Brief regering : Fiche: Raadsaanbeveling Europese benadering microcredentials
22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie
Nr. 3317
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 februari 2022
Overeenkomstig de bestaande afspraken ontvangt u hierbij 11 fiches die werden opgesteld
door de werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissie voorstellen (BNC).
Fiche: Mededeling en Richtlijn milieucriminaliteit (Kamerstuk 22 112, nr. 3312)
Fiche: Verordening aanpak instrumentalisering op het gebied van migratie en asiel
(Kamerstuk 22 112, nr. 3313)
Fiche: Richtlijn en verordening voor hernieuwbaar gas, aardgas en waterstof («Waterstof
en gas decarbonisatiepakket») (Kamerstuk 22 112, nr. 3314)
Fiche: Wijziging verordening Europees systeem van nationale en regionale rekeningen
(Kamerstuk 22 112, nr. 3315)
Fiche: Raadsaanbeveling rechtvaardige klimaattransitie (Kamerstuk 22 112, nr. 3316)
Fiche: Raadsaanbeveling Europese benadering microcredentials
Fiche: Mededeling Duurzame koolstofcycli (Kamerstuk 22 112, nr. 3318)
Fiche: Mededeling actieplan grensoverschrijdend en langeafstandspersonenvervoer per
spoor (Kamerstuk 22 112, nr. 3319)
Fiche: Mededeling EU-Kader voor Stedelijke Mobiliteit (Kamerstuk 22 112, nr. 3320)
Fiche: Verordening trans-Europese transportnetwerken (TEN-T) en mededeling verlenging
van TEN-T netwerk naar naburige derde landen (Kamerstuk 22 112, nr. 3321)
Fiche: Herziening Richtlijn Intelligente Transport Systemen (Kamerstuk 22 112, nr. 3322)
De Minister van Buitenlandse Zaken,
W.B. Hoekstra
Fiche: Raadsaanbeveling Europese benadering microcredentials
1. Algemene gegevens
a) Titel voorstel:
Voorstel voor een Raadsaanbeveling betreffende een Europese benadering van microcredentials
voor een leven lang leren en inzetbaarheid op de arbeidsmarkt
b) Datum ontvangst Commissiedocument:
10 december 2021
c) Nr. Commissiedocument:
COM(2021)770 final
d) EUR-Lex:
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=CELEX:52021DC0770
e) Nr. impact assessment Commissie en Opinie:
Niet opgesteld.
f) Behandelingstraject Raad:
Raad Onderwijs, Jeugdzaken, Cultuur en Sport; gekwalificeerde meerderheid
g) Eerstverantwoordelijk ministerie:
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
2. Essentie voorstel
Met dit voorstel voor een Raadsaanbeveling wil de Commissie het organisatie-, sector-
en grensoverschrijdend potentieel van het gebruik van «microcredentials» binnen de
EU versterken. Dit zijn gecertificeerde uitkomsten van kleinere, kortdurende leerervaringen
in een bepaald vakgebied. In de snel veranderende arbeidsmarkt en samenleving, en
mede door de pandemie is de noodzaak van persoonlijke ontwikkeling en professionele
om- en bijscholing en leven lang ontwikkelen sterk toegenomen, waardoor ook sprake
is van steeds meer belangstelling voor dergelijke microcredentials.1 De Commissie benadrukt dat onvoldoende ontwikkeling van de juiste vaardigheden in
de Europese arbeidsmarkt de grootste uitdaging is op dit moment voor bedrijven en
werkgevers. Lidstaten worden door de Commissie aangemoedigd om iedereen voor te bereiden
op veranderingen op de arbeidsmarkt via om- en bijscholing. In het licht van het herstel
na de pandemie en door de groene en digitale transities verwacht de Commissie een
verdere groei van flexibeler onderwijs. Een brede variëteit aan publieke en private
onderwijsaanbieders voorziet hierin, zowel gericht op formeel, niet-formeel als informeel
leren2, zowel in Europa als elders in de wereld. De Commissie benadrukt verder het belang
van een effectieve leercultuur om te garanderen dat iedereen voldoende geschoold is
om te floreren in de samenleving, arbeidsmarkt en persoonlijk leven. Hierin staat
toegang tot kwalitatief goede educatie en training voor iedereen gedurende hun hele
leven centraal.
