere invulling van de eerder beschikbaar gestelde
middelen uit het Coalitieakkoord. Voor het Fonds Onderzoek en Wetenschap gaat het
voor de periode 2022 – 2031 om in totaal € 5 miljard. Bij de investeringen uit de
reeks Vervolgopleidingen/onderzoek gaat het voor 2022 om € 147 miljoen, voor 2023
en 2024 om € 510 miljoen en vanaf 2025 structureel om € 511 miljoen per jaar. Zie
voor jaarlijkse bedragen bijlage 1 «Middelen Coalitieakkoord voor hoofddoelen hoger
onderwijs en wetenschap».
Financiële gevolgen voor maatschappelijke sectoren
Een gezond en sterk fundament (doelstelling 1) wordt gerealiseerd door het versterken
van de capaciteit voor wetenschappelijk onderzoek en hoger onderwijs (starters- en
stimuleringsbeurzen, sectorplannen en toponderzoek). Deze versterking is gunstig voor
de kenniseconomie en met name voor bedrijven en kennisintensieve maatschappelijke
partners. Ook instrumenten als Europese partnerschappen en open science dragen bij
aan de benodigde innovatieve oplossingen voor maatschappelijke uitdagingen. RaboResearch
heeft onlangs nog berekend dat elke extra euro die wordt geïnvesteerd in kennis zorgt
voor een veelvoud aan toegevoegde waarde voor de economie.1 Onderzoek draagt dus bij aan alle sectoren.
Verder wordt het hoofddoel om bij te dragen aan het aangaan van de maatschappelijke
uitdagingen van nu en de toekomst (doelstelling 3) onder meer bereikt door de bijdrage
van praktijkgericht onderzoek aan toegepaste maatschappelijke vraagstukken en aan
innovatie van en met partijen, zoals het MKB en publieke instellingen. Daarnaast zal
voor de bouw en het onderhoud van sommige onderdelen van de onderzoeksinfrastructuren
het bedrijfsleven opdrachten verkrijgen.
Nagestreefde doeltreffendheid
Met het fonds voor Onderzoek en Wetenschap worden doelstellingen behaald door middel
van een impuls en het aanjagen van veranderingen die ook na tien jaar effect zullen
hebben.
• Door starters-en stimuleringsbeurzen wordt Nederland als kennisland in staat gesteld
om een impuls te geven aan de Nederlandse wetenschap doordat stabiele, lang lopende
onderzoekslijnen kunnen worden opgebouwd (doelstelling 1), blijft Nederland een haven
voor wetenschappelijk talent (doelstelling 2) en wordt de kans op impact van het onderzoek
nog groter (doelstelling 3). Met de investering in praktijkgericht onderzoek kunnen
hogescholen hun rol als kennisinstellingen verder uitbouwen (doelstelling 1), bijdragen
aan vernieuwend en hoogwaardig beroepsonderwijs (doelstelling 2) en bijdragen aan
(regionale) maatschappelijke vraagstukken (doelstelling 3).
• Door grootschalige wetenschappelijke infrastructuren en toegepaste onderzoeksinfrastructuren
te versterken, kunnen Nederlandse onderzoekers excellent onderzoek uitvoeren (doelstelling
1), wordt Nederland aantrekkelijker voor toptalent (doelstelling 2) en draagt onderzoek
bij aan het oplossen van maatschappelijke uitdagingen (doelstelling 3).
• Door Matching Horizon Europe en Europese partnerschappen zijn kennisinstellingen
in staat om mee te doen aan de internationale top (doelstelling 1) en om in Europees
verband bij te dragen aan de grote maatschappelijke en technologische uitdagingen
van deze tijd (doelstelling 3).
• Met toponderzoek en open competitie wordt de capaciteit van excellent onderzoek
vergroot en wordt de profilering van het wetenschappelijke landschap versterkt (doelstelling
1).
• Door de investeringen in open science wordt die transitie verder aangejaagd en wordt
open science de norm (doelstelling 1 en 3).
Nagestreefde doelmatigheid
Voor een gezond en sterk fundament (doelstelling 1) wordt gebruik gemaakt van bestaande
instrumenten (praktijkgericht onderzoek), procedures (roadmap calls grootschalige
wetenschappelijke infrastructuur en toegepaste onderzoeksfaciliteiten) en regelingen
(Matching Horizon Europe). Dit is efficiënter dan het inrichten van nieuwe organisaties,
procedures en/of regelingen die naast de bestaande bekende werkwijze komen te staan.
Het nieuwe instrument, de starters- en stimuleringsbeurzen, sluit aan bij de werkwijze
en wensen van de academische wereld en kent een rechtvaardig en eenvoudig systeem
van toewijzing. Deze wijze van toewijzing voorkomt dat er veel tijd verloren gaat
aan het schrijven en beoordelen van inhoudelijke aanvragen voor onderzoeksbeurzen.
Dit leidt tot een efficiënte besteding van middelen.
Bij de doelstelling om ruimte te geven aan talent (doelstelling 2) wordt aansluiting
gezocht bij bestaande instrumenten (zoals open competitie, waarmee de beste onderzoeksvoorstellen
worden geselecteerd). Bij het nieuwe instrument toponderzoek wordt voor het selectieproces
met het veld afgestemd welke toponderzoeksgebieden in aanmerking komen. Dit zorgt
ervoor dat deze gekozen gebieden goed passen in het bestaande landschap van universiteiten,
instituten en overige kennisinstellingen.
Ook voor bijdragen aan de oplossing van maatschappelijke uitdagingen van nu en de
toekomst (doelstelling 3) wordt gebruik gemaakt van bestaande regelingen (zoals Europese
partnerschappen). De uitvoering via deze regeling sluit aan bij de bestaande procedure
en is daardoor efficiënt. Het instrument open science wordt ondergebracht in een regieorgaan
bij NWO.
Evaluatieparagraaf
Via de begrotingscyclus rapporteert het Ministerie van OCW in de strategische evaluatieagenda
(SEA) over de planning van programma-evaluaties en evaluaties die budgettair of politiek-bestuurlijk
van groot belang zijn of grote impact hebben op de ontwikkeling van het veld. Specifieke
actuele thema’s kunnen hier ondergebracht worden. De evaluaties worden zo ingepland
dat zij passen bij de kennisbehoefte en bij reeds bekende beslismomenten in de beleidscyclus.
De SEA wordt jaarlijks geactualiseerd. In het vorige hoofdstuk heb ik u geïnformeerd
over verantwoording, monitoring en evaluatie. In de brief heb ik u op pagina 29 geïnformeerd
over verantwoording, monitoring en evaluatie.
X Noot
1
RaboResearch (2021). Nut en noodzaak van (publieke) kennisinvesteringen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.H. Dijkgraaf, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap