Brief regering : 36067 Beantwoording resterende vragen uit het verslag bij het wetsvoorstel toekomst pensioenen
36 067 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen (Wet toekomst pensioenen)
Nr. 9
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR ARMOEDEBELEID, PARTICIPATIE EN PENSIOENEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 23 mei 2022
Op 29 april 2022 heeft uw Kamer het verslag inzake het wetsvoorstel toekomst pensioenen
(Kamerstuk 36 067) vastgesteld.1 Op 16 mei 2022 heeft de regering in de nota naar aanleiding van het verslag het grootste
deel van de gestelde vragen beantwoord.2 In de nota naar aanleiding van het verslag was aangegeven dat een beperkt aantal
vragen nader reken- en/of uitzoekwerk vergden. Met deze brief is ook op die resterende
vragen uit het verslag antwoord gegeven. In deze beantwoording wordt in beginsel de
volgorde van het verslag gevolgd. Hoofdstukken uit de memorie van toelichting waarover
geen vragen meer openstonden, komen derhalve niet terug in deze brief. Daarnaast zijn
antwoorden op vragen die op hetzelfde onderwerp betrekking hebben, zoveel mogelijk
bijeengebracht.
I. Algemeen
1. Inleiding
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie vragen of de regering van mening is dat
het versterken van de eerste pijler kan bijdragen aan het probleem dat meer werknemers
en zelfstandigen geen pensioen opbouwen in de tweede pijler. De eerste pijler, te
weten de AOW, heeft als doel om armoede onder ouderen te voorkomen en een bepaald
niveau van bestaanszekerheid te garanderen. Het aanvullend pensioen dient als doel
om de inkomensterugval na pensionering te dempen, ten opzichte van het inkomen gedurende
de werkende periode. De twee pijlers dienen ieder (maar wel aanvullend aan elkaar)
een ander doel. Het verhogen van de AOW verhoogt het inkomensniveau voor iedereen
die gepensioneerd is. Op (de lange) termijn bereikt dit ook de huidige zogenoemde
witte vlek werknemers en zelfstandigen. Tegelijkertijd merkt de regering op dat dit
een zeer dure en kosteninefficiënte maatregel zou zijn voor het genoemde probleem.
Hiermee zou ook het doel van de AOW significant wijzigen, de regering acht dit disproportioneel
voor het probleem van geen aanvullende pensioenopbouw (in de tweede pijler) onder
werknemers (de witte vlek) en zelfstandigen.
3. Wettelijk kader pensioenovereenkomsten in het nieuwe pensioenstelsel
De leden van de SP-fractie vragen de regering te reflecteren op de notitie van prof.
Werker waarin hij voorstelt om de regelgeving omtrent evenwicht vergrotende maatregelen
bij de toepassing van de standaardmethode aan te passen. De standaardmethode is een
eenvoudige methode met weinig mogelijkheden om op de uitkomsten te sturen. Daarop
is één toevoeging gedaan: de uitkomsten van de standaardmethode mogen bij lage dekkingsgraden
onder voorwaarden worden aangepast om uitkeringen bij het invaren op peil te houden
of de reserve of het depot te vullen als dat evenwichtig wordt geacht en vooraf is
afgesproken. Bij hogere dekkingsgraden geldt deze mogelijkheid om uitkomsten aan te
passen niet. Om niet af te doen aan de eenvoud en uitlegbaarheid van deze methode
zijn geen verdere aanpassingen gemaakt aan de standaardmethode. De regering is van
mening dat het in die gevallen ook niet nodig is omdat de wetgeving bij hogere dekkingsgraden
al meer ruimte geeft voor een initiële vulling van de reserves of het depot. Bovendien
wordt het meerdere dat niet voor deze vulling wordt gebruikt, gelijkelijk toegedeeld
aan alle deelnemers en gepensioneerden conform de standaardregel, zonder daarin onderscheid
te maken.
Het lid Omtzigt vraagt of de regering een analyse en onderbouwing heeft voor de stelling
dat een risicodelingsreserve bij een flexibele premieregeling leidt tot economisch
meer aanvaardbare kosten, waarbij ook rekening is gehouden met de gestelde randvoorwaarden
en de vul- en verdeelregels van de risicodelingsreserve. Een van de elementen van
de verplichtstelling is het uitgangspunt dat voor de rechtvaardiging van de verplichtstelling
belangrijk is dat dit leidt tot economisch meer aanvaardbare kosten. Uit jurisprudentie
komt niet eenduidig naar voren wanneer een pensioenfonds de specifiek toegewezen taak
niet meer onder economisch aanvaardbare voorwaarden kan vervullen. Een essentieel
kenmerk in een pensioenregeling waarbij dit voorkomen wordt, is wanneer de pensioenregeling
zich kenmerkt door een «hoge mate van solidariteit». Het Hof van Justitie noemt daarbij
een aantal voorbeelden.3 Het gaat er in de kern om dat het delen van goede en slechte risico’s mogelijk wordt
gemaakt. Zonder verplichtstelling zullen degenen met relatief «slechte» risico’s,
oftewel de economisch minder rendabele diensten achterblijven, waardoor de kosten
voor hen zullen stijgen en op den duur onaanvaardbaar zullen worden. Een pensioenuitvoerder
met verplichtstelling kan kruissubsidiëring toepassen tussen de kosten van de rendabele
en onrendabele «diensten». Het delen van de goede en de slechte risico’s vindt onder
meer plaats in de risicodelingsreserve. Met de risicodelingsreserve is het mogelijk
om intergenerationele risicodeling toe te voegen, schommelingen in pensioenuitkomsten
te dempen en kunnen niet-verhandelbare risico’s (zoals het macro-langlevenrisico)
worden gedeeld. Met de risicodelingsreserve wordt dit op expliciete wijze mogelijk
gemaakt en voor verplichtgestelde pensioenfondsen zelfs verplicht. De regering is
er daarom van overtuigd dat de toevoeging van de risicodelingsreserve aan de flexibele
premieregeling er zonder meer toe leidt dat aannemelijk is dat de verplichtstelling
tot economisch meer aanvaardbare kosten leidt (zie ook de juridische analyse in hoofdstuk
10 van de memorie van toelichting). De specifieke vul- en uitdeelregels hebben hierop
in de ogen van de regering beperkt impact, zij beperken de doelen niet.4 De vulregel waardoor de risicodelingsreserve enkel uit premie gevuld kan worden zorgt
ervoor dat alleen actieven bijdragen aan de risicodelingsreserve (met uitzondering
van eenmalig vanuit het collectief vermogen bij invaren), hiermee wordt solidariteit
geborgd aangezien de actieven een deel van de premie inleggen ten behoeve van risico’s
van mede-actieven maar ook gepensioneerden in het pensioenfonds. Europese jurisprudentie
geeft het ontkoppelen van premie en risico’s als voorbeeld van een van de kenmerken
van solidariteit.
De leden van de fractie van de VVD vragen zich af of het ook is toegestaan om een
opslag op het inkooptarief te hanteren dat wordt gebruikt voor de inkoop van pensioen
in de collectieve uitkeringsfase van de flexibele premieovereenkomst, waarbij deze
opslag wordt gebruikt ter periodieke vulling van de risicodelingsreserve. Dit is niet
het geval. Inkoop van pensioen op basis van opgebouwd persoonlijk pensioenkapitaal
is juridisch en materieel iets anders dan een premie die wordt ingelegd ter opbouw
van pensioenaanspraken.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de risicodelingsreserve mag worden gevuld
vanuit het inkooptarief. Daarnaast vragen zij of de risicodellingsreserve bij invaren
gevuld mag worden vanuit een bestaande DC-regeling door hiervoor de opgebouwde individuele
pensioenvermogens van deelnemers te gebruiken. Zoals de regering al heeft aangegeven
in het antwoord hierboven mag het inkooptarief niet gebruikt worden voor vulling van
de risicodelingsreserve. Ook het korten op individuele pensioenkapitalen ten behoeve
van vulling van de risicodelingsreserve is niet toegestaan.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van de afgelopen
60 jaar met daarbij de totale pensioenpremies en pensioenuitkeringen, per jaar uitgesplitst.
Eveneens vragen deze leden naar een overzicht van de rendementen van pensioenfondsen
van de afgelopen 50 jaar in zowel procenten als in absolute getallen. Een dergelijk
overzicht heeft de regering niet. Met behulp van data die bekend zijn bij De Nederlandsche
Bank heeft de regering een overzicht van de premiebaten en uitkeringen van pensioenfondsen
vanaf 1997. Eveneens is een overzicht beschikbaar met de jaarlijkse rendementen vanaf
2007. Beide statistieken zijn weergegeven in onderstaande grafiek en tabel.
Overzicht premiebaten en uitkeringen pensioenfondsen (1997 – 2020, in miljoenen).
Bron: DNB
Overzicht rendementen pensioenfondsen.
Jaar
Rendementen
2007
3,8%
2008
– 17,3%
2009
15,6%
2010
11,9%
2011
7,2%
2012
13,6%
2013
3,4%
2014
18,6%
2015
1,4%
2016
10,4%
2017
5,8%
2018
– 1,2%
2019
16,9%
2020
7,5%
2021
7,9%
Bron: DNB
De leden van de SP-fractie vragen in welke mate pensioenfondsen betrokken zijn in
het schaduwbankwezen en of hier precieze cijfers over bekend zijn. Pensioenfondsen
worden niet als onderdeel van het schaduwbankwezen beschouwd. Pensioenfondsen kunnen
overigens wel potentiële beleggers zijn in producten die het schaduwbanksysteem voortbrengt
zoals gestructureerde producten van banken. DNB heeft in 2012 een onderzoekende studie uitgebracht over het schaduwbankwezen in Nederland waarin hier nader op wordt ingegaan.5
De leden van de SP-fractie hebben verschillende vragen over de bestemming van eventuele
overschotten als een pensioenregeling wordt overgedragen van een pensioenfonds naar
een verzekeraar en hoe deze overdracht wordt getoetst. In de Pensioenwet zijn wettelijke
voorschriften opgenomen voor collectieve waardeoverdrachten. Er geldt geen aparte
regeling voor een waardeoverdracht van een pensioenfonds naar een verzekeraar. Het
bestuur van een pensioenfonds kan, zelfstandig in geval van liquidatie of op verzoek
van de werkgever bij de overstap naar een nieuwe pensioenuitvoerder, besluiten de
waarde van de pensioenaanspraken en -rechten collectief over te dragen aan een andere
pensioenuitvoerder, bijvoorbeeld een verzekeraar. De Pensioenwet schrijft voor dat
er bij een collectieve waardeoverdracht sprake moet zijn van collectieve actuariële
gelijkwaardigheid. In de bepaling van de overdrachtswaarde moeten pensioenuitvoerders
rekening houden met dit wettelijk voorschrift. Bij een pensioenfonds met een hoge
dekkingsgraad kan na de bepaling van de overdrachtswaarde nog een overschot resteren.
Dit overschot is van het pensioenfonds en kan overeenkomstig de statuten en reglementen
voor pensioendoeleinden worden aangewend. De wijze waarop het overschot wordt aangewend
is aan het pensioenfondsbestuur. Het overschot kan bijvoorbeeld worden gebruikt om
direct extra pensioenaanspraken en -rechten in te kopen of kan bijvoorbeeld in een
indexatiedepot bij de nieuwe pensioenuitvoerder worden gestort. Vanuit het depot kunnen
dan (jaarlijks) toeslagen op de pensioenaanspraken en -rechten worden verleend.
Een collectieve waardeoverdracht dient ten minste drie maanden voor de beoogde overgangsdatum
te worden gemeld aan DNB. DNB beoordeelt de collectieve waardeoverdracht en kan zo
nodig een verbod opleggen.
4. Financieel toetsingskader tijdens de transitieperiode
De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven hoe deelnemers worden
geïnformeerd over de effecten van de toepassing van het transitie-ftk. Pensioenfondsen
kunnen in aanloop naar de nieuwe premieregelingen gebruik maken van het transitie-ftk
als zij voornemens zijn de opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten in te varen.
Ten opzichte van het huidige financiële toetsingskader leidt de toepassing van het
transitie-ftk tot verschuivingen in de (her)verdelingseffecten. Het pensioenfonds
moet dus bepalen en beargumenteren of het in het belang van de deelnemers is om gebruik
te maken van het transitie-ftk. Expliciet moet het pensioenfonds aangeven hoe het
hierbij omgaat met de generatie-effecten. De deelnemer heeft recht op deze informatie
waarbij het pensioenfonds kan kiezen hoe deze informatie bij de deelnemer komt, bijvoorbeeld
door de informatie op de website van het pensioenfonds beschikbaar te stellen of door
de deelnemers hierover een bericht te sturen.
De leden van de SP-fractie vragen wat de gevolgen zijn voor het pensioenvermogen van
de deelnemer als een deelnemer stopt met deelnemen in de pensioenregeling. Net als
nu het geval is, behoudt de deelnemer na het einde van de deelneming zijn aanspraak.
In het geval van een premieregeling betreft dit een aanspraak op een voor de deelnemer
geregistreerd pensioenvermogen. Het pensioenfonds zal het vermogen voor de deelnemer
blijven beheren en beleggen. Als de deelnemer gaat deelnemen in een andere pensioenregeling
kan hij verzoeken om de waarde over te laten dragen naar zijn nieuwe pensioenregeling.
Als de deelnemer zelfstandig ondernemer wordt, blijft het pensioenvermogen bij zijn
laatste pensioenuitvoerder in beheer ten behoeve van de deelnemer. Vanaf de pensioendatum
zal de deelnemer maandelijkse uitkeringen ontvangen vanuit dit pensioenvermogen.
5. Waarborgen voor een evenwichtige transitie
De leden van de D66-fractie vragen naar aanleiding van de afschaffing van de doorsneesystematiek
naar de mogelijkheden om de gevolgen van de gemiste pensioenopbouw aan het begin van
de carrière te beperken voor werknemers of zelfstandigen. Daarbij vragen deze leden
of deze groep de gemiste pensioenopbouw in latere jaren eenvoudig kan inhalen, zodat
de gemiste opbouw op jongere leeftijd niet betekent dat er uiteindelijk een veel groter
gat in de pensioenopbouw is. Het pensioen wordt gevoeliger voor arbeidsparticipatie
aan het begin van de loopbaan. Als een werkende, bijvoorbeeld als gevolg van studie
of jeugdwerkloosheid, aan het begin van zijn loopbaan een aantal opbouwjaren mist,
heeft dat meer invloed op zijn pensioenresultaat dan onder de doorsneesystematiek.
Onderzoek van het CPB6 op basis van 100 duizend carrières van voorbeelddeelnemers toont echter aan dat ook
bij een leeftijdsonafhankelijke premie de werkelijk betaalde premie veelal toeneemt
gedurende de levensloop, zowel in euro als in procenten van het brutoloon. Dit is
het gevolg van de stijging van het pensioengevende loon gedurende de carrière en het
gebruik van een franchise. De feitelijke pensioenopbouw bij een leeftijdsonafhankelijke
premie blijkt hierdoor redelijk vlak gespreid over de levensloop. Bij hetzelfde inkomen
en dezelfde arbeidsdeelname kan over de gehele levensloop naar verwachting een vergelijkbaar
pensioen worden opgebouwd als met de huidige tijdsevenredige opbouw. Het grotere belang
dat ook op jonge leeftijd pensioen wordt opgebouwd wordt ook erkend door de regering.
Dit wordt onderstreept met het aanpakken van de witte vlek, door middel van het aanvalsplan
witte vlek. Wanneer iemand als werknemer stopt en als zelfstandige verder gaat, kan
onder voorwaarden op vrijwillige basis deelgenomen blijven worden aan de pensioenregeling
waar de persoon als werknemer actief was (voor zover de pensioenregeling dit mogelijk
maakt). Daarnaast kan het voorkomen dat een zelfstandige verplicht pensioen opbouwt
bij een pensioenfonds. Verder wordt in het wetsvoorstel toekomst pensioenen de fiscale
ruimte in de derde pijler verruimd, zodat er een arbeidsvormneutraal pensioenkader
is voor zelfstandigen en werknemers. Ook worden experimenten gefaciliteerd voor pensioenuitvoerders
om zelfstandigen op vrijwillige basis aan te laten sluiten bij de tweede pijler.
Het lid Omtzigt vraagt naar de cijfermatige onderbouwing van de verwachte kosten en
baten van invaren versus de verwachte kosten en baten van niet invaren. De meest inzichtvolle
manier waarop het voordeel van invaren voor een deelnemer boven niet-invaren te zien
is, zijn de recente berekeningen van Netspar. Deze geven de inkomenseffecten van de
overstap naar het nieuwe pensioenstelsel op het moment van invaren en op de langere
termijn7. De tabel hieronder, waarbij is uitgegaan van een dekkingsgraad van 100% op het moment
van invaren naar het nieuwe pensioenstelsel, laat zien dat in veruit de meeste gevallen
de uitkeringen in de solidaire premieovereenkomst hoger zijn dan in het huidige ftk-contract.
Daarnaast zijn er na het invaren uiteraard lagere kosten voor het uitvoeren van de
administratie doordat geen dubbele administratie gevoerd hoeft te worden.
De leden van de fracties van PvdA en GroenLinks constateren dat de Raad van State
in 2017 aangaf dat het afschaffen van de doorsneesystematiek niet zonder meer zou
kunnen omwille van bijvoorbeeld gelijke behandeling van groepen deelnemers. Deze leden
vragen de regering daarom of concreet kan worden aangegeven welke waarborgen er in
de deze wet staan waardoor de Raad van State nu wel positief is. De Afdeling advisering
van de Raad van State concludeerde in de voorlichting over de afschaffing van de doorsneesystematiek
uit 2017 dat bij de vormgeving van een nieuw pensioenstelsel weliswaar rekening gehouden
dient te worden met het Europeesrechtelijk verbod op leeftijdsdiscriminatie, maar
dat dit verbod een overgang naar een pensioenstelsel met een degressieve opbouw niet
bij voorbaat uitsluit.8 De juridische voorwaarden met betrekking tot onder meer gelijke behandeling op grond
van leeftijd zijn niet bepalend voor de keuzes die bij een nieuw pensioenstelsel worden
gemaakt, maar spelen een belangrijke rol bij de vormgeving van het pensioenstelsel
indien eenmaal keuzes zijn gemaakt. De Afdeling heeft er destijds op gewezen dat in
het bijzonder de herverdelingsvraagstukken bij de overgang van het oude naar het nieuwe
stelsel onder ogen zullen moeten worden gezien en dat daarvoor een adequate en evenwichtige
overgangsregeling zal moeten worden getroffen. Zoals ook uiteengezet in hoofdstuk
5 van de memorie van toelichting, biedt de regering met het onderhavige wetsvoorstel
de waarborgen voor een zorgvuldige en evenwichtige transitie naar het nieuwe pensioenstelsel.
Zoals de Afdeling heeft aangegeven, is de vormgeving van de transitie onder meer getoetst
aan het bovengenoemde Europeesrechtelijk verbod op leeftijdsdiscriminatie (zie hoofdstuk
10 van de memorie van toelichting). De Afdeling geeft in haar advies over het onderhavige
wetsvoorstel aan dat met het wetsvoorstel voorzien is in mogelijkheden en randvoorwaarden
voor adequate compensatie van bepaalde leeftijdsgroepen die nadeel ondervinden als
gevolg van de overstap naar het nieuwe stelsel. De Afdeling onderschrijft de overwegingen
van de regering op dit punt en heeft geen nadere opmerkingen (punt 5.a.).9
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen naar de kosten voor de
afschaffing van de doorsneesystematiek. De kosten van enkel de afschaffing van de
doorsneesystematiek hangt sterk af van de hoogte van de rente. In een eerdere studie
van het CPB is hier uitgebreid op ingegaan10. Hieruit blijkt dat bij een lagere rente de gevolgen van de afschaffing van de doorsneesystematiek
beperkter zijn. Belangrijker is dat de overgangseffecten worden verkleind wanneer
gelijktijdig wordt overgegaan naar een ander pensioencontract met minder bufferopbouw,
de zogenoemde ‘dubbele transitie’. Doordat huidige generaties onder een nieuw pensioencontract
minder buffers hoeven op te bouwen, dragen zij minder vermogen over aan toekomstige
generaties. Een ‘dubbele transitie’ leidt tot een tegengestelde beweging in de verdeling
tussen generaties. Uit berekeningen van het CPB en 13 verschillende pensioenfondsen
die eerder met de Kamer zijn gedeeld blijkt dat er – gegeven de huidige omstandigheden
– voor de huidige deelnemers in veel gevallen geen nadeel, maar een voordeel is.11 De negatieve effecten als gevolg van de afschaffing van de doorsneesystematiek worden
veelal opgeheven door de (positieve) effecten van andere verdeelregels in het nieuwe
pensioencontract.