De Commissie constateert dat er voor de eerdergenoemde kwalificaties nog geen gezamenlijke
definitie en standaarden voor erkenning bestaan, met negatieve gevolgen voor de waarde,
kwaliteit, erkenning, transparantie en overdraagbaarheid op de arbeidsmarkt en over
geografische grenzen heen, en daardoor ook voor het vertrouwen, acceptatie en gebruik
ervan. De Commissie doet tegen deze achtergrond voorstellen voor een Europese benadering.
Onderdeel van dit voorstel is een gemeenschappelijke EU-definitie van microcredentials,
alsmede standaardelementen en uitgangspunten om deze te ontwerpen, uit te geven en
over te dragen. Daarnaast doet de Commissie voorstellen om de ontwikkeling van een
ecosysteem voor microcredentials en het realiseren van het potentieel van microcredentials
voor leven lang ontwikkelen en inzetbaarheid op de arbeidsmarkt te ondersteunen. Goed
ontworpen microcredentials zouden volgens de Commissie ook kunnen bijdragen aan inclusie
en toegankelijkheid van onderwijs en training voor een breed scala aan type leerlingen
(zoals kwetsbare groepen).
De voorgestelde aanbeveling bevat daarnaast voorstellen gericht aan de lidstaten over
het (stimuleren van het) gebruik van microcredentials in het onderwijs-, vaardigheden-
en (activerend) arbeidsmarktbeleid. Lidstaten worden opgeroepen binnen 12 maanden
na het aannemen door de Raad een uitvoeringsplan gericht op 2025 op te stellen. De
Commissie zal binnen vijf jaar na aanname van deze Raadsaanbeveling, in samenwerking
met de lidstaten en na raadpleging van belanghebbenden, de voortgang en implementatie
van deze Raadsaanbeveling beoordelen en evalueren en hierover aan de Raad rapporteren.
Ook bevat de voorgestelde aanbeveling ondersteunende maatregelen die de Commissie
beoogt te treffen, waaronder de inzet van EU-instrumenten zoals Europass en Europass
digital credentials3. De Commissie benadrukt de consistentie van dit voorstel met andere recente beleidsvoorstellen,
zoals die over de Europese onderwijsruimte4 en Vaardighedenagenda5, het Actieplan voor de Europese pijler van Sociale Rechten6 en de tegelijkertijd voorgestelde Raadsaanbeveling over individuele leerrekeningen.
De Commissie roept lidstaten ook op om microcredentials in te zetten bij het bereiken
van 2030 EU doel m.b.t. jaarlijkse deelname van volwassenen aan een training (60%),
als onderdeel van het eerdergenoemde Actieplan Sociale Pijler.
3. Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel
a) Essentie Nederlands beleid op dit terrein
Het voorstel van de Commissie betreft in de kern drie aspecten, gebundeld onder de
noemer microcredentials: flexibilisering en modularisering van onderwijsaanbod; de
(h)erkenning van internationale onderwijsstandaarden en digitalisering van het resultaat/bewijs.
Op alle drie aspecten bestaat kabinetsbeleid, in het kader van breder kabinetsbeleid
gericht op het stimuleren van leven lang ontwikkelen en een leercultuur7, onder meer door flexibilisering van het aanbod voor leren en ontwikkelen, en recent
kabinetsbeleid gericht op de mbo- en ho-onderwijssectoren. Wat flexibilisering betreft
zijn in Nederland relatief veel nieuwe maatregelen uitgevoerd, zoals o.a. mbo-certificaten,
experimenten leeruitkomsten, vraagfinanciering en «flexstuderen» hoger onderwijs)
en inschaling NLQF8 (inschaling non-formeel onderwijs). Daarbij geldt wel dat de meeste Nederlandse initiatieven
die specifiek gericht zijn op microcredentials in het mbo (vooralsnog) zijn gericht
op het formele onderwijs en in het ho enkel op non-formeel onderwijs; in beide sectoren
in samenhang met de aandacht voor leven lang ontwikkelen (LLO).
