Brief regering : Stand van zaken uitvoering van de motie van het lid Helder c.s. over de onafhankelijkheid en rolzuiverheid in een nieuw onderzoek beter borgen (Kamerstuk 29628-1056)
29 628 Politie
Nr. 1070 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 18 februari 2022
Tijdens het debat op 8 februari jl. (Handelingen II 2021/22, nr. 47, Debat over het
rapport over de zelfdoding van een undercoveragent) over het rapport over de zelfdoding
van een undercoveragent is een motie ingediend die stelt dat er een nieuw dan wel
een aanvullend onderzoek moet komen naar de dood van de undercoveragent1. Aanleiding voor de motie is de omstandigheid dat een officier van justitie betrokken
was bij zowel het onderzoek waarin de undercoveragent opereerde als bij het feitenonderzoek
van de Rijksrecherche naar het overlijden van de undercoveragent. De regering wordt
in de motie verzocht om zeker te stellen dat de onafhankelijkheid en rolzuiverheid
in dit onderzoek beter geborgd worden en de Kamer hierover te informeren.
Op 15 februari jl. (Handelingen II 2021/22, nr. 50, Stemmingen) heeft uw Kamer deze
motie aangenomen. Zoals aangekondigd tijdens het debat op 8 februari jl., waarin ik
deze motie ontraadde, moet ik uw Kamer meedelen dat ik deze motie niet zal uitvoeren.
Deze motie letterlijk uitvoeren zou betekenen dat ik het openbaar ministerie (OM)
een bijzondere aanwijzing geef. Onder verwijzing naar mijn brief van 7 februari jl.2 hecht ik eraan nogmaals te benadrukken dat het OM een eigenstandige, rechtsstatelijke
positie heeft en dat ik als Minister van Justitie en Veiligheid om die reden niet
treed in het handelen van officieren van justitie in individuele zaken. Zoals aan
uw Kamer toegezegd heb ik wel met het OM gesproken over de wijze waarop de schijn
van vooringenomenheid in de toekomst kan worden voorkomen. Hier ga ik verderop in
de brief op in.
Het betreffende onderzoek van de Rijksrecherche was uitsluitend gericht op het vaststellen
van de doodsoorzaak. Zoals ik ook in eerdergenoemde brief heb aangegeven, is een eventuele
relatie tussen de zelfdoding en de werkomstandigheden van de politiemedewerker, op
geen enkele wijze onderdeel geweest van het Rijksrecherche-onderzoek. Zoals ik uw
Kamer ook tijdens het debat heb gemeld, heeft het College van procureurs-generaal
(hierna: het College) mij verzekerd dat zij instaan voor de betrouwbaarheid van het
onderzoek van de Rijksrecherche.
Het onderzoek laat naar het oordeel van het College geen enkele twijfel bestaan over
de conclusie dat er sprake is van zelfdoding. Ook het rapport van de commissie Brouwer3, die grondig onderzoek heeft uitgevoerd naar de feiten en omstandigheden van het
overlijden van de politiemedewerker, biedt geen aanknopingspunt om aan die conclusie
te twijfelen.
In het algemeen, maar zeker ook bij dit soort onderzoeken is het van groot belang
dat iedere schijn van vooringenomenheid wordt voorkomen. Zoals tijdens het debat toegezegd,
ben ik hierover in gesprek gegaan met het OM.
Tijdens dit gesprek heeft het OM toegelicht wat de werkwijze is bij dit type onderzoeken.
Leidinggeven aan Rijksrecherche-onderzoeken is een specialisme binnen het OM en enkel
voorbehouden aan een kleine groep van zeer ervaren en gespecialiseerde officieren
van justitie. Om te waarborgen dat een gespecialiseerde officier van justitie leiding
geeft aan Rijksrecherche-onderzoeken, is in de Aanwijzing taken en inzet Rijksrecherche4 bepaald dat bij ieder parket een vaste officier van justitie hiervoor is aangewezen.
Aan de inzet van een Rijksrecherche-officier van justitie liggen aldus de volgende
waarborgen ten grondslag. In de eerste plaats de ervaring en de professionaliteit
van de officier, reden waarom hij of zij is aangemerkt als de Rijksrecherche-officier.
Hierin ligt besloten dat deze officieren van justitie bij uitstek gewend zijn om met
afstand tot de politie hun onderzoeken op objectieve wijze uit te voeren. Daarnaast
wordt de inzet, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, op verschillende
niveaus gewogen. Bij iedere toewijzing van een zaak wordt beoordeeld of er redenen
zijn (van professionele of persoonlijke aard) die aan toewijzing van een zaak aan
een bepaalde officier van justitie in de weg staan. Dat is niet anders bij de toewijzing
van een zaak aan de Rijksrechercheofficier. Of in een casus sprake is van voldoende
distantie tussen de aangewezen Rijksrecherche-officier en de zaak wordt op zaaksniveau
en op het niveau van de parketleiding gewogen.
Tijdens mijn gesprek met het OM is ook gezamenlijk gereflecteerd op deze casus. Zoals
ik uw Kamer in mijn brief van 7 februari jl. al liet weten, betreurt het OM dat nabestaanden
blijkens het bericht in de Telegraaf twijfels hebben over de objectiviteit van het
onderzoek naar de zelfdoding. Het OM erkent dat de inzet van een andere officier van
justitie, achteraf gezien, deze twijfels waarschijnlijk zou hebben voorkomen en passender
was geweest. Het OM heeft mij verzekerd dat de reflectie op deze casus wordt betrokken
bij de besluitvorming in vergelijkbare zaken teneinde de schijn van vooringenomenheid
in de toekomst te voorkomen. Het uitgangspunt in soortgelijke gevallen zal daarbij
zijn dat de leiding van het Rijksrechercheonderzoek niet aan een officier van justitie
wordt toegewezen die eerder als officier betrokken was bij de zaak die door de Rijksrecherche
wordt onderzocht.
Garanties dat er nooit meer twijfels ontstaan over de objectiviteit van onderzoeken
kunnen niet worden gegeven. Duidelijk is wel dat het OM zich ten doel stelt om iedere
schijn van vooringenomenheid ten aanzien van onderzoeken zoveel mogelijk te vermijden.
Ik twijfel er niet aan dat de interne reflectie van het OM op deze casus daaraan bijdraagt.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D. Yeşilgöz-Zegerius
Indieners
-
Indiener
D. Yesilgöz-Zegerius, minister van Justitie en Veiligheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.