Brief regering : Uitvoering van de motie van de leden Slootweg en Van Kent over middelen om de tekorten bij sw-bedrijven eenmalig aan te vullen (Kamerstuk 35644-6) en van de motie van de leden Ceder en Palland over een grotere rol voor sociaal ontwikkelbedrijven bij het aan het werk helpen van mensen die langs de kant staan (Kamerstuk 35925-XV-63)
35 644 Initiatiefnota van de leden Jasper van Dijk en Peters over «Aan de slag in het Sociaal Ontwikkelbedrijf; op naar een gerevitaliseerde Sociale Werkvoorziening»
Nr. 15 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR ARMOEDEBELEID, PARTICIPATIE EN PENSIOENEN
            
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 mei 2022
Vorig jaar heeft uw Kamer moties van de leden Slootwegen en Van Kent (Kamerstuk 35 644, nr. 6) en van de leden Ceder en Palland aangenomen (Kamerstuk 35 925 XV, nr. 63). In deze brief ga ik in op de wijze waarop deze moties zijn uitgevoerd.
Afdoening motie Kamerstuk 35 644, nr. 6 van het lid Van Kent over de financiële afhankelijkheid van re-integratietrajecten
De motie van het lid Van Kent verzoekt de regering om te onderzoeken in hoeverre sociaal
                  ontwikkelbedrijven dan wel gemeentelijke re-integratiebedrijven financieel afhankelijk
                  zijn van productiewerk in re-integratietrajecten. Zoals mijn voorganger in oktober
                  van vorig jaar per brief (Kamerstuk 35 644, nr. 13) met uw Kamer communiceerde, is het onderzoek in handen gelegd van onderzoeksbureau
                  Berenschot. De opzet van het onderzoek heeft uw Kamer vorig jaar ontvangen (bijlage
                  bij Kamerstuk 35 644, nr. 13).
               
Hierbij bied ik u het onderzoeksrapport van Berenschot aan1. In deze brief ga ik in op de belangrijkste conclusies uit het rapport. Het onderzoek
                  is begeleid door een klankbordgroep met vertegenwoordigers van Cedris, Divosa en de
                  VNG.
               
Hoofdconclusie: geen financiële afhankelijkheid
Conform de motie van de leden Slootwegen en Van Kent, was de hoofdvraag uit het onderzoek
                  of en in hoeverre sociaal ontwikkelbedrijven financieel afhankelijk zijn van verdiensten
                  uit productiewerk in re-integratietrajecten.
               
Uit het onderzoek blijkt dat sociaal ontwikkelbedrijven niet financieel afhankelijk
                  zijn van verdiensten uit productiewerk in re-integratietrajecten. Het rapport stelt
                  vast dat bij productiewerk in re-integratietrajecten, de totale gemiddelde bedrijfskosten
                  van sociaal ontwikkelbedrijven hoger zijn dan de bedrijfsopbrengsten.
               
Naar inschatting realiseren productieactiviteiten uit re-integratietrajecten ongeveer
                  € 11,1 miljoen euro omzet voor sociaal ontwikkelbedrijven. Dat is circa 1,4% van de
                  totale omzet. De bedrijfskosten om re-integratietrajecten te faciliteren bedragen circa € 29,3 miljoen euro. Dit betekent dat zonder
                  gemeentelijke bijdrage de opbrengsten uit productiewerk in re-integratietrajecten
                  per saldo niet voldoende zijn om tot een positief resultaat te komen.
               
Overige bevindingen
Om een beter beeld te krijgen van productiewerk in re-integratietrajecten, is in het
                  onderzoek gekeken naar de aard en de omvang van re-integratietrajecten. Hieronder
                  licht ik een tweetal bevindingen en een aandachtspunt uit.
               
Het doel van productiewerk in re-integratietrajecten
Het hoofddoel van re-integratietrajecten is dat mensen uitstromen naar werk. Productieactiviteiten
                  binnen re-integratietrajecten zijn een middel om werkritme en werknemersvaardigheden
                  op te doen. Daarom wordt binnen re-integratietrajecten met productieactiviteiten een
                  deel van de uren in deze trajecten besteed aan zaken als coaching of scholing. Van
                  de gemiddeld 22 uren per werkweek per traject, wordt gemiddeld 76% besteed aan productiewerk
                  en het overige deel aan zaken als coaching en scholing. Uiteraard verschilt de verdeling
                  per individu.
               
Naar inschatting worden op dit moment zo’n 13.500 re-integratietrajecten met productiewerk
                  uitgevoerd. Van de deelnemers aan deze trajecten is 94% uitkeringsgerechtigd, 6% is
                  niet-uitkeringsgerechtigd.
               
Duur en effectiviteit van re-integratietrajecten
Het onderzoek laat zien dat ruim 38% van de re-integratietrajecten binnen 3 maanden
                  wordt afgerond. In nog een keer 38% van de gevallen duren trajecten maximaal 6 maanden.
                  18% van de trajecten duurt 6 tot 12 maanden en in 5% van de gevallen duren trajecten
                  langer dan 12 maanden. In deze laatste categorie gaat het om mensen met een zeer grote
                  afstand tot de arbeidsmarkt. Voor deze groep duurt het – wegens de grote afstand tot
                  de arbeidsmarkt – soms langer om een passende baan te vinden. Daarom wordt er soms
                  voor gekozen om het re-integratietraject te verlengen in plaats van te beëindigen.
               
52% van de deelnemers aan re-integratietrajecten stroomt uit naar betaald werk. Wanneer
                  ook deelnemers worden meegerekend die na een eerste traject een vervolgtraject volgen,
                  dan is het uitstroompercentage, ongeveer 61%.
               
Constante aandacht voor spanning is van belang
Het productiewerk in re-integratietrajecten is bedoeld om mensen werkfit te maken,
                  zodat ze uiteindelijk de stap naar betaald werk kunnen zetten. Tegelijkertijd hebben
                  sociaal ontwikkelbedrijven van gemeenten de opdracht om zo kosteneffectief mogelijk
                  te werken. Berenschot constateert dat deze doelstellingen in de praktijk met elkaar
                  kunnen schuren waardoor op de werkvloer een prikkel kan ontstaan om een hoogproductieve
                  deelnemer langer dan nodig in een re-integratietraject te houden.
               
Ik vind het belangrijk dat gemeenten en sociaal ontwikkelbedrijven zich goed van deze
                  mogelijke spanning bewust zijn. En dat zij in hun uitvoeringsprocessen goede waarborgen
                  hebben waarmee deze prikkel wordt vermeden. Berenschot heeft in het onderzoeksrapport
                  enkele concrete handvatten geformuleerd, die gemeenten en sociaal ontwikkelbedrijven
                  kunnen helpen om op deze spanning te sturen. Ik zal het onderzoeksrapport en specifiek
                  de genoemde handvatten dan ook onder de aandacht brengen van gemeenten en sociaal
                  ontwikkelbedrijven.
               
Tenslotte
Dit onderzoek sterkt mijn beeld dat gemeenten en sociaal ontwikkelbedrijven op een
                  goede manier uitvoering geven aan re-integratietrajecten als middel om de baankansen
                  van mensen te vergroten. Ook VNG, Cedris en Divosa onderschrijven dit beeld en herkennen
                  zich in de conclusies uit het rapport. Met VNG, Cedris en Divosa heb ik afgesproken
                  om gezamenlijk de vinger aan de pols te houden om de uitvoering van re-integratietrajecten
                  goed te blijven monitoren. Ik wil samen met hen gemeenten en sociaal ontwikkelbedrijven
                  aansporen om aandacht te houden voor de spanning die ik hierboven beschrijf.
               