In het formeel onderwijs in Nederland wordt deels al gewerkt volgens de principes
van microcredentials. Formeel onderwijs in het mbo en ho is ingeschaald in NLQF niveaus.
Dit wordt binnenkort (naar verwachting medio 2023) bekrachtigd met de Wet NLQF9. Voor het ho is daarnaast een nieuwe wet in voorbereiding die meer mogelijkheden
zal bieden aan ho-studenten om een gepersonaliseerde route samen te stellen en te
volgen binnen een onderwijsprogramma en daarbij gebruik te maken van eerder verworden
kennis en vaardigheden10. Dit zal gebaseerd zijn op leeruitkomsten, wat het gebruik van die leerinkomsten
in microcredentials en de erkenning daarvan zal stimuleren. Deze nieuwe wet volgt
op een succesvol experiment leeruitkomsten in het hoger onderwijs, waarin sinds 2016
door 21 instellingen bij ruim 400 opleidingen ervaring is opgedaan met flexibilisering
van het onderwijs voor werkende en werkzoekende volwassenen. Voor het mbo geldt dat
voor alle mbo-opleidingen al leeruitkomsten zijn vastgesteld (landelijke mbo-kwalificatiestructuur).
De mbo-certificaten betreffen arbeidsmarktrelevante onderdelen van de in NLQF ingeschaalde
mbo-opleidingen, met (indicaties van) studielast. Daarom zijn deze onderdelen op te
vatten als microcredentials. Ook de digitalisering van het bewijsstuk vindt al plaats,
door opname van digitaal downloadbare mbo-certificaten in het diplomaregister van
DUO.
Voor het non-formeel onderwijs kunnen de inspanningen voor het NLQF ook worden gezien
als een vorm van stimuleren van microcredentials. Private aanbieders kunnen immers
non-formele opleidingen/cursussen in NLQF laten inschalen, daarbij worden doelen van
non-formele opleidingen in leeruitkomsten en studielast beschreven. Deze opleidingen
kunnen leiden tot een (branche-) diploma of (branche-)certificaat. Zij kunnen ook
onderdelen van non-formele opleidingen indienen voor NLQF-inschaling (incl. doelen
omzetten in leeruitkomsten en studielast). Dit gebeurt op vrijwillige basis, met ondersteuning
van het nationaal coördinatiepunt NLQF11. De overheid legt geen verplichtingen op aan private opleidingsaanbieders om hun
non-formele opleidingsaanbod in NLQF in te schalen. Het aantal inschalingen is het
afgelopen jaar echter flink gestegen, en binnenkort bestaat er zoals aangegeven een
wettelijke basis om dit verder te stimuleren.
Vanaf maart 2022 wordt het STAP-budget ingevoerd wat bijdraagt aan een sterke leercultuur
en op termijn het gebruik van microcredentials kan stimuleren. Deze financiële tegemoetkoming
is toegankelijk voor iedereen met een band met de Nederlandse arbeidsmarkt en bedraagt
maximaal € 1.000,– per jaar. Onderliggend aan deze regeling wordt het STAP-scholingsregister
ingevoerd. Hierin staat welke scholing met STAP kan worden bekostigd. Om in het register
te kunnen worden opgenomen, moet aan kwaliteitseisen worden voldoen. Inschaling via
NLQF is daarvoor een mogelijkheid.
Relevant is ook dat in Nederland SBB12 en het UWV werken aan een gemeenschappelijke taal voor skills, gebaseerd op leeruitkomsten
van de mbo-kwalificatiestructuur: CompetentNL. Doel is dat deze gemeenschappelijke
taal gebruikt wordt in UWV-systemen, maar hij zal ook openbaar worden gemaakt zodat
ook private aanbieders van opleidingen deze taal kunnen gebruiken voor de beschrijving
van de doelen van private opleidingen. Het voorstel Nationaal Platform Leren en Ontwikkelen
en Skills (NPLO & Skills) dat is ingediend bij het Nationaal Groeifonds is ook in
lijn met de doelen van de voorgestelde aanbeveling. Op dit platform zal na realisatie
het gehele scholingsaanbod in Nederland zichtbaar zijn, alsmede de financieringsmogelijkheden
hiervoor. Het platform zal vervolgens worden verrijkt met arbeidsmarktinformatie in
termen van skills. Dit platform gaat naar verwachting zowel de vraag naar gerichte
om- en bijscholing als een flexibel opleidingsaanbod stimuleren.
Het kabinet heeft in de consultatiefase de Nederlandse standpunten kenbaar gemaakt
over een Europese benadering gericht op microcredentials13. Hierin is o.a. gewezen op het feit dat in Nederland tot eind 2023 een eerste landelijke
pilot loopt op ho-terrein in het kader van het Versnellingsplan onderwijsinnovatie
met ICT14, en op mbo-terrein nog slechts relatief beperkte ervaring bestaat. Daarnaast zijn
sommige Nederlandse universiteiten aangesloten bij innovaties op dit terrein via samenwerkingsverbanden
met andere Europese universiteiten. Nederland is ook aangesloten op het Europese Erasmus+
Microbol project15 dat ministeries en hoger onderwijsorganisaties en andere stakeholders ondersteunt
in het kader van de vraag of de instrumenten die zijn afgesproken tussen 48 landen
om één hoger onderwijsruimte te creëren (Bolognaproces16) moeten worden aangepast om te kunnen worden gebruikt als microcredentials. De Nederlandse
organisatie Nuffic is projectleider van een Erasmus+ project dat instellingen ondersteunt
bij de evaluatie van hun microcredentials17 en op mbo-terrein doen verschillende instellingen ervaring op met zogenaamde «edubadges»18. In het licht van het voorgaande heeft het kabinet richting de Commissie benadrukt
dat een Europese aanpak lopende experimenten en onderwijsinnovaties op dit gebied
in de lidstaten niet onnodig zou moeten belemmeren.
b) Beoordeling + inzet ten aanzien van dit voorstel
Het kabinet verwelkomt een Europese benadering van microcredentials die nationaal
onderwijsbeleid gericht op flexibilisering en digitalisering ondersteunt19. Zoals door het kabinet in de consultatiefase is aangegeven is het belangrijk te
verzekeren dat microcredentials van hoge kwaliteit zijn en worden uitgegeven op een
transparante wijze, zodat er vertrouwen kan ontstaan in de behaalde leeruitkomsten
die ze vastleggen.
Het kabinet ziet als positieve elementen van het nu voorliggende voorstel dat deze
bijdraagt aan zowel het voornoemde nationale beleid als aan internationale afspraken
over vergelijkbaarheid en uitwisselbaarheid van kwalificaties. Hierdoor ontstaan mogelijk
kansen voor werkenden en werkzoekenden die behoefte hebben aan flexibele mogelijkheden
voor bij-, op- of omscholing en voor innovatieve benaderingen die nodig zijn in het
licht van de grote transities en de huidige vraag op de arbeidsmarkt. Maar ook kansen
voor flexibilisering en internationalisering van het mbo en ho en het streven naar
realisering van de Europese onderwijsruimte in 2025.
Het initiatief vormt ook een eerste stap voor de door Nederland gewenste inzet op
bewustwording en betrokkenheid bij beleidsmakers, publieke en private onderwijsinstellingen
en andere stakeholders zoals sociale partners. Van lidstaten wordt volgens de Commissie
vooral een faciliterende rol verwacht richting de ontwikkeling van microcredentials
in zowel een formele als niet-formele en informele onderwijscontext (artikel 7 en
8) en de ontwikkeling van een ecosysteem voor microcredentials. De definitie van microcredentials
(artikel 5 a) is hierbij behulpzaam, en voor Nederland helder en goed bruikbaar. Positief
is dat hierin ook het belang van kwaliteitsborging op grond van vooraf vastgestelde
standaarden is opgenomen, en dat samenwerking op dit gebied zal worden ondersteund
(artikel 17 a). Net als de Commissie is het kabinet van mening dat microcredentials
geen traditionele kwalificaties zullen vervangen maar een aanvullende rol zullen vervullen
en een Europese benadering de diversiteit en flexibiliteit van microcredentials moet
respecteren, en geen bestaande nationale processen moet vervangen. Het kabinet ondersteunt
ook dat door de Commissie verkend zal worden hoe het European Credit Transfer en Accumulatie
Systeem (ECTS)20 moet worden aangepast op ho-terrein, dat richtlijnen voor integratie in het NQF zullen
worden ontwikkeld en de rol van de ENIC-NARIC kantoren21 zal worden bevorderd. Positief is ook dat aandacht wordt besteed aan de uitdagingen
op het gebied van digitalisering, validering en erkenning en daarbij verbinding is
gelegd met bestaande platforms zoals Europass (artikel 18), en dat verder onderzoek
en dataverzameling zal worden gestimuleerd (artikel 19 en 20).
Naast deze positieve aspecten, vindt het kabinet sommige voorstellen te vergaand.
De faciliterende rol verwacht de ontwikkeling van microcredentials betreft zowel een
formele als niet-formele en informele onderwijscontext. Er worden daarbij verantwoordelijkheden
en acties toebedeeld aan nationale overheden, waarbij er ten onrechte van wordt uitgegaan
dat die ook bevoegd zijn op dat vlak, en de elementen van de aanbeveling direct en
op korte termijn kunnen vertalen naar alle, zowel publieke als private onderwijs-
en opleidingsorganisaties. Het gaat dan onder meer over het aannemen van de definitie
(artikel 6.a), het opnemen van vaste elementen in microcredentials (artikel 6.b) en
het volgen van specifieke procedures (bijv. art. 8.c) en het integreren van microcredentials
in de nationale onderwijsstelsels en het nationale vaardighedenbeleid, met een 16-tal
toepassingsgebieden (artikel 11 en 12). Voor erkende onderwijsinstellingen (publiek
en privaat) is het nog wel denkbaar hierop als Nederlands kabinet te sturen. Maar
zelfs in het formele hoger onderwijs heeft het kabinet geen directe zeggenschap over
de (wijze van formulering van) kwalificaties van opleidingen. Echter, voor het non-formeel
onderwijs en informeel leren is dit nog veel minder het geval. Een hierbij relevant
gegeven is dat Nederland in vergelijking met andere lidstaten een vrij grote non-formele
scholingsmarkt heeft. In het bijzonder is ook problematisch dat de aanbevelingen over
financiering (artikel 8.a) publieke financiering impliceren voor activiteiten die
in Nederland nu volledig privaat zijn en in principe ook privaat gefinancierd zijn.
Het kabinet zal op dit punt meer flexibiliteit bepleiten.
De Commissie maakt ook niet duidelijk of en hoe door lidstaten zou kunnen worden bepaald
welke organisaties microcredentials kunnen of mogen uitgeven. Duidelijke, transparante
regels op dit vlak, zodat microcredentials enkel worden aangeboden door erkende aanbieders
van onderwijs waarvan de kwaliteit gewaarborgd is, zijn belangrijk voor het kweken
van vertrouwen in microcredentials. Daarbij kan het zowel problematisch zijn deze
organisaties te beperken tot enkel formele onderwijsinstellingen, als een te brede
benadering te kiezen zoals de Commissie nu doet in artikel 5b. Nederland zal bepleiten
dat de lidstaten ook op dit onderdeel ruimte behouden om hierin eigen keuzes te maken.