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie zien dat werkgevers nog voor
2023 over willen stappen naar een premieregeling, zodat ze alsnog gebruik kunnen maken
van de «eerbiedigende werking». Deze leden vragen de regering of zij bereid zijn om
deze werkgevers te verbieden om over te stappen naar een flexibele premieregeling
en zo nee, of de regering bereid is om deze werkgevers te verplichten om bij overgang
naar een pensioenregeling met leeftijdsafhankelijke premies direct compensatie te
betalen. Overstappen van een uitkeringsovereenkomst naar een premieregeling is een
proces wat de nodige tijd vergt en niet mogelijk is zonder instemming van werknemers
of werknemersvertegenwoordigers. Hierdoor acht de regering het niet aannemelijk dat
werkgevers voor 2023 overstappen naar een premieregeling, terwijl dit niet al eerder
was beoogd en voorbereid door betrokken sociale partners. Tegelijkertijd kan het ook
zo zijn dat een werkgever en de werknemers(vertegenwoordiging) al langere tijd bezig
waren met een de overstap op een premieregeling. De regering acht het in die gevallen
niet logisch en wenselijk om dit te verbieden of hier nadere eisen aan te stellen.
Zolang de Wet toekomst pensioenen niet is aangenomen, is er ook geen deugdelijke grondslag
om een dergelijk verbod op te leggen. De regering merkt op dat de voorwaarden die
in het wetsvoorstel toekomst pensioenen worden gesteld aan het gebruik van de eerbiedigende
werking voldoende waarborgen bevatten.
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen verder of het mogelijk
is om de eerbiedigende werking te beperken in tijd, bijvoorbeeld tien jaar. De werkzame
periode van een werknemer beslaat doorgaans 40 tot 45 jaar. Dat betekent dat de overgangsmaatregel
van de eerbiedigende werking in beginsel een lange looptijd heeft. Om aan het einde
van de looptijd van de pensioenopbouw op hetzelfde resultaat te komen als bij een
degressieve opbouw, is het van belang dat bij eerbiedigende werking de mogelijkheid
bestaat om de gehele opbouw onder de eerbiedigende werking te kunnen volbrengen. Anderzijds
is het bij een maatregel die tot ongelijke behandeling naar leeftijd en arbeidsmarkteffecten
kan leiden, raadzaam om een vinger aan de pols te houden. Om die reden heeft de regering
in de memorie van toelichting aangegeven het wenselijk te vinden om na een periode
van tien jaar de effecten van de overgangsregeling en de voorzetting daarvan te evalueren.
Daarom is in het wetsvoorstel toekomst pensioenen een evaluatiemoment opgenomen in
2037.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie vragen de regering om nadere gevoeligheidsanalyses
rondom de verschillende invaarmethodes. Ook vragen zij of er geactualiseerde voorbeeldberekeningen
zijn op basis van een werkelijk fondsbestand. In dat kader wordt tevens gevraagd om
een actualisatie van de transitie-effecten in netto profijt en gemiddelde vervangingsratio’s.
Ten slotte wordt gevraagd om voorbeeldberekeningen te laten maken, waarbij de uitkomsten
van de twee methodes voor enkele fondsen met verschillende kenmerken vergeleken worden.
De regering merkt allereerst op dat, zoals in de Kamerbrief van 30 maart jl. is aangegeven,
het Centraal Planbureau in het voorjaar van 2021 heeft aangegeven te stoppen met het
uitvoeren van zogenoemde ALM-analyses, waardoor de inzet van het Centraal Planbureau
op het gebied van pensioenvraagstukken de komende jaren beperkt zal zijn. Om die reden
is DNB gevraagd de komende periode beschikbaar te zijn om mogelijke aanvullende rekenverzoeken
op te pakken. In het kader van bovenstaande rekenverzoeken heeft DNB verschillende
gevoeligheidsanalyses doorgerekend, in aanvulling op de berekeningen die als bijlage
bij het wetsvoorstel reeds zijn gedeeld met de Kamer.12 Deze studie wordt als bijlage bij deze brief meegestuurd.13 In deze studie zijn voor zowel de standaardmethode als de vba-methode verschillende
gevoeligheidsanalyses doorgevoerd. Allereerst wordt opgemerkt dat – zoals bij alle
berekeningen het geval is – de uitkomsten afhankelijk zijn van de gehanteerde aannames
en veronderstellingen. Binnen de vba-methode bestaat er bestuurlijke ruimte om het
zogenoemde onverdeeld vermogen toe te bedelen dat overblijft nadat aan iedere deelnemer
de minimale marktwaarde van de huidige aanspraak is toebedeeld. In deze berekeningen
is verondersteld dat dit onverdeeld vermogen wordt ingezet om de verschillen in nettoprofijteffecten
tussen deelnemerscohorten te minimaliseren. Dit sluit aan bij de berekeningen die
zowel het CPB als DNB eerder heeft opgesteld hierover. In beginsel hebben bestuurders
ook de mogelijkheid binnen de vba-methode om deze ruimte anders in te vullen, mits
wordt voldaan aan de eis van minimaal gelijke marktwaarde.
In de onderstaande tabel is weergegeven welke varianten in deze studie zijn doorgerekend.
Varianten gevoeligheidsanalyse
Basisanalyse
Gevoeligheidsanalyse
Beleggingsbeleid
50% aandelen
40% en 60% aandelen
Dekkingsgraad
95%
105%, 122% en 140%
Premiedekkingsgraad
100%
90%
Contract
Solidaire premieregeling
Flexibele premieregeling
Per variant is in beeld gebracht wat het effect is op de verschuivingen tussen leeftijdscohorten
(uitgedrukt als netto profijt) en op de reële gemiddelde uitkering voor een 35-jarige,
voor een net gepensioneerde en voor een 80-jarige. Grosso modo levert dit de volgende
inzichten op:
• Een risicovoller beleggingsbeleid dempt – gegeven de dekkingsgraad van 95% – de (negatieve)
nettoprofijteffecten.
• Een lagere premiedekkingsgraad heeft per saldo weinig effect op herverdelingseffecten.
• Bij een hogere dekkingsgraad nemen de herverdeeleffecten van de standaardmethode toe.
Bij de vba-methode blijven de herverdeeleffecten beperkt indien de bestuurlijke ruimte
wordt ingezet om nettoprofijteffecten te dempen.
• Bij de variant met de flexibele premieregeling is verondersteld dat er geen risicodelingsreserve
wordt toegepast. Omdat de manier waarop in de berekeningen de vul- en verdeelregels
zijn ingevuld een dempend effect hebben op de herverdelingseffecten, leidt dit ertoe
dat bij een regeling zonder reserve de nettoprofijteffecten toenemen. Als er wel een
risicodelingsreserve wordt toegepast, met gelijke verdeelregels, zullen de uitkomsten
naar verwachting dichter bij de basisvariant liggen.
De verschillen in uitkomsten van de keuze voor een invaarmethode tussen groene en
grijze fondsen kan als volgt worden geduid. Het afschaffen van de doorsneesystematiek
resulteert in negatieve nettoprofijteffecten voor het gros van de actieve deelnemers.
De gelijktijdige overgang naar een nieuw contract mitigeert deze effecten («dubbele
transitie»). De bestandssamenstelling van het fonds heeft impact op de gevolgen van
het afschaffen van de doorsneesystematiek en is zodoende ook een factor voor transitie-effecten.
In welke mate dat het geval is, is afhankelijk van allerlei factoren, zoals de ontwikkeling
van het deelnemersbestand naar de toekomst toe (bijvoorbeeld bij een groen fonds:
blijft een fonds groen, of groeit het toe naar een gemiddeld fonds), maar ook elementen
als loon, toekomstige loonontwikkeling en renteomgeving. Onder andere het CBP heeft
in 2019 enkele gevoeligheidsanalyses uitgevoerd naar de impact van bestandssamenstelling
op netto-profijt effecten.14 Daaruit kwam naar voren dat de generatie-effecten van een groen fonds sterk vergelijkbaar
zijn met die van het standaardfonds. Bij een grijs fonds (waarbij werd verondersteld
dat er op termijn geen nieuwe instroom meer is), hebben de jongeren meer voordeel
van de afschaffing van de doorsneesystematiek ten opzichte van het standaardfonds,
omdat zij onder de doorsneesystematiek (impliciete) subsidie zouden moeten geven aan
een groot cohort ouderen, terwijl ze zelf subsidie zouden krijgen van een klein cohort
jongeren.
Binnen de vba-methode is er meer bestuurlijke ruimte om de negatieve nettoprofijteffecten
van afschaffing van de doorsneesystematiek te compenseren dan bij de standaardmethode.
Hierdoor zal de impact van bestandssamenstelling met de vba-methode naar verwachting
minder groot zijn dan bij de standaardmethode. Dit onder de aanname dat de bestuurlijke
ruimte binnen de vba-methode wordt ingezet om nettoprofijteffecten zoveel mogelijk
te dempen.
Netspar heeft ook onderzoek gedaan naar gevoeligheden van de standaardmethode, waaronder
ook bestandssamenstelling. Dit onderzoek gaat niet in op nettoprofijteffecten, maar
toont wel aan hoe de vermogenstoedeling wijzigt bij verschillende bestandssamenstellingen.