Afdoening motie Kamerstuk 35 925 XV, nr. 63 van de leden Ceder en Palland over de rol van sociaal ontwikkelbedrijven
De motie van de leden Ceder en Palland roept de regering op om in overleg te treden
                  met gemeenten, Regionale Mobiliteitsteams en sociaal ontwikkelbedrijven om te bezien
                  of en hoe de sociaal ontwikkelbedrijven een grotere rol kunnen spelen bij het aan
                  het werk helpen van mensen die nu aan ze zijlijn van de arbeidsmarkt staan, met behulp
                  van de middelen uit het aanvullend sociaal pakket.
               
Omdat de verkenning die naar aanleiding van de motie van de leden Ceder en Palland
                  heeft plaatsgevonden zich ook richtte op de toekomst van de infrastructuur van sociaal
                  ontwikkelbedrijven, geef ik hiermee ook invulling aan mijn toezegging tijdens het
                  commissiedebat op 23 februari 2022 aan het lid Léon de Jong, om met gemeenten, sociale
                  partners en sociaal ontwikkelbedrijven in gesprek te gaan over de infrastructuur van
                  sociaal ontwikkelbedrijven (Kamerstuk 34 352, nr. 232).
               
Aanpak
Zoals de motie van de leden Ceder en Palland vraagt, is breed onder gemeenten, sociaal
                  ontwikkelbedrijven en Regionale Mobiliteitsteams (RMT’s) verkend welke eventuele kansen
                  er zijn om – met behulp van middelen uit het aanvullend sociaal pakket – meer mensen
                  met een afstand tot de arbeidsmarkt aan het werk te helpen via sociaal ontwikkelbedrijven.
                  Hiertoe zijn de volgende stappen gezet:
               
– Er zijn gesprekken gevoerd met VNG, Cedris en Divosa.
– Er is een schriftelijke uitvraag gedaan onder alle sociaal ontwikkelbedrijven. Hier
                        hebben 46 sociaal ontwikkelbedrijven op gereageerd.
                     
– Er is een schriftelijke uitvraag gedaan onder alle RMT’s. Hier hebben 13 RMT’s op
                        gereageerd.
                     
– Er zijn verdiepende gesprekken gevoerd met sociaal ontwikkelbedrijven, gemeenten,
                        UWV en met nagenoeg alle RMT-coördinatoren.
                     
Bij de uitvraag onder sociaal ontwikkelbedrijven en tijdens de gesprekken met VNG,
                  Cedris, Divosa, gemeenten en sociaal ontwikkelbedrijven is – breder dan de reikwijdte
                  van het aanvullend sociaal pakket – stilgestaan bij de ontwikkeling van de infrastructuur
                  van sociaal ontwikkelbedrijven én de kansen en bedreigingen die zij voor de toekomst
                  zien. De uitkomsten uit bovengenoemd proces zijn vervolgens ter gezamenlijke duiding
                  besproken in een overleg tussen VNG, Divosa, Cedris en het Ministerie van SZW.
               
Bevindingen
Op basis van de uitgevoerde verkenning kom ik tot een aantal bevindingen. Ik licht
                  ze in deze brief toe:
               
1. Een meerderheid van de sociaal ontwikkelbedrijven levert al een bijdrage om – met
                        behulp van de middelen uit het aanvullend sociaal pakket – meer mensen met een afstand
                        tot de arbeidsmarkt aan het werk te helpen.
                     
2. In verschillende regio’s is er nauwe samenwerking tussen RMT’s en sociaal ontwikkelbedrijven.
                        Waar dat niet het geval is, is het aan gemeenten om hier waar gewenst verandering
                        in aan te brengen. Gemeenten ervaren genoeg ruimte om dit zo nodig te doen.
                     
3. Daar waar de middelen uit het aanvullend sociaal pakket onderbenut zijn, komt dit
                        allereerst doordat de omvang van de doelgroep kleiner is gebleken dan aanvankelijk
                        verwacht. Dit valt deels te verklaren door het feit dat de werkloosheid als gevolg
                        van de steunmaatregelen tijdens de coronacrisis veel lager was dan verwacht, ook onder
                        de specifieke doelgroep van de sociaal ontwikkelbedrijven. Daarnaast geldt dat de
                        dienstverlening van de RMT’s aanvullend moet zijn. Veel mensen die onverhoopt toch
                        hun baan zijn verloren kunnen met het reguliere instrumentarium van gemeenten en UWV
                        voldoende worden ondersteund om nieuw werk te vinden.
                     
4. Een deel van de middelen uit het aanvullend pakket zijn vrij besteedbaar aan gemeenten
                        beschikbaar gesteld. Die middelen kunnen gemeenten naar eigen inzicht benutten en
                        dus ook al worden ingezet voor de dienstverlening van sociaal ontwikkelbedrijven.
                     
5. Bij sociaal ontwikkelbedrijven bestaan zorgen over de toekomst van hun infrastructuur.
                        Veelal hebben gemeenten en sociaal ontwikkelbedrijven al een proces lopen of in voorbereiding
                        om de toekomstperspectieven te verkennen.
                     
6. De verkenning die in het licht van de motie van de leden Ceder en Palland is gevoerd,
                        is een belangrijke opmaat naar verdere gesprekken met gemeenten en de sector over
                        de toekomst van de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven.
                     
Aanvullend sociaal pakket
Om de effecten van de corona-maatregelen te dempen, heeft het kabinet in 2020 een
                  omvangrijk steun- en herstelpakket beschikbaar gesteld om de economie en arbeidsmarkt
                  te ondersteunen. Om meer mensen aan het werk te helpen, heeft het kabinet binnen dit
                  pakket onder andere € 240 miljoen beschikbaar gesteld om de dienstverlening aan bijstandsgerechtigden
                  op peil te houden en te intensiveren. Gemeenten kunnen een deel van deze middelen
                  desgewenst gebruiken om mensen aan het werk te helpen via de infrastructuur van sociaal
                  ontwikkelbedrijven. In 2020 ging het om aanvullende middelen van € 40 miljoen. In
                  2021 ging het om € 140 miljoen. En in 2022 gaat het om € 60 miljoen.
               
Ook is in totaal € 36 miljoen beschikbaar gemaakt voor specifiek mensen met een arbeidsbeperking.
                  Dit gebeurde als onderdeel van de middelen voor de RMT’s en het ontschot budget in
                  het kader van een tijdelijke impuls banenafspraak, waarmee de aanvullende mogelijkheid
                  bestaat om mensen uit de doelgroep banenafspraak werkfit te houden via de sociale
                  infrastructuur.
               
Uitkomsten van de uitvoerde verkenning
Hieronder treft u de belangrijkste bevindingen uit de verkenning die op grond van
                  de motie van de leden Ceder en Palland is uitgevoerd.
               
Betrokkenheid sociaal ontwikkelbedrijven bij crisisdienstverlening
Uit de verkenning blijkt dat een meerderheid van de sociaal ontwikkelbedrijven al
                     een bijdrage levert om met behulp van de middelen uit het aanvullend sociaal pakket
                     meer mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan het werk te helpen. Zo werken
                     RMT’s en sociaal ontwikkelbedrijven in verschillende regio’s al samen of wordt er
                     een samenwerking tot stand gebracht. In sommige regio’s is nog géén sprake van samenwerking.
                     Van de 46 sociaal ontwikkelbedrijven die op een schriftelijke uitvraag van het Ministerie
                     van SZW hebben gereageerd:
                  
• geeft 59% aan betrokken te zijn bij zowel het RMT als de uitvoering van de impuls
                           banenafspraak.
                        
• zegt 21% aan wél betrokkenheid te hebben bij de impuls banenafspraak en niet betrokken
                           te zijn bij het RMT.
                        
• heeft 20% geen betrokkenheid bij zowel het RMT als de uitvoering van de impuls banenafspraak.
Van de 13 RMT’s die op de schriftelijke uitvraag hebben gereageerd geeft driekwart
                     aan een actieve samenwerking met één of meer sociaal ontwikkelbedrijven te hebben.
                     De verdiepende gesprekken die met nagenoeg alle RMT’s, gemeenten, UWV, Cedris, VNG
                     en Divosa zijn gevoerd bevestigen bovenstaande bevindingen.
                  
Beroep op crisisdienstverlening
De middelen uit het aanvullend sociaal pakket voor crisisdienstverlening RMT’s en
                  de impuls banenafspraak zijn bedoeld voor mensen die sinds de aanvang van de coronacrisis werkloos zijn geworden of werkloos dreigden te raken. Onder de crisisdienstverlening
                  vallen geen reguliere diensten, activiteiten en instrumenten die gemeenten en UWV
                  kunnen inzetten om mensen aan het werk te helpen. Het gaat dus om aanvullende inspanningen
                  voor zover reguliere dienstverlening niet beschikbaar, toereikend of passend is.
               
Naar aanleiding van de motie van het lid Maatoug c.s.2, wordt op dit moment aanpassing van regelgeving voorbereid, zodat de aanvullende
                  dienstverlening van RMT’s voor alle doelgroepen kan worden ingezet.
               
Beperkt gebruik
Uit de uitgevoerde verkenning blijkt dat tot dusverre een beperkt aantal mensen aanspraak
                  heeft gemaakt op deze crisisdienstverlening. Omdat veel mensen met de bestaande dienstverlening
                  konden worden ondersteund, werd minder dan verwacht een beroep gedaan op de aanvullende
                  dienstverlening van RMT’s. Ook blijkt dat de gevolgen voor de mensen uit de doelgroep
                  banenafspraak die aan het werk waren, relatief zijn meegevallen. Dit maakt dat ook
                  het gebruik van de tijdelijke impuls banenafspraak beperkt is gebleven.
               
Ruimte voor gemeenten om eigen keuzes te maken
Gemeenten en RMT’s ervaren genoeg ruimte om binnen de kaders van het aanvullend sociaal
                  pakket, afspraken te maken over eventuele extra inzet van sociaal ontwikkelbedrijven
                  wanneer zij dit nodig achten. Hier is volgens gemeenten geen herbestemming van middelen
                  voor nodig.
               
Financiële aspecten
De middelen uit het aanvullend sociaal pakket zijn aan verschillende organisaties
                  toegekend. Zo hebben gemeenten in 2022 € 60 miljoen euro ontvangen om hogere instroom
                  in de bijstand op te vangen en om de dienstverlening te intensiveren. Voor de crisisdienstverlening
                  via de RMT’s is daarnaast in 2022 € 107 miljoen beschikbaar gesteld, waarvan € 9,75 miljoen
                  voor dienstverlening werkfitbehoud vanuit de impuls banenafspraak. Deze middelen zijn
                  beschikbaar voor de samenwerkende partijen in de RMT’s, de sociale partners, UWV en
                  gemeenten.
               
De middelen die uit het aanvullend sociaal pakket aan gemeenten zijn toegekend, zijn
                  vrij besteedbaar. Gemeenten mogen zelf bepalen waar ze dit geld aan besteden, dus
                  ook aan de dienstverlening van de sociaal ontwikkelbedrijven. Met uitzondering van
                  middelen die aan gemeenten zijn uitgekeerd, vloeien volgens de begrotingsregels de
                  overige niet-bestede middelen uit het aanvullend sociaal pakket terug in de schatkist.
               
Opmaat naar een gesprek over de toekomst van de sw-infrastructuur
Hoewel veel gemeenten de sociaal ontwikkelbedrijven belangrijk vinden om een inclusieve
                  arbeidsmarkt te bereiken, hebben steeds meer sociaal ontwikkelbedrijven zorgen over
                  het feit dat de instroom van mensen die onder de Participatiewet vallen, niet in gelijke
                  verhouding staat tot uitstroom van Wsw’ers uit sociaal ontwikkelbedrijven. Zo is in
                  de periode 2015–2020 het aantal Wsw-ers met 31.500 gedaald en staat hier een instroom
                  van 18.300 personen uit overige doelgroepen tegenover. Dit leidt tot een kleinere
                  rol en lagere inkomsten voor sociaal ontwikkelbedrijven die de borging van de infrastructuur
                  op termijn nadelig zou kunnen beïnvloeden.
               
Het financiële netto resultaat van de Wsw-uitvoering bedroeg volgens de sectorinformatie
                  van Cedris voor alle bedrijven in 2020 132 miljoen euro negatief. Hoewel het financiële
                  resultaat van sociaal ontwikkelbedrijven voor sec de uitvoering van de Wsw steeds
                  gunstiger wordt en de verwachting is dat er vanaf 2024 overschotten op de Rijkssubsidie
                  voor de Wsw ontstaan, zijn er bij sociaal ontwikkelbedrijven zorgen over de middellange
                  en lange termijn. Uit de verkenning blijkt dat veel gemeenten en sociaal ontwikkelbedrijven
                  – wanneer er zorgen zijn over de borging van de sociale infrastructuur – al een proces
                  hebben lopen of aan het voorbereiden zijn om zo te komen tot gezamenlijk beeld van
                  de toekomst en de daaruit voortvloeiende consequenties. Dit is belangrijk want uiteindelijk
                  is het primair aan gemeenten om te bepalen welke rol deze sociaal ontwikkelbedrijven
                  moeten hebben bij het leveren van een bijdrage aan de baankansen van mensen met een
                  afstand tot de arbeidsmarkt. Hierbij bestaat niet één model om succesvol te kunnen
                  zijn.
               
Zo kiezen gemeenten soms voor een gehele of gedeelte fusie tussen het sociaal ontwikkelbedrijf
                  en de gemeentelijke sociale dienst. Bij een andere keuze treden gemeenten bijvoorbeeld
                  uit een Gemeenschappelijke Regeling (GR), maar blijven zij via een inkooprelatie wel
                  diensten van het sociaal ontwikkelbedrijf afnemen. Ik interpreteer veranderingen van
                  deze aard als noodzakelijk om de Participatiewet op een goede wijze uit te kunnen
                  voeren en om sociaal ontwikkelbedrijven om te vormen tot nieuwe organisaties. Soms
                  zijn deze keuzes gericht op een verbetering van de bedrijfsvoering en daarmee op het
                  verbeteren van de financiële prestaties, waarbij het gewenste ondersteuningsaanbod
                  beschikbaar blijft. Het is belangrijk dat gemeenten daar ook aandacht voor hebben.
               
Ik vind het belangrijk dat invulling wordt gegeven aan een toekomstgerichte ontwikkeling
                  van de sector. De komende tijd zal ik verder met gemeenten, sociaal ontwikkelbedrijven,
                  Cedris, Divosa en VNG bespreken hoe de bestuurlijke en feitelijke positionering van
                  sociaal ontwikkelbedrijven zich ontwikkelt, hoe zij de toekomst van sociaal ontwikkelbedrijven
                  voor zich zien en welke maatregelen er nodig zijn voor een toekomstbestendige sociale
                  infrastructuur. Hiermee geef ik tevens invulling aan de motie van het lid Ceder (Kamerstuk
                  34 352, nr. 245), die uw Kamer recent heeft aangenomen.
               
In de motie is verzocht om de Kamer voor het zomerreces het onderzoek naar welke maatregelen
                  er nodig zijn voor toekomstbestendige sociaal ontwikkelbedrijven te sturen. Ik zal
                  uw Kamer over de wijze waarop ik de motie van het lid Ceder uit ga voeren voor het
                  zomerreces informeren. Dat biedt mij de gelegenheid het in de motie gevraagde onderzoek
                  met betrokken partijen zorgvuldig voor te bereiden. In de brief die ik uw Kamer voor
                  het zomerreces stuur, geef ik ook inzicht in wanneer u het gevraagde beeld van handelingsperspectieven
                  kunt verwachten. Uiteraard is het mijn doelstelling dit beeld zo snel als mogelijk
                  aan uw Kamer te presenteren.
               
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, C.J. Schouten
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
C.J. Schouten, minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen