Brief regering : Bevindingen en verkenning toekomstbestendigheid Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG)
29 282 Arbeidsmarktbeleid en opleidingen zorgsector
Nr. 461 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 april 2022
De Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) geldt al lang als
een belangrijke wet voor de kwaliteit van de zorg en ter bescherming van de patiënt
tegen ondeskundig handelen. Mijn voorganger, de toenmalig Minister voor Medische Zorg
en Sport, heeft uw Kamer eerder laten weten dat actuele ontwikkelingen, zoals werken
in team- en netwerkverband en de opkomst van nieuwe technologieën, vragen opwerpen
over de toekomstbestendigheid van deze wet. Daarom is in 2020 met de stuurgroep Toekomstbestendigheid
Wet BIG1 (hierna: stuurgroep) een verkenning gestart. Het doel hiervan was om te bezien of
aanpassing van de Wet BIG nodig is om deze wet meer toekomstbestendig te maken en
zo ja, welke aanpassingen noodzakelijk zijn.
In de loop van 2021 en het begin van 2022 is er in opdracht van het Ministerie van
VWS onderzoek uitgevoerd op de volgende thema’s: 1. voorbehouden handelingen en toelating
van beroepen in de Wet BIG, 2. een meer lerende werking van het tuchtrecht en team-
en netwerkverantwoordelijkheid in het tuchtrecht. Daarnaast is er in de stuurgroep
gesproken over 3. het thema deskundigheidsbevordering in het kader van herregistratie.
In de brief van 2 november 2020 is toegezegd dat u op de hoogte zou worden gehouden
van de bevindingen uit de onderzoeken (Kamerstuk 29 282, nr. 415).
Met deze brief informeer ik u over de bevindingen op de drie thema’s, de aanbevelingen
uit de onderzoeken, de waardering daarvan door de stuurgroep en de koers die ik naar
aanleiding daarvan voor mij zie. In algemene zin kan worden geconstateerd dat de Wet
BIG volstaat, dat er in de toepassingspraktijk verbeteringsmogelijkheden zijn en dat
op onderdelen de wet aanpassing behoeft.
Voorbehouden handelingen en toelating beroepen in de Wet BIG
In de brief van 2 november 20202 is aangegeven dat de stuurgroep bij de verkenning heeft geconcludeerd dat de Wet
BIG over het algemeen zijn werk goed doet, dat niet het hele kader ter discussie hoeft
te staan, maar dat het wel goed is om te bekijken welke aanpassingen gerechtvaardigd
zijn om in te kunnen spelen op actuele ontwikkelingen om meer toekomstbestendig te
worden. Hierbij gaat het om verschillende ontwikkelingen, zoals opkomende technologieën,
werken over domeinen heen, het steeds meer werken in team- en netwerkverband, meer
inzet op collectieve zorg (zoals preventie) en de vraag om meer flexibiliteit door
een veranderende zorgvraag. We zien bovendien krapte op de arbeidsmarkt, wat vraagt
om een Wet BIG die de kwaliteitsdoelstellingen in stand houdt en overregulering voorkomt.
In dit kader is tevens geconstateerd dat er steeds meer beroepsgroepen zijn die om
oneigenlijke redenen – namelijk niet in verband met het doel dat met de Wet BIG wordt
nagestreefd – opgenomen willen worden in de Wet BIG.
Ten behoeve van die nadere verkenning is in opdracht van het Ministerie van VWS door
Ecorys een onderzoek gedaan. Dit onderzoek was met name gericht op de mogelijkheden
voor doorontwikkeling van de huidige regels voor voorbehouden handelingen en de criteria
voor het toelaten van beroepen tot de Wet BIG (artikel 3 en 34 Wet BIG3). Op 24 februari jl. heeft Ecorys haar rapport «Onderzoek naar voorbehouden handelingen
en toelating beroepen in de Wet BIG» opgeleverd4.
Visie op de Wet BIG: Hoe nu verder?
In algemene zin komt uit het onderzoek van Ecorys naar voren dat er in de praktijk
onbekendheid heerst over de precieze invulling van de wettelijke regeling over voorbehouden
handelingen en de criteria voor het toelaten van nieuwe beroepen tot de Wet BIG. Interpretatieverschillen
en misvattingen blijken voor een groot deel ten grondslag te liggen aan de problemen
die worden ervaren in de praktijk. Deze onduidelijkheden bestaan vooral over: (1) de
reikwijdte van de opdrachtregeling op grond waarvan in opdracht van een zelfstandig
bevoegde ook andere zorgprofessionals voorbehouden handelingen kunnen verrichten,
(2) de noodzaak voor een zelfstandige bevoegdheid om voorbehouden handelingen te mogen
verrichten en (3) de verhouding tussen regulering op grond van artikel 3 en artikel 34
Wet BIG.
Dit leidt in de praktijk regelmatig tot verwarring over wie waarvoor verantwoordelijk
is en wie welke voorbehouden handelingen – onder welke voorwaarden – zelfstandig of
in opdracht mogen verrichten. Door de onbekendheid met c.q. onduidelijkheid over de
mogelijkheden van de opdrachtverleningsconstructie denken beroepsgroepen vaak (onterecht)
dat zij een zelfstandige bevoegdheid tot het verrichten van voorbehouden handelingen
nodig hebben om hun werk goed te kunnen doen en worden bestaande mogelijkheden soms
niet gebruikt. Ook zijn de «toetsingscriteria» voor regulering op grond van artikel 3
en 34 Wet BIG – die in 2014 in een beleidslijn zijn vastgelegd en met uw Kamer zijn
gedeeld5 – dikwijls onbekend.
Bovendien lijken deze niet meer helemaal passend bij een zorgpraktijk die continu
in ontwikkeling is en waarin nieuwe beroepen ontstaan. Dit geldt ook voor de regels
op het gebied van voorbehouden handelingen en het experimenteerartikel 36a Wet BIG
ten behoeve van taakherschikking in de zorg. Dit zijn heldere bevindingen die door
alle partijen van de stuurgroep worden herkend. Deze geven mij voorts goede handvatten
om verschillende acties in gang te zetten om tot een toekomstbestendige Wet BIG te
komen.
Ik ga hieronder in op de belangrijkste conclusies en aanbevelingen van het rapport
van Ecorys.
A. Meer voorlichting over de werking en de mogelijkheden van de Wet BIG
Een waardevolle aanbeveling die Ecorys doet is om betere voorlichting te geven over
de mogelijkheden die de Wet BIG biedt voor opdrachtverlening. Dit betreft de mogelijkheid
dat in opdracht van een zelfstandig bevoegde door een daartoe bekwaam te achten niet-zelfstandig
bevoegde bepaalde voorbehouden handelingen worden verricht. Dit om taakdelegatie te
faciliteren (aanbevelingen 1 en 6). Dikwijls is niet bekend wat de mogelijkheden zijn
ten aanzien van opdrachtverlening, met name met betrekking tot generieke/overkoepelende
opdrachten. In de opdrachtverlening van de Wet BIG zitten behoorlijk wat mogelijkheden.
Daarbij moet duidelijk worden aangegeven wat de grenzen en randvoorwaarden zijn waaronder
een zelfstandig bevoegde een opdracht kan verstrekken, zoals dat sprake is van voldoende
bekwaamheid, zodat het verantwoord gebeurt. De verplichtingen waaraan zorgaanbieders
op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) moeten voldoen
bieden hierbij goede waarborgen ten aanzien van de kwaliteit van zorg. Ik ben van
plan om hiervoor een communicatiecampagne toegespitst op doelgroepen vorm te gaan
geven. Zowel beroepsverenigingen, werkgevers als een vertegenwoordiging van patiënten,
worden daarbij betrokken in een werkgroep, zodat wordt geborgd dat de informatie over
bevoegdheden, de mogelijkheden en randvoorwaarden van de opdrachtconstructie goed
landt in het veld en deze in de toekomst beter benut gaan worden.
B. Voorbehouden handelingen
Uitgangspunt voor een toekomstbestendige Wet BIG is dat de risico’s voor de kwaliteit
en veiligheid die gepaard gaan met de beroepsbeoefening, de noodzaak stellen voor
de mate van regulering: bij minder risico, minder noodzaak en dus minder vergaande
of geen regulering. Dit principe doet immers recht aan de invulling van het proportionaliteitsbeginsel
bij regulering: voorkomen moet worden dat er te veel wordt gereguleerd, omdat onnodige
restricties aan de uitoefening van een beroep en bepaalde handelingen het aantal potentiële
beoefenaars en de mobiliteit kunnen beperken; dit kan leiden tot arbeidsmarkttekorten
en prijsopdrijvende effecten. Daar staat tegenover dat het vanwege de risico’s voor
de veiligheid en gezondheid van de patiënt belangrijk is dat de beroepsuitoefening
voldoende wordt gereguleerd om te voorkomen dat er gezondheidsschade ontstaat. Beide
belangen moeten altijd goed gebalanceerd worden in de regulering ervan.
Voorbehouden handelingen zijn dusdanig risicovolle handelingen dat ze beroepsmatig
slechts zelfstandig mogen worden verricht door beroepsbeoefenaren die over de noodzakelijke
kennis en vaardigheden beschikken om die handelingen op een verantwoorde wijze uit
te voeren. In de Wet BIG zijn alle voorbehouden handelingen vastgelegd en is per handeling
vastgelegd welke artikel 3-beroepen de betreffende handeling zelfstandig mogen verrichten,
mits zij daartoe bekwaam zijn. Sinds 1997 zijn er nauwelijks nieuwe handelingen toegevoegd
aan de lijst met voorbehouden handelingen. Nu we 25 jaar verder zijn zien we dat de
algemene beschrijving van de huidige lijst voorbehouden handelingen in de meeste gevallen
goed werkt. Tegelijkertijd zorgt de lijst in sommige gevallen voor beperkingen, bijvoorbeeld
waar het gaat om relatief veilige handelingen die onder de algemene beschrijving vallen.
Ook zien we dat de technologische mogelijkheden in de zorg zich in een rap tempo ontwikkelen.
Met het oog daarop is het goed als er een procedure wordt ingericht die voor het veld
duidelijk maakt hoe relevante ontwikkelingen kunnen worden gemeld als dit mogelijk
tot aanpassing van de lijst met voorbehouden handelingen zou moeten leiden. In het
verlengde hiervan is het ook goed als de criteria6van de Staatscommissie Medische Beroepsuitoefening die zijn gebruikt voor de vaststelling
van de lijst van voorbehouden handelingen nogmaals worden bekeken om te beoordelen
of deze criteria nog steeds volstaan, of dat aanpassingen nodig zijn. Vervolgens zouden
deze criteria vastgelegd moeten worden, zodat ze duidelijker kenbaar worden en een
helder toetsingskader kunnen vormen.
Het onderzoeksrapport van Ecorys bevat in dit kader waardevolle aanbevelingen die
nadere uitwerking vergen. Overeenkomstig aanbeveling 2 wil ik de criteria voor voorbehouden
handelingen en welke criteria passend zijn bij de vraag of toekenning van een zelfstandige
bevoegdheid of een functioneel zelfstandige bevoegdheid aan een beroepsgroep passend
is, laten uitwerken door een groep onafhankelijke deskundigen, bestaande uit gezondheidszorgprofessionals
en gezondheidsrechtelijke experts. Ik ben van plan om hiervoor (in afstemming met
mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) advies te vragen aan
een onafhankelijke adviescommissie.
In aanbevelingen 3 en 4 wordt aanbevolen om de regeling over voorbehouden handelingen
(artikel 36 Wet BIG) te flexibiliseren en een heldere procedure te creëren voor aanpassingen.
De voorbehouden handelingen en de koppeling aan welke beroepen deze handelingen mogen
verrichten zijn basiselementen van de Wet BIG. Deze elementen wil ik dan ook, evenals
de stuurgroep, behouden binnen de wet. Wel wil ik bij het voornoemde te vragen onafhankelijke
advies laten bekijken of en hoe het mogelijk is om specificaties van de voorbehouden
handelingen uit te werken om meer flexibiliteit in de regeling voorbehouden handelingen
aan te brengen, bijvoorbeeld ten aanzien van relatief veilige (deel)handelingen.
Ten aanzien van de aanbeveling om een heldere procedure te creëren voor aanpassingen
van de lijst van voorbehouden handelingen ben ik van plan om hiervoor een onafhankelijk
adviesprocedure in te richten. Idee is dat in de toekomst ideeën voor mogelijke nieuwe
voorbehouden handelingen die worden aangedragen vanuit het veld ter advisering worden
voorgelegd aan een onafhankelijke raad van experts die aan de hand van de (nieuwe)
criteria voor voorbehouden handelingen adviseert welke voorbehouden handelingen eventueel
zouden moeten worden toegevoegd aan de lijst. Dit advies speelt een belangrijke rol
bij de afweging om al dan niet tot wijziging van de Wet BIG over te gaan om de lijst
met voorbehouden handelingen aan te passen. Onafhankelijke advisering over de noodzaak
tot wijziging van de regeling over voorbehouden handelingen is van belang omdat hiervoor
op een breed terrein diepgaande kennis nodig is van het zorgveld en de risico’s die
met bepaalde handelingen gepaard gaan. De raad zal een structureel karakter krijgen
en bestaan uit een onafhankelijke voorzitter en onafhankelijke leden uit het veld.
De samenstelling kan per onderwerp dat ter tafel komt worden aangepast, om ervoor
te zorgen dat de relevante expertise aanwezig is. Ook zal het patiëntenperspectief
hierin steeds meegenomen worden. Zodoende ontstaat er een heldere en toegankelijke
procedure om ook nieuwe vormen van zorgverlening die een aanmerkelijk risico voor
het leven en de gezondheid van de patiënt opleveren in beeld te krijgen en de wetgeving
daar waar nodig op aan te passen. Dit is een belangrijk aspect van een toekomstbestendige
Wet BIG. Dit past eveneens bij de hierboven genoemde principes van proportionaliteit
en balans tussen de zorguitoefening zo veel mogelijk vrij houden, maar voorkomen dat
oneigenlijke risico’s worden genomen die tot gezondheidsschade kunnen leiden.
C. Beroepenregulering
In de huidige praktijk van de Wet BIG bestaat dikwijls de perceptie dat het belang
van het beroep of de status ervan is gekoppeld aan opname in art. 3 of 34 Wet BIG.
Dit is wat mij betreft onterecht. Alle zorguitoefening is waardevol en iedere zorgprofessional
doet er toe en levert een onmisbare bijdrage in de zorg voor de patiënt. Deze perceptie
is mede gegroeid door oneigenlijk gebruik van de Wet BIG in het veld waarbij voor
het gemak het BIG-nummer – waar alleen art. 3-beroepen over beschikken – wordt gebruikt
voor zaken die niets te maken hebben met de doelstellingen van de Wet BIG. Zo krijgt
een zorgprofessional alleen een declaratietitel met een BIG-nummer, kunnen sommige
patiëntendossiers alleen worden bekeken door professionals met een BIG-nummer en zijn
er btw-voordelen voor het uitwisselen van personeel met een BIG-nummer die niet bestaan
voor personeel zonder BIG-nummer. Voor dergelijk gebruik is de Wet BIG nooit bedoeld
en ik vind dit onwenselijk, omdat dit de wens van zorgverleners om in artikel 3 Wet
BIG te komen versterkt, terwijl ik met de Wet BIG juist beoog om alleen beroepen te
reguleren indien dit vanwege de risico’s voor de gezondheid en veiligheid van de patiënt
noodzakelijk is.
Zoals hiervoor besproken volgt uit het onderzoek – maar ook in de gesprekken die het
Ministerie van VWS regelmatig met beroepsgroepen voert – dat er in de praktijk onduidelijkheid
bestaat over het onderscheid tussen beroepen die zijn gereguleerd in art. 3 Wet BIG
(«zwaar regime») en beroepen waar op grond van art. 34 Wet BIG het stelsel van opleidingstitelbescherming
van toepassing is («licht regime») en de redenen waarom wordt gekozen voor het zware
of lichte regime. Daarnaast bestaat ook nog de mogelijkheid om vast te leggen dat
een beroepsgroep of specialisme functioneel zelfstandig is tot het verrichten van
bepaalde voorbehouden handelingen (art. 39 Wet BIG en Besluit functionele zelfstandigheid).
In aanbeveling 5 van het onderzoek wordt geadviseerd om vaker functionele zelfstandigheid
of een zelfstandige bevoegdheid voor deelhandelingen toe te kennen om taakherschikking
te faciliteren. Het eerste betreft de bevoegdheid om voorbehouden handelingen in opdracht
van een zelfstandige bevoegde te verrichten zonder toezicht en tussenkomst van de
opdrachtgever, het tweede een zelfstandige bevoegdheid om specifieke voorbehouden
handelingen te verrichten (bijvoorbeeld alleen bepaalde UR-geneesmiddelen zelfstandig
voorschrijven, of bepaalde heelkundige handelingen verrichten. De stuurgroep onderschrijft
deze aanbeveling.
In aansluiting bij de stuurgroep vind ook ik dit een waardevolle aanbeveling die ook
betekenisvol is voor de huidige BIG-beroepen. Uitgangspunt op grond van de Wet BIG
is dat zowel artikel 3 als artikel 34-beroepen een functionele zelfstandigheid tot
het verrichten van bepaalde voorbehouden handelingen kunnen hebben. Bij uitvoering
van aanbeveling 5 komt dan ook de vraag naar voren: in welke gevallen is het wenselijk
de functionele zelfstandigheid toe te kennen aan beroepen in artikel 3 en wanneer
aan beroepen in artikel 34? En in het verlengde daarvan: is het, gezien het feit dat
functionele zelfstandigheid geldt voor de gehele beroepsgroep en gezien het risicogehalte
van de te verrichten voorbehouden handeling, te verkiezen dat BIG (her)registratie
vereist is en tuchtrecht van toepassing is, en derhalve het «zware» regime van artikel 3?
Daarnaast is wenselijk om nader te bezien voor welke voorbehouden handelingen functionele
zelfstandigheid passend kan zijn. Bijvoorbeeld: kan een functionele zelfstandigheid
alleen worden toegekend bij routinematige handelingen van beperkte complexiteit – en
wanneer is hier dan sprake van – of ook bij meer complexe handelingen, bijvoorbeeld
mits er meer waarborgen voor deskundigheid zijn zoals wanneer deze zorg sterk geprotocolleerd
is, in gezamenlijkheid opgesteld door de betrokken beroepsgroepen? Wanneer kan de
zelfstandige bevoegdheid voor deelhandelingen werken en in welke gevallen is dit passend?
Tot op heden is beperkt gebruikgemaakt van de mogelijkheid om een functionele zelfstandigheid
toe te kennen. Het is wenselijk om nader te bezien wanneer een functionele zelfstandigheid
bij uitstek een oplossing kan zijn en welke criteria zouden moeten gelden om een bepaald
beroep wel of niet functioneel zelfstandig bepaalde voorbehouden handelingen uit te
kunnen laten voeren. Daarbij moeten ook de relevante verschillen tussen art. 3 en
art. 34-beroepen worden betrokken. Bovengenoemde vragen lijken des te meer relevant
als deze bevoegdheid vaker toegekend zal worden aan beroepsgroepen. Ik wil dan ook
de adviescommissie die ik wil vragen om naar de criteria voor voorbehouden handelingen
te kijken, vragen om ook over dit vraagstuk advies uit te brengen.
In aanbeveling 7 wordt geadviseerd om de huidige criteria voor regulering op grond
van artikel 3, 34 en 36a Wet BIG scherper en transparanter toe te passen, ook op de
experimenteerregeling van artikel 36a Wet BIG. Dit is een aanbeveling die de stuurgroep
ondersteunt en die ik uiteraard ter harte neem. Via artikel 36a Wet BIG kan nu voor
een experimenteerperiode van vijf jaar een zelfstandige bevoegdheid worden toegekend
aan een beroepsgroep, met tijdelijke opname in het BIG-register en met toepassing
van tuchtrecht. Ik blijf dit een waardevol artikel vinden, omdat het een stimulans
aan taakherschikking kan geven waar dat in het veld niet altijd vanzelf tot stand
komt. Taakherschikking blijft relevant voor doelmatige toekomstbestendige zorg, niet
alleen vanuit de uitgavenkant bezien, maar ook daar waar er personele tekorten ontstaan.
Wel zou het goed zijn als de opzet van het experiment wordt aangepast, zodat van tevoren
duidelijk wordt in hoeverre het beroep voldoet aan de criteria van artikel 3 of 34
Wet BIG en aldus wordt bezien of wettelijke regulering na het experiment aangewezen
zou kunnen zijn. Daarnaast is het wenselijk dat niet alleen kan worden geëxperimenteerd
met een tijdelijke zelfstandige bevoegdheid (art. 3-beroepen), maar met het oog op
de wens tot taakherschikking ook ervaring kan worden opgedaan met een tijdelijke functionele
zelfstandigheid (art. 3 en 34-beroepen).
In de laatste aanbeveling van het rapport, aanbeveling 8, wordt aanbevolen hoe de
criteria voor toelating van beroepen tot artikel 3 en 34 Wet BIG (en daarmee artikel 36a)
zouden kunnen worden aangepast om meer toekomstbestendig te worden. Hierbij adviseren
de onderzoekers om terughoudend om te gaan met het opnemen van beroepsgroepen in artikel 3
Wet BIG, omdat er ook zonder opname in dit artikel al heel veel kan en mag en de nadruk
bij de beoordeling hiervan te leggen op de noodzakelijkheid van wettelijke regulering.
Zoals ik hierboven in mijn visie op een meer toekomstbestendige Wet BIG uitlegde,
is mijn uitgangspunt dat de risico’s die gepaard gaan met de beroepsbeoefening de
noodzaak voor regulering stellen: bij minder risico, minder noodzaak en dus minder
vergaande of geen regulering. We moeten de uitoefening van de zorg vrij houden waar
dit mogelijk is en alleen beperken waar dit voor de bescherming van de patiënt noodzakelijk
is. De aanbevelingen voor aanpassingen van de criteria van artikel 3 en 34 Wet BIG
zijn besproken in de stuurgroep. Er is wat de stuurgroep betreft meer doordenking
en uitwerking nodig. Dit onderschrijf ik. Hierbij gaat het ook om de vraag wanneer
het publiekrechtelijke tuchtrecht noodzakelijk is, omdat dit – naast het zelfstandig
mogen verrichten van voorbehouden handelingen – een belangrijke reden is om beroepen
op te nemen in artikel 3 Wet BIG. Deze vraag komt niet aan bod in het Ecorys rapport.
Omdat de criteria onderling samenhangen en zodat de adviescommissie een integrale
visie kan ontwikkelen op de criteria die zouden moeten gelden voor de regulering van
beroepen, wil ik de voornoemde adviescommissie die kijkt naar de criteria voor voorbehouden
handelingen en functionele zelfstandigheid, vragen om ook te kijken naar de criteria
voor beroepenregulering in artikel 3 en 34 Wet BIG. Hiervoor zijn de huidige criteria
en het onderzoek van Ecorys ten behoeve van aanbeveling 8 het startpunt van het nadere
onderzoek en moet er uiteraard rekening worden gehouden met Europeesrechtelijke verplichtingen
met betrekking tot de wederzijdse erkenning van professionele kwalificaties (zoals
Richtlijn 2005/36/EG).7
Wens is dat de commissie kijkt naar:
– hoofdzakelijk de risicoafweging (nee, tenzij, want dat is de kern van de vraag);
– wanneer het tuchtrecht van toepassing moet zijn (gaat om de bescherming tegen risico’s),
en
– de huidige criteria, zoals direct patiëntencontact (bij dit punt dient ook gekeken
te worden naar zorgverlening door een individuele zorgverlener die effect heeft op
een collectief van patiënten), onderscheidenheid en breed basis beroep.
In de risicoafweging wordt onder andere gekeken naar: A. de kenmerkende eigenschappen
van het beroep ter zake, zoals welke handelingen worden er verricht (en welke risico’s
levert dit op), B. hoe zelfstandig worden deze handelingen verricht, waaronder het
indiceren, opdracht verlenen en uitvoeren (en welke risico’s levert dit op) en C. onder
welke omstandigheden, zoals de zeer kwetsbare/afhankelijke positie van de patiënt
en mogelijkheid van toezicht en tussenkomst van opdrachtverlener (en welke risico’s
levert dit op).
Ik ben van mening dat zodoende de redenen voor beroepenregulering duidelijker en beter
uitlegbaar worden. Dit zou een mooie stap vooruit zijn richting een toekomstbestendige
Wet BIG.
Ik ben verheugd over de opbrengsten van de verkenning op de thema’s voorbehouden handelingen
en toelating van beroepen, omdat ik er van overtuigd ben dat we hiermee de kern te
pakken hebben en echt verbeterstappen kunnen gaan zetten. Ik kijk dan ook uit naar
de vervolgstappen in dit traject.
2. Onderzoek naar de lerende werking van het tuchtrecht en team- en netwerkverantwoordelijkheid
in het tuchtrecht
In de stuurgroep is in 2020 besproken dat het goed zou zijn als het tuchtrecht meer
gericht zou zijn op het leren en verbeteren door zorgverleners. Dit zou aanvullend
moeten zijn op het corrigerende effect van het tuchtrecht, dat ook nodig is. Het tuchtrecht
gaat uit van persoonlijke verwijtbaarheid en is gericht op de individuele zorgverlener.
Ingeval een casus ziet op zorgverlening waarbij meerdere beroepsbeoefenaars betrokken
zijn, moet worden bepaald welke beroepsbeoefenaar welk verwijt gemaakt kan worden.
In de praktijk blijkt dit, vooral wanneer het complexe problematiek betreft, geen
makkelijke opgave. Daarnaast is het wenselijk geacht om de team- en netwerkverantwoordelijkheid
bij handelen of nalaten dat in strijd is met de normen die de beroepsbeoefenaar behoort
te betrachten nader te bezien. Met het oog hierop is de Rijksuniversiteit Groningen
verzocht nader onderzoek te doen. Het rapport «Toekomstbestendig Tuchtrecht: De lerende
werking van het tuchtrecht en team- en netwerkverantwoordelijkheid in het tuchtrecht
op grond van de Wet BIG» is op 26 januari jl. opgeleverd8.
Samen met de stuurgroep ben ik van mening dat de aanbevelingen 1 tot en met 9 van
de onderzoekers, die zien op het toegankelijker maken van de jurisprudentie zodat
het lerende effect daarvan kan worden vergroot, het begeleiden van zorgverleners bij
een tuchtprocedure en het meer benutten van de tuchtklachtfunctionaris voorafgaand
aan een tuchtprocedure, uitvoering verdienen. Hierbij is ook van belang dat er mogelijkheden
worden ontwikkeld om de nadelen van een juridische procedure op tegenspraak weg te
nemen om aldus te komen tot een meer lerende werking voor partijen van hetgeen in
de behandeling en communicatie als toereikend is ervaren. Betrokken partijen en het
Ministerie van VWS gaan hiermee aan de slag en daar komt een actieplan voor. Aanbeveling 10
en 11, aangaande de zittingszalen en doorlooptijden, is een doorlopend aandachtspunt
van de onafhankelijke tuchtcolleges en daar is recent extra op geïnvesteerd. Aanbeveling 12
inzake de mogelijkheid van verbeterplannen, zal ik met de IGJ bespreken, omdat die
reeds bepaalde bevoegdheden ten aanzien van het verbeterplan heeft.
Aanbevelingen 13 tot en met 19 gaan over welke verbeteringen er mogelijk zijn in het
tuchtrecht wanneer sprake is van team- en netwerkverantwoordelijkheden. Samen met
de stuurgroep ondersteun ik deze aanbevelingen met een enkele opmerking en ik zal
hieraan dan ook gevolg geven. Aanbeveling 13 inzake verslaglegging in het patiëntendossier
gebeurt al en de beroepsgroepen willen wel waken voor grotere administratieve lasten.
De aanbeveling 16 en 17 over de tuchtklachtfunctionarissen zal ik nader bekijken,
mede gezien hun juridische positie en korte tijd dat de functie bestaat. In reactie
op aanbeveling 18 zal ik de IGJ vragen om nader te verkennen of en hoe de IGJ in complexe
zaken een grotere rol kan spelen. Met de opvolging van deze aanbevelingen wordt naar
mijn mening een goede impuls gegeven aan de kwaliteit van het tuchtrecht waarbij beter
recht wordt gedaan aan klagers én beklaagden wanneer behandeling heeft plaatsgevonden
in een setting waarin meerdere zorgverleners betrokken waren.
Ik ben blij dat de onderzoekers met aanbevelingen hebben kunnen komen die op korte
termijn en met weinig belasting voor zorgverleners en partijen tot stand kunnen worden
gebracht. In de stuurgroep gingen geluiden op om nu al een meer fundamenteel onderzoek
te laten verrichten naar het tuchtrecht, bijvoorbeeld ten opzichte van andere klachtmogelijkheden
zoals in de Wkkgz. De laatste wijzigingen van het tuchtrecht zijn afkomstig uit de
tweede wetsevaluatie van de Wet BIG (welke resultaten in 2013 zijn gepubliceerd),
waarvan de daaruit voortvloeiende wetswijzigingen op 1 april 2019 in werking zijn
getreden. De stuurgroep gehoord hebbende, ben ik bereid om na vijf jaar werking van
die laatste grote wetswijziging (dus startende na 1 april 2024) het tuchtrecht van
de Wet BIG weer te evalueren. Dan kan ook worden bezien of en hoe de bovenstaande
acties effect hebben gehad en welke eventuele andere verbeteringen nodig zijn.
3. Deskundigheidsbevordering
In voornoemde brief van 2 november 2020 aan uw Kamer is aangegeven dat verder gesproken
zou worden over de vraag hoe de baseline voor veiligheid en kwaliteit verder ontwikkeld
zou kunnen worden ten aanzien van het bekwaam zijn en blijven in relatie tot de herregistratieverplichting.
Hierbij gaat het om deskundigheidsbevorderende activiteiten naast de werkervaringseis
(ook wel urennorm). Goede deskundigheid is een eis om als zorgprofessional een artikel 3-registratie
te kunnen krijgen, maar ook om deze te behouden. In de dialoogtafels over deskundigheidsbevordering
en in de stuurgroep is door meerdere beroepsgroepen het belang benadrukt van het op
peil blijven van die deskundigheid gedurende de carrière en is door verschillende
partijen gepleit voor een nadrukkelijkere wettelijke borging ervan.
Buiten kijf staat het belang van deskundigheidsbevordering: de professional moet zijn
basis te allen tijde op orde hebben, als onderdeel van de individuele beroepsverantwoordelijkheid.
Dat gebeurt enerzijds door ervaring te blijven opbouwen in de gewerkte uren en anderzijds
door scholing en ontwikkeling. Het is cruciaal dat de kennis en vaardigheden van zorgprofessionals
actueel blijven. Deskundigheidsbevordering is hiermee geen vrijblijvendheid: alle
zorgprofessionals moeten hiervoor de tijd en ruimte inplannen en moeten hier continu
mee aan de slag blijven.
Het is belangrijk dat zorgprofessionals zoveel mogelijk zelf hun traject van leren
en ontwikkelen vormgeven, in samenspraak met eventuele werkgevers.
Er zijn in de stuurgroep verschillende opties voor deskundigheidsbevordering besproken,
oplopend van zeer vrijblijvend tot zeer verplichtend. Uit de verschillende overleggen
met betrokken partijen komt naar voren dat er een divers palet aan redenen is waarom
partijen behoefte hebben aan meer wettelijke regels over deskundigheidsbevordering,
scholing en opleiding, zoals bijvoorbeeld het vergroten van de bereidheid bij de werkgever
om scholing en zeggenschap daarover aan te bieden of het vergroten van kwaliteitsgarantie
bij zzp’ers.
In de huidige praktijk hebben zorgprofessionals, werkgevers en beroepsgroepen zelf
al veel deskundigheidsbevorderende activiteiten geïnitieerd. Dit wordt onderschreven
door de IGJ. Een goed voorbeeld zijn de private kwaliteitsregisters van de beroepsverenigingen.
Daarnaast is het reeds de verantwoordelijkheid van de werkgever om zorgprofessionals
die zij in dienst heeft in staat te stellen te voldoen aan de professionele standaard,
ter borging van de kwaliteit van zorgverlening (Wkkgz). Het is de verantwoordelijkheid
van de werkgever/zzp’er om te zorgen dat de bekwaamheden van de medewerkers, dan wel
van henzelf, op peil zijn en blijven. Er ligt natuurlijk ook een verantwoordelijkheid
bij de beroepsbeoefenaar zelf. Zo mag iemand bijvoorbeeld alleen voorbehouden handelingen
verrichten als hij zichzelf daar redelijkerwijs toe bekwaam acht. Mede op basis van
reeds bestaande initiatieven en verplichtingen ben ik tot de conclusie gekomen dat
een wettelijke verankering van deskundigheidsbevordering als extra eis van periodieke
registratie in de Wet BIG niet wenselijk en noodzakelijk is. Ik begrijp de door bepaalde
partijen genoemde doelen en wensen, maar ben van mening dat die op een andere wijze
moeten en kunnen worden opgepakt. Een wettelijke verplichting en de toename van de
administratieve lasten en de gevolgen voor zorgmedewerkers die hier niet aan voldoen
wegen niet op tegen de mate waarop er wordt bijgedragen aan de doelstelling van de
wet: het waarborgen van de kwaliteit en veiligheid voor de patiënt.
Wel vind ik het belangrijk dat de beroepsverenigingen van de art. 3 beroepsgroepen
die nog geen kwaliteitsregister hebben (basisartsen, gezondheidszorgpsychologen en
apothekers) en waarin meestal wel scholingsnormen worden gesteld, deze gaan opzetten.
Dit wil ik ondersteunen. Voorts wil ik door middel van communicatie en voorlichting
stimuleren dat patiënten vaker de kwaliteitsregisters raadplegen, omdat in deze registers
bredere informatie beschikbaar is dan in het BIG-register.
Omdat het cruciaal is dat de kennis en vaardigheden van zorgprofessionals actueel
blijven, is deskundigheidsbevordering wat mij betreft geen vrijblijvendheid. Het is
de verantwoordelijkheid van de individuele zorgverlener zelf en, indien daar sprake
van is, de werkgever om te zorgen dat bekwaamheden op peil zijn en blijven. Toch zijn
er signalen dat bepaalde groepen zorgprofessionals onvoldoende aan deskundigheidsbevordering
(kunnen) doen. Voor deze groepen is een inhaalslag te maken om te zorgen dat ook deze
zorgmedewerkers voldoende tijd en ruimte inplannen en, waar relevant, van hun werkgever
krijgen om aan deskundigheidsbevordering te doen indien wenselijk en nodig. Ik ben
voornemens te onderzoeken in welke gevallen (sectoren, beroepen) dit nu onvoldoende
in orde is en welke (financiële) impuls nodig is om te zorgen dat dit wel goed geregeld
wordt. Deze resultaten zullen worden meegenomen bij de herziening van de subsidieregelingen
Kwaliteitsimpuls personeel ziekenhuizen en Sectorplan Plus. Hierbij zal ook opnieuw
gekeken worden naar ieders verantwoordelijkheden in relatie tot leven lang ontwikkelen
(LLO) en tot de LLO-regelingen van de Ministeries van OCW, SZW en EZK. Ook zal ik
bijdragen aan de randvoorwaarden voor een optimaal leerklimaat vanuit mijn actieprogramma
«Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg; Samen anders leren en werken» (TAZ), waarover
ik uw Kamer op korte termijn nader zal informeren. Dit actieprogramma is het vervolg
op het actieprogramma Werken in de zorg waar doorontwikkeling van de randvoorwaarden
voor LLO in terugkomen, met thema’s als loopbaanmogelijkheden, stagebegeleiding en
leerklimaat/-cultuur.
Daarnaast is ook zeggenschap van belang. Het is belangrijk dat zorgprofessionals zelf
hun traject van leren en ontwikkelen vormgeven, zoals hierboven al werd genoemd, en
dat werkgevers daar met een positieve grondhouding op ingaan. Dat is essentieel ter
behoud van waardevolle krachten op de arbeidsmarkt. Met verschillende beleidsmatige
initiatieven besteed ik hier aandacht aan. Zo wordt voor de korte termijn invulling
gegeven aan het amendement van Ellemeet/de Vries9. Het idee is om een Subsidieregeling te maken, waarvoor momenteel de voorbereidingen
worden getroffen. Voor de langere termijn wordt gewerkt aan sectorspecifieke werkagenda’s
zeggenschap.
Tot slot
Ik ben alle betrokken veldpartijen, onderzoekers en ook overheidsorganisaties erkentelijk
voor hun bijdragen de afgelopen twee jaar in dit traject. Allen hebben hun wensen
en visies gedeeld en hun experts, achterbannen en leden geraadpleegd. Afwegingen zijn
gemaakt en besproken en er liggen nog een aantal vraagstukken die verdere uitwerking
behoeven. Ik ga daar dan ook met veel energie mee aan de slag en zal in het vervolgtraject
weer veel mensen en organisaties betrekken. Na ontvangst van het advies van de commissie
inzake de criteria zal ik uw Kamer daarover en over de voortgang op andere acties
informeren.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E.J. Kuipers
Indieners
-
Indiener
E.J. Kuipers, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.