Hieruit blijkt onder meer dat bij toepassing van de standaardmethode de vermogenstoedeling
relatief ongevoelig is voor wijzigingen in het deelnemersbestand (c.q. groenere of
grijzere fondsen).15
De leden van de PvdA- & GroenLinks fractie vragen waarom gesloten pensioenfondsen
niet de mogelijkheid is gegeven om te mogen invaren. Daarnaast vragen deze leden of
de regering de mening deelt dat deze werkwijze te rigide is waardoor belanghebbenden
wellicht onevenredig zouden kunnen worden geraakt. En tot slot vragen zij of de regering
bereid is om wettelijk te bepalen dat voor deze specifieke gevallen de beslisbevoegdheid
over invaren bij het bestuur van het (gesloten) pensioenfonds wordt neergelegd. Ten
eerste dient te worden opgemerkt dat het voor gesloten pensioenfondsen, anders dan
vragenstellers veronderstellen, mogelijk is om te kunnen invaren. De regering geeft
aan dat de collectieve waardeoverdracht uit twee stappen bestaat: ten eerste het wijzigen
van een pensioenovereenkomst en ten tweede het verzoek tot invaren. Deze stappen gelden
zowel bij de regeling waar actieve pensioenopbouw plaatsvindt als voor de gesloten
regeling. Invaren voor gesloten pensioenfondsen is derhalve mogelijk met inachtneming
van de geldende bevoegdheidsverdeling. In de situatie van een gesloten regeling besluit
de werkgever of besluiten de sociale partners om ook deze pensioenovereenkomst te
wijzigen. De werkgever of sociale partners blijven immers (juridisch) verantwoordelijk
voor nakoming van de pensioenovereenkomst. Vervolgens nemen zij een besluit over de
vraag of het gesloten fonds verzocht zal worden om de opgebouwde pensioenaanspraken
en -rechten in te varen in de gewijzigde pensioenregeling bij dat gesloten pensioenfonds.
De werkgever zal de keuze in het transitieplan moeten motiveren. Het transitieplan
bevat daarmee niet alleen informatie, maar ook de afwegingen die tot de gemaakte keuzes
hebben geleid worden weergegeven. Tot slot wordt in het transitieplan gemotiveerd
waarom de transitie als geheel en daarmee het geheel aan gemaakte keuzes leidt tot
een evenwichtige overstap. De belangen van de deelnemers in het gesloten fonds kunnen
hierin worden meegewogen. In deze arbeidsvoorwaardelijke fase wordt voorgesteld een
hoorrecht te creëren voor verenigingen van gewezen deelnemers en voor verenigingen
van pensioengerechtigden. Ook gewezen deelnemers van het gesloten pensioenfonds kunnen
zich bij deze verenigingen aansluiten of een vereniging oprichten en zich melden bij
de werkgever of sociale partners die onderhandelen over een nieuwe pensioenregeling.
Zij kunnen daarbij aangeven dat invaren bij het gesloten pensioenfonds in het belang
van de deelnemers is. Een oordeel van een vereniging van pensioengerechtigden of gewezen
deelnemers geeft sociale partners of de werkgever de mogelijkheid om bij de belangenafweging
de ingebrachte standpunten van deze verenigingen te beoordelen en te wegen bij het
finaliseren van het transitieplan.
De regering merkt op dat het vervolgens aan het pensioenfonds is om vanuit de eigen
verantwoordelijkheid, mede aan de hand van een evenwichtige belangenafweging, te oordelen
of het verzoek tot invaren kan worden uitgevoerd. Het pensioenfonds is verantwoordelijk
voor de uiteindelijke besluitvorming over de bestaande pensioenopbouw. Bij een pensioenfonds
zijn pensioengerechtigden vertegenwoordigd in het bestuur en/of de medezeggenschapsorganen.
De bevoegdheden van de fondsorganen worden met het wetsvoorstel uitgebreid, om te
borgen dat de belangen van alle partijen goed naar voren komen in het besluitvormingsproces
binnen het pensioenfonds.
Met de hierboven beschreven stappen en waarborgen is de regering van mening dat de
belangen van gewezen deelnemers en gepensioneerden met opgebouwde pensioenaanspraken
en -rechten op een evenwichtige manier worden meegewogen in de besluitvorming zodat
ook voor gesloten pensioenfondsen de mogelijkheid tot invaren bestaat.
De leden van de PvdA-fractie en van de GroenLinks-fractie vragen hoe de regering aankijkt
tegen het oprichten van een onafhankelijk loket waar het invaren kan worden getoetst.
De regering onderschrijft het belang van een onafhankelijke toetsing en om die reden
is specifiek voor deze transitie ingezet op uniformering van de interne klachtenregeling
bij pensioenfondsen zodat deelnemers daar terecht kunnen met hun vragen en klachten
over de uitvoering van het pensioenreglement. Daarnaast komt er een externe geschilleninstantie
waarmee wordt voorzien in onafhankelijke en laagdrempelige buitengerechtelijke geschillenbeslechting.
Voor een nadere toelichting op de externe geschilleninstantie verwijst de regering
deze leden naar de overige antwoorden over de externe geschilleninstantie in hoofdstuk
10 van de nota naar aanleiding van het verslag.
De leden van de SGP-fractie merken op dat de berekeningen van DNB over de transitie-effecten
van het wetsvoorstel en het transitie-ftk zijn uitgevoerd voor een gemiddeld pensioenfonds
en vragen of er inzicht in de effecten voor groene en grijze pensioenfondsen gegeven
kan worden. Zij vragen eveneens of in de berekeningen is uitgegaan van een inflatie
van 1,88%, of een hogere inflatie effect heeft op de berekeningen en of er daarom
een noodzaak is berekeningen te herzien. Het transitie-ftk leidt in de regel tot positieve
generatie-effecten voor gepensioneerden, omdat er naar verwachting op korte termijn
meer toeslag (indexatie) wordt verleend en minder sprake is van kortingen. Hoe grijzer
een pensioenfonds, hoe positiever de effecten in de regel voor oudere generaties en
hoe negatiever de generatie-effecten voor jongere generaties. De precieze effecten
zijn afhankelijk van fondskenmerken zoals de dekkingsgraad, het deelnemersbestand
en de bestandsontwikkeling. De berekeningen van DNB maken gebruik van een set scenario’s
met een gemiddelde inflatie van 1,88% met zowel afwijkingen naar boven als naar onder.
Een hogere gemiddelde korte termijn inflatie heeft als gevolg dat het verschil in
toeslagverlening tussen het transitie-ftk en het reguliere ftk toeneemt, waardoor
de herverdeling van jong naar oud in de regel toe zal nemen. De precieze effecten
hangen af van fondskenmerken zoals de dekkingsgraad, het deelnemersbestand en de bestandsontwikkeling.
De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is om het opgebouwde kapitaal in
te varen vanuit de bestaande beschikbare premieregeling naar de nieuwe premieovereenkomst
en hoe deze omrekening plaats kan vinden. Net als bij een bestaande uitkeringsovereenkomst
is er bij een bestaande beschikbare premieregeling sprake van een (interne) collectieve
waardeoverdracht, en daarmee van invaren, als het opgebouwde kapitaal vanuit de bestaande
beschikbare premieregeling overgezet wordt naar de nieuwe premieovereenkomst. Het
opgebouwde kapitaal kan hierbij een-op-een overgezet worden naar de nieuwe premieovereenkomst,
er is hiervoor dus geen omrekenmethode nodig. De regering merkt op dat alleen bij
pensioenfondsen sprake kan zijn van invaren, dus bovenstaande is niet van toepassing
voor andere pensioenuitvoerders. Verder vragen de leden of er bij het invaren van
het individueel opgebouwde kapitaal een deel kan worden afgeroomd voor het vullen
van een solidariteits- of risicodelingsreserve. Dit is niet toegestaan.
De leden van fracties van CDA en VVD vragen waarom ook nieuwe deelnemers in de compensatie
betrokken moeten worden en vragen daarbij wat de consequenties zouden zijn als deze
groep uitgezonderd zou worden. De reden dat compensatie ook geboden wordt aan nieuwe
deelnemers is om te voorkomen dat er ongewenste arbeidsmarkteffecten zouden kunnen
ontstaan. Indien een overstap naar een nieuwe dienstbetrekking zou betekenen dat de
compensatie vanuit de oude dienstbetrekking vervalt maar er tegelijkertijd geen compensatie
wordt geboden vanuit de nieuwe dienstbetrekking kan dit deze overstap onaantrekkelijk
maken omdat dit een negatief effect heeft op de uiteindelijke pensioenopbouw. Hetgeen
voor de mobiliteit op de arbeidsmarkt ongewenst is.
Daarnaast zou de regel dat er voor nieuwe deelnemers geen compensatie betaald hoeft
te worden, werkgevers kunnen aanzetten tot ongewenst personeelsbeleid, namelijk het
laten gaan van bestaand personeel en hiervoor nieuw personeel aannemen.
Het lid van de BBB-fractie vraagt wat de gevolgen zijn in geval dat sociale partners
niet voorzien in adequate compensatie voor leeftijdsgroepen die nadeel ondervinden
van de overstap naar het nieuwe pensioenstelsel. Sociale partners, of werkgevers en
werknemers(vertegenwoordigers) besluiten hoe de toekomstige pensioenregeling eruit
komt te zien, hoe zij de transitie vormgeven en wat zij hierin evenwichtig vinden.
De vormgeving van de nieuwe pensioenregeling en de transitie hiernaartoe kan ook zonder
compensatie naar het oordeel van sociale partners evenwichtig zijn. Als sociale partners,
of werkgevers en werknemers(vertegenwoordigers) vinden dat de transitie tot dusdanig
nadeel voor bepaalde leeftijdsgroepen leidt, dat ze de transitie onevenwichtig vinden,
kunnen zij overeenkomen dat er adequate compensatie moet plaatsvinden. Dit krijgt
vorm in de compensatieregeling, die deel uitmaakt van het transitieplan.
De leden van de SP-fractie vragen de regering te reflecteren op de stelling dat een
collectieve waardeoverdracht in de zin van artikel 83 PW een directe discriminatie
naar nationaliteit inhoudt. De leden van de SP-fractie geven aan dat hierover een
klacht ligt bij de Europese Commissie en vragen de regering naar een inschatting van
de haalbaarheid van de klacht. Er is de regering tot op heden geen klacht bekend ten
aanzien van artikel 83 PW.
Tot slot vragen de leden van de SP-fractie of de transparantieverplichting een rol
speelt bij de overgang naar de nieuwe premieregelingen. De regering verwacht niet
dat de transparantiebeginsel tot de conclusie zal leiden dat de verplichtstelling
in strijd is met het vrije verkeer van diensten. In de literatuur worden daarvoor
enkele argumenten aangevoerd. Er is geen sprake van een grensoverschrijdende situatie:
bij een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds wordt immers de mededinging voor
zowel Nederlandse als buitenlandse aanbieders uitgesloten. Een ander argument is dat
schending van het transparantiebeginsel gerechtvaardigd is omdat een bedrijfstakpensioenfonds
een dienst van algemeen economisch belang uitvoert.16
6. Financieel toetsingskader na de transitieperiode
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering meerwaarde erin ziet dat pensioenfondsen
hun eigen kosten (overhead) op een toegankelijke en begrijpelijke manier publiceren?
Voorts vragen de leden of toezichthouder AFM deze kosten kan toetsen en vragen zij
of de regering eventueel meerwaarde ziet bij het kunnen instellen van een verbodsbevoegdheid
door de AFM bij onvoldoende transparantie. Pensioenfondsen zijn al enige tijd verplicht
om in hun bestuursverslag informatie op te nemen over de administratie-, vermogensbeheer
en transactiekosten en om informatie te plaatsen op hun website over hun uitvoeringskosten.
Op de naleving van beide wettelijke verplichtingen houdt de AFM toezicht. Ten behoeve
van het toezicht op die naleving beschikt de AFM over informele beïnvloedingsmogelijkheden
en over formele, bestuursrechtelijke handelingsopties en sanctionerende bevoegdheden
respectievelijk aanwijzing/last onder dwangsom en bestuurlijke boete.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de leeftijdscohorten in het transitie-ftk
en vragen de regering te verduidelijken wanneer een pensioenfonds hiervan zou kunnen
afwijken. Pensioenfondsen kunnen in aanloop naar de nieuwe premieregelingen gebruik
maken van het transitie-ftk als zij voornemens zijn de opgebouwde pensioenaanspraken
en -rechten in te varen. Ten opzichte van het huidige financiële toetsingskader leidt
de toepassing van het transitie-ftk tot verschuivingen in de (her)verdelingseffecten.
In lagere regelgeving wordt opgenomen dat deze generatie-effecten in het implementatieplan
worden opgenomen en in beginsel worden weergegeven in leeftijdscohorten van een geboortejaar.
Het doel van het inzichtelijk maken is tweeërlei, enerzijds zodat het pensioenfonds
de effecten kan meewegen in de besluitvorming en anderzijds kunnen deelnemers ook
eenvoudiger zien wat de effecten zijn. Van deze norm van leeftijdscohorten van een
jaar kan bijvoorbeeld worden afgeweken als de leeftijdscohorten te weinig representatief
zijn, in dat geval zijn er per leeftijdscohort te weinig deelnemers om een zinvolle
vergelijking te maken. In die gevallen ligt het voor de hand dat leeftijdscohorten
van meerdere jaren worden gehanteerd. Afwijking van de hoofdregel zal het pensioenfonds
moeten motiveren richting DNB en verantwoorden in de informatie richting deelnemers.
DNB toetst of de generatie-effecten juist in beeld zijn gebracht en door het pensioenfonds
zijn meegewogen in de besluitvorming.
8. Governance in het nieuwe pensioenstelsel
De leden van de D66-fractie vragen naar de mogelijkheid voor een werkgever die onder
een verplichte deelname in een bedrijfstakpensioenfonds valt, om een pensioenregeling
met gelijk premiepercentage onder te brengen bij een andere pensioenuitvoerder. Door
deelname aan een bedrijfstakpensioenfonds in een bepaalde bedrijfstak verplicht te
stellen worden in die bedrijfstak bepaalde doelen bereikt, zoals het voorkomen van
concurrentie op de arbeidsvoorwaarde pensioen en dat voor alle werknemers in die bedrijfstak
eenzelfde pensioenregeling geldt. Door werkgevers een pensioenuitvoerder te laten
kiezen, zullen werkgevers met gemiddeld veel goede risico’s weggaan bij de pensioenuitvoerder.
Degenen met relatief «slechte» risico’s blijven achter waardoor de kosten voor hen
zullen stijgen en op den duur onaanvaardbaar zullen worden. Daarmee worden de doelen
van verplichte deelname niet gehaald en ontstaat een risico voor de houdbaarheid van
de verplichtstelling. Voor de goede orde, de wetgeving kent een aantal mogelijkheden
op grond waarvan een werkgever vrijstelling kan vragen van verplichte deelname. Deze
vrijstellingsgronden wijzigen niet met dit wetsvoorstel.
De leden van de fracties van VVD, PvdA, GroenLinks en Den Haan vragen naar de verantwoordelijkheidsverdeling
tussen sociale partners en pensioenuitvoerders, met name tijdens de transitieperiode.
Zij vragen of de regering de verantwoordelijkheidsverdeling niet duidelijker zou moeten
maken. De regering deelt de mening dat een duidelijke verantwoordelijkheidsverdeling
van belang is voor een zorgvuldig en soepel besluitvormingsproces. Om deze reden heeft
de regering de bestaande verantwoordelijkheidsverdeling tussen sociale partners en
pensioenuitvoerder in het besluitvormingsproces in stand gehouden, ook voor de transitieperiode.
Gelet op de omvang van de transitie, de aard van de besluiten en het tijdspad van
de transitieperiode stelt de regering enkele aanvullende waarborgen voor, maar daarmee
wijzigen de verantwoordelijkheden niet. Voor de volledigheid geeft de regering hier
nog een beknopte samenvatting van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen sociale
partners en pensioenfondsen.
Sociale partners zijn verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaardelijke afspraken. Dit
betreft ten eerste de wijziging van de pensioenregeling, zoals afspraken over het
type pensioenregeling, de premie en – als daar sprake van is – de doelen die zij willen
bereiken met de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve. De pensioenregeling
bevat ook de afspraken over compensatie (voor zover deze binnen de arbeidsvoorwaarde
pensioen vallen) in het kader van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. Zij
bezien tevens of zij het pensioenfonds verzoeken de opgebouwde pensioenaanspraken
en -rechten om te zetten naar de nieuwe pensioenovereenkomst (invaren).
Het pensioenfonds beoordeelt bij de opdrachtaanvaarding of het de pensioenregeling
kan uitvoeren. Het pensioenfonds is vervolgens verantwoordelijk voor de specifieke
inrichting van de pensioenregeling, zoals de concrete vul- en verdeelregels van de
solidariteitsreserve, en voor de uitvoering van de pensioenregeling. Het pensioenfonds
beoordeelt bij de opdrachtaanvaarding in het kader van de transitie tevens of zij
het invaarverzoek kan inwilligen. Het pensioenfonds zal daarbij de interne besluitvormingsprocessen
voor het invaarverzoek moeten doorlopen. Het pensioenfonds is juridisch verantwoordelijk
voor het fondsvermogen en het dient daarom het definitieve besluit tot uitvoering
van de nieuwe pensioenregeling en de collectieve waardeoverdracht te nemen.
De leden van de SP-fractie vragen waarom geledingen in het verantwoordingsorgaan geen
beroepsmogelijkheid hebben. In de statuten van het pensioenfonds zelf is geregeld
op welke wijze besluitvorming rondom een adviesaanvraag plaatsvindt. Een advies kan
bij gewone meerderheid van stemmen worden genomen maar ook een gekwalificeerde meerderheid
is mogelijk. De verschillende geledingen binnen het verantwoordingsorgaan kunnen verschillend
oordelen over het voorgenomen besluit tot invaren. De regering vindt het daarom van
belang dat sociale partners op de hoogte worden gebracht van de bevindingen van het
verantwoordingsorgaan. Het wetsvoorstel regelt dan ook dat het pensioenfonds de werkgever
of sociale partners hierover informeert. Zodoende kunnen de werkgever of sociale partners
hun invaarverzoek bezien en aan de hand van deze bevindingen het verzoek zo nodig
actualiseren. Een beroepsmogelijkheid voor het verantwoordingsorgaan geldt als bijvoorbeeld
het advies van het verantwoordingsorgaan niet wordt opgevolgd. In dat geval kan zoals
beschreven gebruik gemaakt worden van het beroepsrecht uit artikel 217 van de Pensioenwet.
Een beroepsmogelijkheid voor een geleding binnen het verantwoordingsorgaan is hierbij
niet passend omdat conform de statutaire bepalingen het verantwoordingsorgaan wel
een positief advies heeft afgegeven.
9. Informatievoorschriften in het nieuwe pensioenstelsel
De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoe de evaluatie van het communicatieplan
is vormgegeven. De evaluatie van de betreffende wettelijke voorschriften omtrent het
communicatieplan (artikel 150j van de Pensioenwet) is onderdeel van de algemene evaluatie
van de wet zoals weergegeven in artikel XIV van het wetsvoorstel toekomst pensioenen.
Indien de leden van de VVD-fractie ook doelen op toetsing van de communicatieplannen
op enigerlei wijze aan de wet, dan wijst de regering erop dat het toezicht op deze
plannen is neergelegd bij de AFM.
10. Juridische houdbaarheid en rechtsbescherming
Het lid Omtzigt vraagt waar de wijzigingen ten aanzien van vrijstellingen van de verplichtstelling
aan een bedrijfstakpensioenfonds geregeld worden. De vrijstellingen van de verplichtstelling
zijn geregeld in artikel 13 van de Wet Bpf 2000 en in het Vrijstellings- en boetebesluit
bij de Wet Bpf 2000. Artikel 13 van de Wet Bpf 2000 behoeft geen aanpassing ten aanzien
van de nieuwe premieregelingen die worden geïntroduceerd in het wetsvoorstel toekomst
pensioenen. Een wijziging in de Wet Bpf 2000 is daarom niet nodig. In het ontwerpbesluit
toekomst pensioenen worden wijzigingen in de bijlages bij het Vrijstellings- en boetebesluit
bij de Wet Bpf 2000 voorgesteld. In deze bijlagen zijn de voorschriften voor berekeningen
voor de performancetoets (Z-score), het verzekeringstechnisch nadeel en de financiële
en actuariële gelijkwaardigheid opgenomen.
In antwoord op de vragen van het lid Omtzigt over de juridische houdbaarheid van het
nieuwe stelsel vanuit het perspectief van het mededingingsrecht merkt de regering
in de eerste plaats op dat het Europese mededingingsrecht is meegenomen in de analyse
van de juridische houdbaarheid. In hoofdstuk 10 Juridische houdbaarheid en rechtsbescherming van de memorie van toelichting is de Europese regelgeving in het kader van mededinging
opgenomen (zie paragraaf 10.1 onder f). In paragraaf 10.2 zijn verschillende onderdelen
van het voorgestelde nieuwe pensioenstelsel getoetst aan deze regelgeving. Daarbij
is ingegaan op de voorwaarden waaronder de verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds
een toelaatbare beperking van het mededingingsrecht vormt. De regering heeft in verband
met de introductie van de nieuwe premieregelingen een juridische analyse laten uitvoeren
naar de gevolgen voor de verplichtstelling. Deze analyse van de houdbaarheid van de
verplichtstelling in relatie tot de twee voorgestelde nieuwe pensioencontracten is
beschreven in paragraaf 10.2.9 (Juridische aandachtspunten bij de houdbaarheid van de verplichtstelling). In juni 2020 heeft uw Kamer reeds het advies van prof. Lutjens «Analyse: verplichtstelling
na pensioenakkoord houdbaar» ontvangen bij de aanbieding van de hoofdlijnennotitie
over het pensioenakkoord (bijlage bij Kamerstuk 32 043, nr. 519). Ook de Raad van State heeft het voorgestelde stelsel getoetst aan het Unierecht.
Het is de regering uit de media bekend dat er een klacht bij de Europese Commissie
is ingediend met betrekking tot de verplichtstelling van pensioen. De precieze inhoud
van de klacht is tot op heden bij de regering niet bekend. De vragen van het lid Omtzigt
over de slaagkans en eventuele gevolgen bij honorering van deze klacht kan de regering
daarom niet beantwoorden. In aansluiting op deze vraag van het lid Omtzigt vragen
de leden van de SP-fractie naar de stelling «Nederland heeft geen goed verhaal bij
de houdbaarheid van de verplichtstelling» en «De verplichtstelling is mogelijk in
strijd met het vrij verkeer van diensten, heroverweeg de eis dat deze alleen aan Nederlandse
stichtingen kan plaatsvinden» en vraagt de mening van de regering. De voorwaarde dat
een verplichtgestelde bedrijfstakpensioenregeling uitsluitend door een Nederlandse
stichting kan worden uitgevoerd houdt naar de mening van de regering geen inbreuk
op het vrije verkeer van diensten in, nu eenieder een stichting kan oprichten in Nederland.
Er is hierover geen nader advies ingewonnen.
Het lid Omtzigt vraagt of de regering bereid is te zorgen voor duidelijkheid over
de houdbaarheid van de verplichtstelling volgend uit directe besprekingen met de mededingingsautoriteit
van de Europese Unie (DG COMP) vóórdat stemming in de Tweede Kamer plaatsvindt. Het
lid Omtzigt vraagt voorts of de regering alle correspondentie en juridische adviezen
van de Europese Commissie of andere Europeesrechtelijke instanties over de houdbaarheid
van het stelsel in het kader van Europeesrechtelijke (mededingings)regels openbaar
kan maken. Ook vraagt het lid of de regering heeft overwogen zekerheid te vragen of
de verplichtstelling en het invaren juridisch toegestaan zijn. Zoals aangegeven in
de brief van 7 oktober 2019 zijn in 2019 en 2020 gesprekken gevoerd tussen ambtenaren
van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ambtenaren van de Europese
Commissie over het mededingingsrecht (de verplichtstelling) en kwesties van gelijke
behandeling.17 De documenten die met de Europese Commissie hiervoor zijn gedeeld zijn bij deze beantwoording
gevoegd.18 De regering vraagt graag aandacht voor het feit dat deze stukken in eerdere fases
van de uitwerking van het Pensioenakkoord en het wetsvoorstel toekomst pensioenen
zijn opgesteld. Binnenkort wordt opnieuw met ambtenaren van de Europese Commissie
gesproken over het ingediende wetsvoorstel. Dit betreft informele gesprekken waarin
de inhoud en voortgang van het wetsvoorstel toekomst pensioenen wordt toegelicht.
De Europese Commissie heeft aangegeven in de gesprekken geen oordeel of een «letter
of comfort» over de voorgenomen stelselwijziging te geven: zij geeft alleen een zienswijze
wanneer een zaak aanhangig wordt gemaakt over ingevoerde wetgeving. Alleen het Hof
van Justitie van de EU is bevoegd een oordeel te geven over de voorgestelde maatregelen
en de vraag of dit past binnen de Europeesrechtelijke kaders. Er zijn geen officiële
of officieuze adviezen gevraagd of ontvangen van de Europese Commissie of andere Europeesrechtelijke
instanties. Uit de tot nog toe gevoerde informele gesprekken is de conclusie getrokken
dat er op voorhand geen redenen zijn om juridische strijdigheden te verwachten. Overigens
heeft ook de Raad van State getoetst aan de houdbaarheid in het kader van Europese
regels en is daarover positief.
11. Nabestaandenpensioen
De leden van de PvdA- en GroenLinks fracties vragen de regering een overzicht op te
stellen van de huidige regelingen voor nabestaandenpensioen. De leden vragen daarbij
aan te geven welk percentage van de pensioenfondsen een regeling voor nabestaandenpensioen
heeft, hoe ruim de regelingen zijn en hoeveel mensen erop achteruit gaan door de nieuwe
regels. Uit statistische gegevens van DNB blijkt dat vrijwel alle pensioenfondsen
die een ouderdomspensioen aanbieden ook een partner- en een wezenpensioen in de pensioenregeling
hebben opgenomen.19 De invulling van het nabestaandenpensioen is afhankelijk van de afspraken die sociale
partners maken. Interne data van DNB laat zien dat in 95% van de gevallen de uitkering
van het partnerpensioen 70% van de uitkering van het ouderdomspensioen bedraagt. Hetgeen
overeenkomt met het fiscaal maximale partnerpensioen. In het nieuwe pensioenstelsel
is de risicodekking voor het partnerpensioen gemaximeerd op 50% van het pensioengevend
salaris, zonder rekening te houden met een franchise. Of de nieuwe regeling voor partnerpensioen
ruimer of minder ruim uitpakt, hangt af van de afspraken die sociale partners maken.
De dekking in het nieuwe stelsel zal – in vergelijking met een nabestaandenpensioen
op opbouwbasis in het huidig pensioenstelsel – in de regel hoger kunnen uitvallen
voor mensen met weinig dienstjaren, aangezien de dekking in het nieuwe stelsel diensttijdonafhankelijk
is. Daarnaast zal de dekking in het nieuwe pensioenstelsel ook ruimer uitpakken voor
mensen met relatief lage salarissen, aangezien de dekking in het nieuwe pensioenstelsel
niet op basis van de pensioengrondslag maar op basis van het pensioengevend salaris
wordt berekend.
14. Gevolgen voor burgers, bedrijven en overheid
Het lid Den Haan vraagt in hoeverre keuzebegeleiding kan worden ingericht zonder inzicht
in de financiële positie van de deelnemer. De norm keuzebegeleiding is bedoeld om
de deelnemer een betere pensioenkeuze te laten maken. Een en ander binnen de wettelijke
kaders die daarbij bestaan. De specifieke invulling van de keuzebegeleiding is aan
pensioenuitvoerders. De norm strekt niet zo ver dat deelnemers individueel advies
krijgen, waarvoor wel informatie zoals de financiële positie nodig is. De regering
is ervan overtuigd dat goede begeleiding kan bijdragen aan betere pensioenkeuzes door
deelnemers.
Het lid Den Haan vraagt waarom de regering er niet voor heeft gekozen om de deelnemer
de mogelijkheid te geven allerlei keuzes te maken al dan niet met behulp van een adviseur,
zoals bij verzekeringen. Dit in het licht van de stelling van de regering dat er slechts
beperkt gebruik van zal worden gemaakt en omdat toch wel procedures zijn te verwachten.
De regering merkt op dat het verwachte gebruik van keuzemogelijkheden of eventuele
procedures, niet van invloed zijn geweest op de voorgestelde wettelijke verplichtingen.
Een deelnemer mag altijd advies inwinnen, ook bij de eigen pensioenuitvoerder, die
echter thans niet verplicht is dit te geven. Er geldt evenwel een wettelijke verplichting
tot keuzebegeleiding. De deelnemer of de aanstaande pensioengerechtigde heeft de nodige
keuzes binnen de pensioenregeling. Denk bijvoorbeeld aan de keuze voor uitruil of
hoog/laag. Omdat het overzien van de gevolgen van deze keuzes vaak lastig blijkt,
heeft de regering naast informatie als middel een aanvullend middel voorgesteld, te
weten keuzebegeleiding. Voorts merkt de regering op dat de rechtspositie van de deelnemer
en pensioengerechtigde wordt versterkt, door invoering van regulering van de interne
klachtenprocedure en van een wettelijk geborgde externe geschilleninstantie.
De leden van de VVD zien dat in de huidige Pensioenwet dat late aanmelding van een
werknemer of onjuiste aanlevering van gegevens niet mag leiden tot lagere pensioenafspraken.