In de voorgestelde aanbeveling wordt ook vrij snel een vertaling gemaakt van probleem
naar concrete oplossing, terwijl er (zeker in het mbo) nog veel tijd nodig is om het
gebruik van microcredentials verder te verkennen. Er zijn weliswaar Europees onderzoek
en expertsessies22 aan het voorstel vooraf gegaan, maar de huidige kennisbasis is nog relatief beperkt
met beperkte aandacht voor het mbo23. In de aanbevelingen zit al een focus op instrumentontwikkeling en het grootschalig
uitrollen van het instrument. Er missen naar het oordeel van het kabinet echter aanbevelingen
die erop gericht zijn eerst de lidstaten te stimuleren in de richting van wat beoogd
wordt en daarna ervaring op dit gebied op te doen en te leren van elkaar. En daarbij
ook te evalueren of instrumenten als microcredentials wel de beoogde effecten bereiken,
wat betreft stimulering van bij-, om- en herscholing en het zetten van loopbaanstappen
in het kader van LLO. Het kabinet zal in de onderhandelingen daarom pleiten voor het
behouden van voldoende ruimte voor verkenning, experimentatie en innovatie, voor een
sterkere focus op evaluatie en verzamelen van empirische bewijzen, en voor meer initiatieven
gericht op het leren van de ervaringen in andere lidstaten waarbij ook bestaande Europese
fondsen kunnen worden ingezet. Op basis van meer empirisch bewijs zal het later beter
mogelijk zijn aan te wijzen op welke punten (aanvullende) Europese afspraken wenselijk
en nuttig zijn. In dit kader zal het kabinet wijzen op de eerder gebleken valkuilen
van het Europese initiatief gericht op erkenning van eerder verworven competenties
(EVC).
Uit meerdere studies blijkt dat de term microcredentials nog niet erg ingeburgerd
is binnen de EU-lidstaten. Toch gaat de Raadsaanbeveling niet al te zeer in op de
vraag hoe de bewustwording kan worden vergroot, onder zowel aanbieders als eindgebruikers.
Uiteindelijk is het voor een brede bewustwording en acceptatie cruciaal dat werkgevers
en werknemers meerwaarde aan microcredentials ontlenen. Daarom zou er volgens het
kabinet ook veel nadrukkelijker aandacht moeten worden geschonken aan de rol en belangen
van sociale partners en bedrijfsleven binnen de aanbeveling. Werkgevers, werknemers
en hun organisaties zijn primair aan zet bij leven lang ontwikkelen. Zij hebben belang
aan goede bij-, op- en omscholing voor het up-to-date houden van skills van hun eigen
personeel. Zeker bij informeel leren zijn zij de hoofdbetrokkenen, en niet de nationale
overheid. De analyse en probleemstelling lijkt meer uit te gaan van het perspectief
van het individu en van de samenleving. Het kabinet zal daarom in de onderhandelingen
pleiten voor versterking van de betrokkenheid van sociale partners en bedrijfsleven
en ook voor een grotere inzet gericht op communicatie en bewustwording.
Gelet op het voorgaande zal het kabinet inzetten op de mogelijkheid van een veel grotere
flexibiliteit wat betreft de vertaling van de voorgestelde Europese benadering in
nationaal beleid en daarmee samenhangend op grote flexibiliteit van het uitvoeringsplan
dat wordt gevraagd 12 maanden na het aannemen van de aanbeveling. Hoewel het kabinet
geen tegenstander is van nationale plannen op basis waarvan wederzijds leren en gerichte
stimulering op basis van Europese fondsen kan plaatsvinden, zal in deze plannen voldoende
ruimte moeten zijn voor verschillende onderwijssectoren, met uiteenlopende startsituaties,
om de implementatie te realiseren. Daarnaast moeten voldoende tijd, middelen en experimenteerruimte
kunnen worden geboden. Tenslotte is het kabinet geen voorstander van gedetailleerde
verplichtingen omtrent monitoring en rapportage, mede gezien het nog vroege stadium
van ontwikkeling van microcredentials.
c) Eerste inschatting van krachtenveld
Bij de eerste presentatie in raadskader hebben een aantal lidstaten bezwaren geuit
tegen de relatief korte periode waarbinnen een eerste nationale uitvoeringsplan gereed
zou moeten zijn. Er is wel steun uitgesproken voor een gezamenlijke definitie. Eerder
gaven lidstaten ook al aan behoefte te hebben aan een gedeelde definitie, en aan verdere
gedachtevorming over kwaliteitsborging24. Daarnaast is bij de presentatie door enkele lidstaten benadrukt dat microcredentials
geen volledige kwalificaties zouden moeten gaan vervangen. In dit verband vormt ook
de vraag of en in welke mate sprake zou moeten zijn van cumulatie van microcredentials
(«stackability») een gevoelig punt. Het standpunt van het Europees Parlement (EP)
is niet bekend, maar het EP heeft geen rol bij de vaststelling van deze aanbeveling.
4. Grondhouding ten aanzien van bevoegdheid, subsidiariteit, proportionaliteit, financiële
gevolgen en gevolgen voor regeldruk, concurrentiekracht en geopolitieke aspecten
a) Bevoegdheid
Het voorstel is gebaseerd op artikel 292 VWEU in samenhang met de artikelen 149, 165
en 166 VWEU. Artikel 292 VWEU bepaalt dat de Raad aanbevelingen kan vaststellen op
basis van een voorstel van de Commissie op de gebieden waarvoor de EU bevoegd is.
Uit artikel 149 VWEU volgt dat de Uniewetgever bevoegd is stimuleringsmaatregelen
aan te nemen die erop gericht zijn de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen
en hun werkgelegenheidsbeleid te ondersteunen. Op basis van artikel 165, lid 1, VWEU
draagt de EU bij tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking
tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig door hun activiteiten te ondersteunen
en aan te vullen. Uit artikel 166, lid 1, VWEU volgt dat de EU inzake beroepsopleiding
een beleid ten uitvoer legt waardoor de activiteiten van de lidstaten worden versterkt
en aangevuld, met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten
voor de inhoud en de opzet van de beroepsopleiding. Het kabinet acht dit de juiste
rechtsgrondslag. Op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding is de EU bevoegd
het optreden van de lidstaten te ondersteunen, te coördineren of aan te vullen (artikel
6, onder e, VWEU). Daarnaast is de EU bevoegd maatregelen ter nemen ter coördinatie
van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (artikel 5, lid 2, VWEU).
b) Subsidiariteit
De grondhouding ten aanzien van subsidiariteit is positief. Optreden vanuit de Unie
op het terrein van leven lang ontwikkelen en beroepsopleiding en meer specifiek m.b.t.
kwalificaties heeft toegevoegde waarde ten opzichte van een enkel nationale aanpak.
Maatregelen op EU niveau ondersteunen de lidstaten om het nationale beleid met effect
op de aansluiting tussen onderwijs, arbeidsmarkt en samenleving en het onderwijsbeleid
met betrekking tot flexibilisering en digitalisering aan te passen aan actuele ontwikkelingen.
Daarbij kan optreden op EU-niveau afstemming met andere lidstaten stimuleren en helpen
om een zekere vergelijkbaarheid te realiseren. Dit laatste is ook van belang gezien
de bijdrage van grensoverschrijdende mobiliteit aan een goede aansluiting tussen vraag
en aanbod in de Europese arbeidsmarkt. Optreden op EU-niveau is daarom gerechtvaardigd.
c) Proportionaliteit
De grondhouding ten aanzien van proportionaliteit is positief, met een kanttekening.
De voorstellen in de voorgestelde Raadsaanbeveling zijn niet juridisch bindend en
laten de lidstaten voldoende ruimte om overeenkomstig hun nationale omstandigheden
te beslissen hoe zij gevolg geven aan de aanbeveling. Meer specifiek kunnen de doelen
van de voorgestelde aanbeveling worden onderschreven, die zijn gericht op het stimuleren
dat binnen de EU microcredentials van hoge kwaliteit zijn en worden uitgegeven op
een transparante wijze, zodat er vertrouwen kan ontstaan in de behaalde leeruitkomsten
die ze vastleggen. Van lidstaten wordt vooral een faciliterende rol verwacht richting
de ontwikkeling van microcredentials, waarbij de voorgestelde Europese definitie van
microcredentials behulpzaam is. Ook de aandacht hierbij voor kwaliteitsborging is
op grond van vooraf vastgestelde standaarden is positief, als ook het stimuleren van
meer samenwerking, onderzoek en dataverzameling op dit terrein, het ondersteunen van
lidstaten bij de integratie van microcredentials in hun nationale kwalificatiekaders
(NQF) en de aandacht voor digitaliseringsaspecten. Deze maatregelen zijn geschikt
om bij te dragen aan het stimuleren van en het vertrouwen in microcredentials. De
kanttekening heeft vooral betrekking op de aanbevelingen over financiering die ingrijpen
in de verhouding publiek-privaat, en publieke financiering impliceren voor activiteiten
die nu volledig privaat zijn en in principe ook privaat gefinancierd zijn. Het geheel
van aanbevelingen noodzaakt eigenlijk tot een nationaal door de overheid gereguleerd
systeem van microcredentials (inclusief financiering, registratie en kwaliteitsborging
e.d.) dat betrekking heeft op alle vormen van leren – ook waarvoor de Nederlandse
overheid momenteel geen zeggenschap heeft – en op de arbeidsmarkt met gevolgen voor
regeldruk. Het kabinet acht in de Nederlandse situatie een dergelijke stelselwijziging
momenteel niet wenselijk. De voorgestelde aanbeveling gaat op dit punt mogelijk verder
dan noodzakelijk en laat te weinig ruimte aan lidstaten.
d) Financiële gevolgen
In de voorgestelde aanbeveling worden diverse fondsen genoemd die lidstaten zouden
kunnen inzetten om de noodzakelijke hervormingen in gang te zetten. Hierbij worden
onder meer genoemd het Europese herstel- en veerkrachtfonds, REACT-EU, het Europees
Sociaal Fonds, Erasmus+, het Europese ontwikkelingsfonds, en InvestEU. Het kabinet
is van mening dat benodigde EU-middelen gevonden dienen te worden binnen de in de
Raad afgesproken financiële kaders en het MFK 2021–2027, en dat deze moeten passen
bij een prudente ontwikkeling van de jaarbegroting.
Eventuele gevolgen voor de nationale begroting worden ingepast op de begroting van
de beleidsverantwoordelijke departementen, conform de regels van de budgetdiscipline.
e) Gevolgen voor regeldruk concurrentiekracht en geopolitieke aspecten
Hoewel de aanbeveling deels aansluit op al in gezet beleid op nationaal niveau, kan
een aantal aanbevelingen in het Commissievoorstel aanzienlijke additionele uitvoeringslasten
en -kosten op nationaal niveau met zich meebrengen. De precieze omgang hiervan kan
bij nadere uitwerking, en daarbij te maken fundamentele keuzes, pas goed worden ingeschat.
Wat betreft het opstellen van een nationaal uitvoeringsplan is een aandachtspunt gelet
op het vroege stadium van de ontwikkeling van microcredentials, dat dit niet zal leiden
tot bovenmatige monitoring- en rapportageverplichtingen.
Verwacht wordt dat de concurrentiekracht van Nederland en de EU zullen verbeteren,
omdat veel lidstaten gebaat zijn bij een goed toegeruste beroepsbevolking. Microcredentials
zijn daarbij één van de elementen die bijdragen aan een flexibeler aanbod van onderwijs,
en de erkenning van gerealiseerde leeruitkomsten, ook in grensoverschrijdend verband.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W.B. Hoekstra, minister van Buitenlandse Zaken