Bij uitkeringsregelingen levert dit geen problemen op. Bij overgang naar premieregelingen
voorzien de leden van de VVD-fractie hier problemen. De leden van de VVD-fractie vragen
aan de regering of het wenselijk is in de pensioenovereenkomst op te nemen dat in
dat geval de premie én het gemiste rendement in rekening gebracht kunnen worden? De
overgang van uitkeringsovereenkomsten naar premieovereenkomsten in het nieuwe pensioenstelsel
leidt niet tot wijzigingen in het principe van «geen premie, wel recht». Dit principe
zal ook in het nieuwe pensioenstelsel van toepassing blijven. De regering heeft geen
nadere regels gesteld voor het principe geen premie, wel recht. Uit het principe volgt
dat bij een late of onjuiste aanmelding de deelnemer recht heeft op de pensioenaanspraak
die volgt uit de pensioenregeling.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering de gevolgen van de compensatie op
de arbeidsmarkt en de loonkostenruimte zou kunnen berekenen. De leden van de VVD-fractie
veronderstellen dat ouderen niet snel meer zullen wijzigen van werkgever, en jongeren
een pensioenregeling met een vlakke premie prefereren. De leden van de VVD-fractie
vragen of dit leidt tot een stijging van de loonruimte en zo ja, of de regering voornemens
is hierop aanvullend beleid te ontwikkelen. Het is niet mogelijk om de gevolgen van
compensatie voor de loonruimte en de arbeidsmarkt op voorhand te berekenen. De sociale
partners, of werkgevers en werknemers(vertegenwoordigers) bepalen de komende jaren
decentraal de inhoud van de nieuwe pensioenregeling, hoe de transitie plaatsvindt
en of voor een evenwichtige transitie afspraken met betrekking tot compensatie gemaakt
worden. Hierover is op het moment te weinig bekend om berekeningen te maken. Bovendien
zijn de effecten op de loonkosten en de brutolonen afhankelijk van de onderhandelingen
tussen de sociale partners. Daarnaast kan niet op voorhand worden gezegd dat ouderen
minder geneigd zullen zijn om vanwege compensatie naar een andere werkgever over te
stappen. In de eerste plaats is de verwachting dat eventuele aanvullende compensatie
voor afschaffing van de doorsneesystematiek vooral terecht zal komen bij deelnemers
die zich tijdens de transitie halverwege hun loopbaan bevinden. Zij hebben immers
in de doorsneesystematiek verhoudingsgewijs meer bijgedragen in de eerste helft van
hun loopbaan, maar zullen daar in de tweede helft van de loopbaan niet van profiteren.
In de tweede plaats geldt dat arbeidsmarktbeslissingen van werkenden over het algemeen
afhangen van de totale beloning voor geleverde arbeidsinzet. Werkenden kunnen bij
een baanwisseling een eventuele achteruitgang in compensatie dus compenseren met een
hogere looneis of met andere arbeidsvoorwaarden. Tot slot laat onderzoek zien dat
pensioen vaak een beperkte rol speelt bij de arbeidsmarktbeslissingen van deelnemers.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de situatie van een pensioenfonds met meerdere
vrijwillig aangesloten werkgevers en de uitvoerbaarheid van het invaren. Evenals bij
andere pensioenfondsen zijn bij een (verplichtgesteld) bedrijfstakpensioenfonds de
sociale partners verantwoordelijk voor de nieuwe pensioenregeling en het verzoek tot
invaren van de oude pensioenregeling. Omdat het verzoek zich uitstrekt tot de oude
pensioenregeling ziet het verzoek op het invaren van alle opgebouwde pensioenaanspraken
en -rechten van de deelnemers ongeacht of hun werkgever via een vrijwillige aansluiting
of een verplichte deelname aangesloten zijn bij het pensioenfonds. Juist om het invaren
uitvoerbaar te houden is hiervoor gekozen. Het pensioenfonds krijgt dan slechts één
invaarverzoek per pensioenregeling. Uiteraard dient het pensioenfonds bij het beoordelen
van het verzoek de belangen evenwichtig af te wegen.
Het lid van de fractie BBB vraagt of de regering heeft overwogen welk effect het besluit
om het advies van het CRM om te voorzien in afdoende compensatie in het kader van
indirect onderscheid op grond van geslacht niet op te volgen, heeft op het doel van
meer transparantie en herstel van vertrouwen in het pensioenstelsel? Zoals toegelicht
in de memorie van toelichting (paragraaf 16.6) acht de regering compensatie voor indirect
onderscheid op grond van geslacht op wettelijk niveau niet mogelijk en niet noodzakelijk.
Daarbij is van belang dat de regering van opvatting is dat, voor zover sprake is van
indirect onderscheid op grond van geslacht, er een objectieve rechtvaardiging is voor
het onderscheid. De Afdeling advisering van de Raad van State deelt deze opvatting
in zijn advies (punt 5.b.3). Naar aanleiding van het advies van het CRM is in het
wetsvoorstel meer dwingend voorgeschreven dat een uitdrukkelijk besluit genomen moet
worden over compensatie, dat ook wordt vastgelegd in het transitieplan. Dit zal bijdragen
aan de transparantie over gemaakte afspraken over compensatie.
15. Overgangsrecht
De leden van de CDA-fractie vragen of een wijziging van een bestaande pensioenregeling
in een premieovereenkomst met progressieve premie tussen 2023 en 2027 is toegestaan.
De regering wijst erop dat dit niet het geval is. Het voorgestelde artikel 17 van
de Pensioenwet schrijft immers voor dat pensioenregelingen een leeftijdsonafhankelijke
premie dienen te hebben. Een uitzondering hierop is het overgangsrecht. Het overgangsrecht
is bedoeld voor situaties waarin er op de dag voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel
sprake is van (1) een premieregeling met een progressieve premie (ongeacht het type
pensioenuitvoerder waar deze is ondergebracht) of (2) een uitkeringsregeling met een
progressieve premie die wordt uitgevoerd door een verzekeraar. Uitgaande van een beoogde
inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2023, geldt als peildatum of is voldaan aan deze
voorwaarde 31 december 2022. Na 31 december 2022 kunnen geen nieuwe pensioenregelingen
met een progressieve premie worden overeengekomen en kunnen er ook geen bestaande
pensioenregelingen worden omgezet in een premieregeling met progressieve premie.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom het overgangsrecht niet geldt voor pensioenregelingen
die worden uitgevoerd door een ondernemingspensioenfonds of een algemeen pensioenfonds.
In het nieuwe pensioenstelsel geldt in beginsel voor alle pensioenregelingen een leeftijdsonafhankelijke
premie. Tegelijkertijd is geconcludeerd dat bij een bestaande premieregeling (ongeacht
het type pensioenuitvoerder waar deze is ondergebracht) en voor een bestaande uitkeringsregeling
met een progressieve premie die wordt uitgevoerd door een verzekeraar een zogenoemde
dubbele transitie, waarbij de effecten van de afschaffing van de tijdsevenredige pensioenopbouw
en de overstap op een ander type pensioenovereenkomst op het te verwachten pensioen
elkaar compenseren, niet mogelijk is. Het nadeel dat deelnemers ondervinden bij de
overstap van een progressieve premie op een leeftijdsonafhankelijke premie kan binnen
het pensioendomein enkel gecompenseerd worden uit de langere beleggingshorizon en
compensatie die wordt gefinancierd uit premie. De voordelen uit de langere beleggingshorizon
zijn echter niet direct beschikbaar voor compensatie. Een hogere pensioenpremie past
niet bij het uitgangspunt dat de transitie zoveel mogelijk kostenneutraal dient plaats
te vinden. Een groep deelnemers dreigt als gevolg hiervan geconfronteerd te worden
met een onevenwichtige transitie. Het overgangsrecht is nadrukkelijk niet bedoeld
voor de huidige uitkeringsovereenkomsten die door pensioenfondsen (dus ook door een
ondernemingspensioenfonds of een algemeen pensioenfonds) worden uitgevoerd, omdat
er bij deze overeenkomsten wel sprake is een zogenoemde dubbele transitie.
Het lid Omtzigt merkt op dat indien gebruik gemaakt wordt van het overgangsrecht progressieve
premies het wetsvoorstel voorziet in een fiscaal maximale leeftijdsafhankelijke premiestaffel
en vraagt of deze premiestaffel, net als de reguliere leeftijdsonafhankelijke premiegrens
van 30%, pas na tien jaar wordt aangepast of dat deze toch periodiek wordt aangepast.
Het klopt dat deze premiestaffel in beginsel ook niet voor 1 januari 2037 wordt aangepast.
In het wetsvoorstel is een aanpassingsmechanisme opgenomen voor de premiestaffel dat
gekoppeld is aan aanpassing van de leeftijdsonafhankelijke premiegrens. Als de leeftijdsonafhankelijke
premiegrens van 30% opnieuw wordt bepaald dan wordt ook de premiestaffel opnieuw bepaald.
Daarbij wordt uitgegaan van hetzelfde rendement voor de bepaling van de hoogte van
de premiepercentages voor de premiestaffel als voor de leeftijdsonafhankelijke premiegrens.
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen de regering waarom bij
het overgangsrecht voor premieregelingen gekozen is voor een methode, waarbij voor
sommige werknemers een progressieve premie blijft gelden en voor andere werknemers
een leeftijdsonafhankelijke hetgeen bij baanwisseling tot onwenselijke pensioengevolgen
leidt. De leden vragen of de regering daarbij ook kan ingaan dat het overgangsrecht
voor premieregelingen voor jonge werknemers nadelig is. Daarnaast begrijpen de leden
dat de pensioenuitvoerder, die gebruik maakt van het overgangsrecht, jaarlijks de
deelnemers moet informeren wat de effecten zijn bij baanwisseling. Deze leden vragen
de regering of dit dan ook betekent dat ook de jonge werknemer jaarlijks verteld moet
worden dat een baanwisseling waarschijnlijk tot een hogere pensioenopbouw zal leiden.
In het nieuwe pensioenstelsel geldt voor alle pensioenregelingen een leeftijdsonafhankelijke
premie als uitgangspunt. Dat zou betekenen dat ook bestaande premieregelingen met
een progressieve premie moeten worden omgezet naar een premieregeling met een leeftijdsonafhankelijke
premie, wat gevolgen heeft voor de verwachte pensioenopbouw van de huidige deelnemers.
Echter is bij bestaande premieregelingen een dubbele transitie, waarbij de effecten
van de afschaffing van de tijdsevenredige pensioenopbouw en de overstap op een ander
type pensioenovereenkomst op het te verwachten pensioen elkaar compenseren niet mogelijk.
Een groep deelnemers dreigt als gevolg hiervan geconfronteerd te worden met een onevenwichtige
transitie. Daarom is voor deze situaties een overgangsregeling getroffen. Deze overgangsregeling
houdt in dat de mogelijkheid om progressieve premies toe te passen, onder bepaalde
voorwaarden wordt geëerbiedigd. Hierdoor krijgen de partijen die de pensioenregeling
overeenkomen, de ruimte om voor bestaande deelnemers ook na 31 december 2026 een progressieve
premie te blijven hanteren. Door gebruik te maken van het overgangsrecht vinden ten
aanzien van de bestaande deelnemers geen transitie-effecten plaats. Consequentie hiervan
is wel dat deelnemers aan een premieregeling met een progressieve premie op een andere
manier pensioen opbouwen dan de deelnemers in een premieregeling met een leeftijdsonafhankelijke
premie. De beëindiging van de arbeidsrelatie van een werknemer die deelneemt in een
progressieve premieregeling die onder het overgangsrecht valt, kan zodoende nadelige
gevolgen hebben voor het te bereiken pensioen. Daarom zijn aan het gebruik van het
overgangsrecht waarborgen verbonden, waaronder waarborgen ten aanzien van zorgvuldige
communicatie. De regering acht het van belang dat deze deelnemers een goed beeld hebben
van de gevolgen van zo’n overstap voor zijn pensioen. Dit wetsvoorstel verplicht pensioenuitvoerders
daarom om deelnemers te informeren over de toepassing van een progressieve premie
en (kwalitatief) te wijzen op de gevolgen van een overstap naar een andere werkgever
voor het te bereiken pensioen. Het is voorbarig om te stellen dat een baanwisseling
op jonge leeftijd voor iemand die onder het overgangsrecht pensioen opbouwt, waarschijnlijk
tot een hogere pensioenopbouw zal leiden. Na een eventuele baanwisseling kan immers
ook niet geprofiteerd worden van de hogere (progressieve) premie in de tweede helft
van het werkzame leven. Daarnaast is het te bereiken pensioen ook afhankelijk van
de premiehoogte in de huidige pensioenregeling en in de pensioenregeling van een eventuele
nieuwe werkgever.
De leden van de VVD-fractie vragen of het ook mogelijk is om in te varen met een progressieve
premie. In hoofdstuk 15 van de memorie van toelichting staat vermeld wat de voorwaarden
zijn voor het overgangsrecht. In beginsel is het mogelijk om geëerbiedigde pensioenregelingen
(met progressieve premiesystematiek) te wijzigen of onder te brengen bij een andere
pensioenuitvoerder door middel van een collectieve waardeoverdracht. Ook bij aanpassingen
in de regeling blijft gelden dat het overgangsrecht zich specifiek uitstrekt tot degenen
die op het moment van invoering van een premieovereenkomst met een leeftijdsonafhankelijke
premie voor toekomstige werknemers (uiterlijk 31 december 2026) reeds deelnemer zijn
in de regeling. Het overgangsrecht kan niet worden gecombineerd met het uitvoeren
van de solidaire premieregeling. De systematiek binnen die regeling, waarbij schokken
gericht naar leeftijdscohorten worden toebedeeld op basis van hun risicohouding, verhoudt
zich slecht tot een leeftijdsafhankelijke premie.
16. Consultatie, toetsen en adviezen
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie vragen de regering of zij de opvatting
van DNB deelt dat het onwenselijk is om bij deelnemers onrealistische verwachtingen
te wekken over het effect van de stelselwijziging voor hun pensioen. Daarnaast vragen
zij de regering deze opvatting een plek te gaan geven in de communicatie. De regering
deelt de opvatting van de fracties van PvdA- en GroenLinks. De regering wil om te
beginnen onrealistische verwachtingen tegengaan door zelf evenwichtig te zijn in haar
eigen informatie over de stelselwijziging. Zo geeft de regering aan dat pensioenen
eerder stijgen als het goed gaat met de economie maar ook eerder dalen als het slechter
gaat. Dezelfde boodschap draagt de regering ook uit met haar samenwerkingspartners
op het communicatieplatform Werken aan ons pensioen.
II. Artikelsgewijs
De leden van de CDA-fractie vragen of termen in de memorie van toelichting bij de
norm keuzebegeleiding zoals «passend» en «adequaat» nader kunnen worden geduid. Keuzebegeleiding
is in de memorie van toelichting bewust als open norm geformuleerd. Dit geeft pensioenuitvoerders
de ruimte de begeleiding in de praktijk in te richten, afgestemd op de eigen doelgroepen.
De essentie van de norm keuzebegeleiding is dat deelnemers een passende keuze kunnen
maken. Wat passend is, is voor iedere deelnemer -gelet op zijn individuele karakteristieken,
achtergrond en levensfase- verschillend.
De leden van de CDA-fractie merken op dat er ook compensatie is voor nieuwe werknemers
en vragen of dit ertoe kan leiden dat, indien de compensatieregeling niet in de pensioenregeling
zelf wordt opgenomen, de fiscale ruimte voor compensatie niet voor alle deelnemers
aan pensioenregelingen gelijk is. Werknemers die bij een werkgever in dienst treden
hebben conform het voorgestelde artikel 150f, eerste lid, onder a, van de Pensioenwet
recht op dezelfde compensatieregeling als die geldt voor bestaande werknemers. De
werkgever heeft dus geen ruimte om andersoortige compensatie af te spreken voor werknemers
die nieuw in dienst treden. Dat betekent dat wanneer een werkgever een compensatieregeling
treft binnen de pensioenregeling dezelfde afspraak ook geldt voor nieuwe werknemers.
De fiscale ruimte per jaar is dus steeds ook hetzelfde. Als de compensatie buiten
de pensioenregeling plaatsvindt dient ook die compensatie aan nieuwe werknemers gegeven
te worden. In het transitieplan legt de werkgever vast op welke wijze de compensatie
plaatsvindt. Het voorgestelde artikel 150f geldt voor alle compensatieregelingen,
ongeacht het type pensioenuitvoerder waar de pensioenregeling is ondergebracht.
De leden van de CDA-fractie vragen of in het geval dat werkgevers met een verzekerde
pensioenregeling verplicht worden de compensatie in de pensioenregeling op te nemen
of hierbij de (compensatie)lasten niet nog meer zullen stijgen. Zij vragen daarbij
of deze werkgevers er dan vaker voor kiezen om slechts de huidige groep werknemers
te compenseren. Decentrale sociale partners maken afspraken over compensatie in de
arbeidsvoorwaardelijke fase. Het uitgangspunt is dat dit kostenneutraal gebeurt. Werknemers
die bij een werkgever in dienst treden hebben, conform het voorgestelde artikel 150f,
eerste lid, onder a, van de Pensioenwet recht op dezelfde compensatieregeling als
die geldt voor bestaande werknemers. Werkgevers hebben derhalve geen keuze om alleen
bestaande werknemers compensatie te bieden.
De leden van de CDA-fractie vragen of het reëel is om te verwachten dat bij een verplichte
compensatie aan toekomstige werknemers, de compensatie zal plaatsvinden door middel
van een salaristoeslag waardoor de stijging van de pensioenlasten voor de werkgever
enigszins beperkt blijft. Zij vragen daarbij welke gevolgen dit heeft voor de werknemer
en of deze dan niet beperkt wordt in de fiscale ruimte omdat hij niet het hele compensatiebedrag
in het pensioen kan storten. Werknemers die bij een werkgever in dienst treden hebben
conform het voorgestelde artikel 150f, eerste lid, onder a, van de Pensioenwet recht
op dezelfde compensatieregeling als die geldt voor bestaande werknemers. De werkgever
heeft dus geen ruimte om andersoortige compensatie af te spreken voor werknemers die
nieuw in dienst treden. De regering vindt het wenselijk dat compensatie zoveel mogelijk
binnen de pensioenregeling plaatsvindt. Op die manier wordt de pensioenbestemming
namelijk behouden. Het is echter ook mogelijk dat werkgevers compensatie afspreken
buiten de arbeidsvoorwaarde pensioen, bijvoorbeeld door een salaristoeslag. Hierbij
dient opgemerkt te worden dat een hoger salaris ook betekent dat er meer pensioen
zal worden opgebouwd.
De leden van de CDA-fractie vragen welke waarborgen er zijn voor aanpassingen van
de compensatie bij aanpassing van de arbeidstijd. Het is aan decentrale sociale partners
om afspraken te maken over hoe de compensatie plaatsvindt. Zij kunnen in het vormgeven
van de compensatieregeling rekening houden met het feit dat werknemers meer of minder
gaan werken gedurende de compensatieperiode. Vanwege de onderhandelingsvrijheid die
zij hebben en het benodigde maatwerk past het niet om hier vanuit de regering regels
te stellen.
De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat 3% compensatieruimte benut mag
worden ingeval een compensatieregeling in de pensioenregeling is opgenomen. Daarnaast
vragen deze leden hoe de werkgever of pensioenfonds kan aantonen dat de premie voor
compensatie is ingezet. De premie voor compensatie bedraagt maximaal 33% van de pensioengrondslag
verminderd met wat is ingelegd aan reguliere premie. Bij het volledig benutten van
de reguliere premie van 30% resteert per saldo ruimte voor een compensatiepremie van
3%. Wanneer de reguliere premieruimte van 30% niet volledig wordt benut, dan kan een
hogere compensatiepremie worden gehanteerd. In het transitieplan dient opgenomen te
worden hoe de compensatieregeling is vormgegeven en op welke wijze deze wordt gefinancierd.
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, C.J. Schouten
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.J. Schouten, minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen