Brief regering : Toewijzen van corporatiewoningen
27 926 Huurbeleid
Nr. 362 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 januari 2022
Iedereen verdient een fijn huis om in te wonen. Om dat voor elkaar te krijgen is het
belangrijk dat mensen in een woning wonen die ook qua inkomen bij hen past. De sociale
huursector is er vooral voor mensen met een laag inkomen. De toewijzing van woningen
in deze sector moet zorgvuldig gebeuren, zodat mensen die recht hebben op een corporatiewoning
daar ook kans op maken. In deze brief wordt een aantal onderwerpen behandeld die te
maken hebben met het toewijzen van corporatiewoningen:
1. Huurders die in een corporatiewoning wonen en vermogen hebben. Onderzocht is of corporaties
een vermogenstoets zouden moeten uitvoeren bij toewijzing, zoals toegezegd in mijn
antwoord op vragen van de leden Koerhuis en Terpstra1;
2. De indexatie van de DAEB-inkomensgrens voor toewijzing van sociale huurwoningen van
woningcorporaties, naar aanleiding van de motie van het lid Bisschop2;
3. Monitoring van grote gezinnen onder de gedifferentieerde DAEB-inkomensgrens, die per
1 januari 2022 in werking treedt, naar aanleiding van de motie van het lid Grinwis3;
4. Vermindering van de administratieve lasten bij woningtoewijzing voor intermediaire
verhuurders;
Hieronder ga ik achtereenvolgens op bovenstaande onderwerpen in.
1. Vermogen in de corporatiesector
Sociale huurwoningen zijn bedoeld voor mensen met een smalle beurs, die op de woningmarkt
niet zelfstandig kunnen slagen in het vinden van een betaalbare en kwalitatief goede
woning. Het is dan ook ongewenst dat een huurder een sociale huurwoning van een woningcorporatie
bezet houdt als diegene niet op die woning is aangewezen vanwege het bezit van één
of meer koopwoningen. Naar aanleiding van berichtgeving over huurders bij corporaties
die ook meerdere woningen bezitten, hebben verschillende leden van uw Kamer4 dit voorjaar schriftelijke vragen gesteld. In de beantwoording heb ik toegezegd de
omvang van dit vraagstuk in kaart te brengen te verkennen of een vermogenstoets door
corporaties van toegevoegde waarde kan zijn.
Op dit moment wordt de doelgroep van de sociale huursector afgebakend op basis van
het huishoudinkomen. Om een vermogenstoets in te kunnen stellen, zou in heldere en
toetsbare criteria afgebakend moeten worden bij welk type vermogen en de omvang hiervan
een huishouden buiten de doelgroep valt, ongeacht het huishoudinkomen. Daarnaast zou
de omvang van een dergelijke nieuwe taak gewogen moeten worden tegen de administratieve
lasten die toetsing met zich meebrengt voor corporaties en potentiële huurders5, alsmede de privacy van burgers.
Berichten over woningbezit van huurders in corporatiewoningen zijn de directe aanleiding
voor deze verkenning. Daarom heb ik het CBS gevraagd om een eerste inzicht te geven
in de mate waarin bewoners van een corporatiewoning daarnaast onroerend goed in bezit
hebben. Onderscheid tussen bewoners van sociale huurwoningen en vrijesectorwoningen
van corporaties is op dit moment niet te maken. De resultaten zijn in onderstaande
tabel weergegeven.
Particuliere huishoudens – woonachtig in een corporatiewoning – naar bezit van onroerend
goed, stand 1-1-2019
Aantal huishoudens
(x 1.000)
Zonder onroerend goed
Met onroerend goed
Waarde totale vermogen (€)
Tot 10.000
1.481
1.476
4,7
10.000 tot 50.000
487
483
3,5
50.000 en 100.000
101
98
3,4
100.000 en meer
79
72
7,4
Totaal
2.148
2.129
19
Bron: CBS 2021
Bovenstaande tabel biedt inzicht in het aantal huishoudens dat in een corporatiewoning
woont, hun vermogen per 1 januari 2019 en of ze in bezit zijn van onroerend goed.
Hieruit blijkt dat de omvang van de groep corporatiehuurders met onroerend goed klein
is: in totaal zijn er 19.000 huishoudens in een corporatiewoningen met enige vorm
van vermogen in onroerend goed. Dit vermogen in vastgoed kan bestaan uit een woning,
maar ook uit een garage of een eigen bedrijfsruimte. Gegeven het feit dat een woning
een waarde heeft van zeker meer dan € 100.000, is het aantal huishoudens dat in een
corporatiewoning woont en mogelijk een koopwoning bezit maximaal 7400. Dit gaat dus
om huishoudens in zowel sociale huurwoningen, als vrijesectorwoningen van corporaties.
Het totale aantal huishoudens dat mogelijk een eigen woning bezit is dus 0,34% van
het totaal aantal huishoudens in corporatiewoningen.
Daarnaast blijkt uit bovenstaande tabel dat er ruim 180.000 huishoudens zijn die in
een corporatiewoning wonen en meer dan € 50.000 vermogen hebben, waarvan 170.000 zonder
onroerend goed. Het vermogen van deze huishoudens kan bijvoorbeeld bestaan uit spaargeld
of vermogen in aandelen. Er zijn veel situaties denkbaar waarin iemand die in een
corporatiewoning woont (tijdelijk) vermogen heeft. Denk daarbij aan een zelfstandig
ondernemer die spaart voor zijn of haar pensioen, iemand die een erfenis heeft ontvangen,
of een oudere met vermogen door de verkoop van een koophuis. Het hebben van enig vermogen
betekent niet automatisch dat iemand zelfstandig in huisvesting kan voorzien. Tegen
deze achtergrond is het zeer complex om heldere en toetsbare criteria te formuleren
op basis waarvan getoetst kan worden of iemands vermogen al dan niet toegang zou moeten
geven tot de sociale huursector.
Een aanpak van de problematiek rond huurders in sociale huurwoningen die ook een koopwoning
bezitten dient dus rekening te houden met het geringe aantal huurders van corporatiewoningen
dat mogelijk een eigen woning bezit, het feit dat het zeer complex is om heldere en
toetsbare criteria over toelaatbaar vermogen te definiëren en de administratieve lasten
die het opzetten van een extra toetsingscriterium met zich mee brengt. Deze aanpak
moet bovendien aansluiten bij de bredere problematiek rond goedkoop scheefwonen. Deze
inzichten rond corporatiehuurders met vermogen kunnen dan ook het beste betrokken
worden bij verdere discussies over de aanpak van huishoudens met een hoger inkomen
in sociale huurwoningen. Daarbij merk ik op dat het corporaties vrij staat om in het
huurcontract (standaard) een voorwaarde op te nemen dat bezit van één of meer koopwoningen
grond kan zijn om het contract te ontbinden.
2. De indexatie van de DAEB-inkomensgrens
Via de motie van het lid Bisschop6 en vragen van de leden van de PvdA-fractie7 heeft uw Kamer aandacht gevraagd voor de indexering van de DAEB-inkomensgrenzen voor
toewijzing van DAEB-woningen van woningcorporaties en de wijze waarop dit doorwerkt
op de omvang van de doelgroep van corporaties. In deze paragraaf ga ik hierop in.
Doel indexatie
Het doel van het indexeren van de DAEB-inkomensgrenzen is dat huishoudens toegang
blijven houden tot de sociale huursector wanneer zij zich over de jaren heen in een
vergelijkbare inkomenssituatie bevinden. Concreet betekent dit dat wanneer een huishouden
nu een inkomen onder de DAEB-inkomensgrens heeft, het inkomen van dit huishouden ook
in de toekomst onder de inkomensgrens blijft (indien niet van baan wordt veranderd,
of meer of minder wordt gewerkt). In de bijlage wordt nader ingegaan op de gehanteerde
indexeringssystematiek8.
In de motie van het lid Bisschop wordt gesteld dat als gevolg van de gekozen indexeringssystematiek
de doelgroep van corporaties onbedoeld kan krimpen en mogelijk duizenden huishoudens
onterecht buiten de doelgroep zijn gevallen of in de toekomst zullen vallen. Uit de
ontwikkeling van de doelgroep over de afgelopen 12 jaar blijkt niet dat de systematiek
leidt tot een structurele daling van de omvang van de doelgroep. In de brief van mijn
ambtsvoorganger van 15 december 2009 (Kamerstuk 29 453, nr. 143) is aangegeven dat met de in het besluit van de EC genoemde inkomensgrens van € 33.000,–
(per 1 januari 2010) destijds circa 43% van de Nederlandse huishoudens onder de DAEB-inkomensgrens vielen. Onder andere in mijn brief van 3 juli 2020 (Kamerstuk 35 518, nr. 3) heb ik aangegeven dat op dat moment de omvang van de DAEB-doelgroep wederom circa
43% van de huishoudens bedroeg. Er is dus geen sprake van een structurele verkleining
van de doelgroep.
Statische vs. dynamische inkomensontwikkeling
De leden van de fractie van de PvdA benoemen in het kader van de indexeringssystematiek
specifiek het verschil tussen statische en dynamische inkomensontwikkeling. Deze leden
stellen dat indexering op basis van de statische inkomensontwikkeling zou resulteren
in een verkleining van de sociale sector, en stellen daartegenover dat dit voorkomen
zou kunnen worden door gebruik te maken van indexatie met de dynamische inkomensontwikkeling,
omdat deze in de regel hoger ligt dan de statische ontwikkeling.
In de kern gaat dit vraagstuk zoals door de leden van de PvdA-fractie gesteld over
de vraag of een huishouden dat op enig moment tot de doelgroep behoort, bij een positieve
loonontwikkeling tot de doelgroep van corporaties moet blijven behoren. Het is evident
dat wanneer huishouden-specifieke veranderingen een positief effect hebben op het
huishoudinkomen, het kan voorkomen dat een huishouden de doelgroep van woningcorporaties
ontstijgt. De persoonlijke situatie is immers veranderd. Tegelijkertijd kan het verliezen
van een baan ertoe leiden dat een huishouden dat eerder niet tot de doelgroep behoorde
juist wel binnen de doelgroep komt te vallen. Het is heel natuurlijk dat individuele
huishoudens op basis van persoonlijke ontwikkelingen de inkomensgrens op- of neerwaarts
kunnen passeren. Het is dus mogelijk dat de grootte van de doelgroep van woningcorporaties
kan wijzigen, de economische conjunctuur speelt hierin een rol.
Zoals hiervoor is aangegeven is het doel van de indexatie van de DAEB-inkomensgrenzen
dat huishoudens toegang blijven houden tot de sociale huursector wanneer zij zich
over de jaren heen in een vergelijkbare inkomenssituatie bevinden. Daarbij past het
uitgaan van de statische ontwikkeling, omdat deze de ontwikkeling van inkomens meet
bij ongewijzigde inkomenssituaties. Door uit te gaan van de statische inkomensontwikkeling
ademt de omvang van de doelgroep mee met de economische conjunctuur. Als de werkloosheid
toeneemt zijn er meer huishoudens met een laag inkomen en zal de doelgroep toenemen,
terwijl omgekeerd bij een daling van de werkloosheid de doelgroep zal afnemen. Zo
was in 2015, ten tijde van relatief hogere werkloosheid, de omvang van de doelgroep
groter dan in 2012 en 20189. De omvang van de doelgroep is de afgelopen jaren zoals gezegd met deze indexeringssytematiek
niet structureel afgenomen.
Indexering op basis van de dynamische inkomensontwikkeling sluit niet aan bij het
doel dat huishoudens die over de jaren heen een gelijke inkomenssituatie hebben toegang
blijven houden tot de sociale huursector. De dynamische inkomensontwikkeling houdt
namelijk wel rekening met individuele veranderingen in de inkomenssituatie zoals een
promotie of een incidentele loonstijging, maar ook met negatieve veranderingen als
gevolg van bijvoorbeeld baanverlies. Dat ook rekening wordt gehouden met negatieve
veranderingen zoals baanverlies, heeft als ongewenst effect dat de inkomensgrenzen
bij een toenemende werkloosheid met een lager percentage geïndexeerd worden, en de
grootte van de doelgroep lager zal uitvallen dan bij statische indexering. Juist in
tijden dat het dus wenselijk zou zijn om de sociale huursector voor huishoudens met
een lager inkomen toegankelijk te houden – als meer mensen te maken hebben met een
inkomensval – zou die toegang dan dus beperkt worden.
3. Monitoring grote gezinnen onder gedifferentieerde DAEB-inkomensgrens
Per 1 januari 2022 wordt de DAEB-inkomensgrens voor toewijzing van DAEB-woningen van
woningcorporaties gedifferentieerd voor eenpersoonshuishoudens en meerpersoonshuishoudens.
Daarbij wordt de inkomensgrens voor eenpersoonshuishoudens gehandhaafd op € 40.024
(prijspeil 2021). Voor meerpersoonshuishoudens (bestaande uit twee of meer personen)
is voor een periode van drie jaar de DAEB-inkomensgrens vastgesteld op € 44.196 (prijspeil
2021).10 In de motie van het lid Grinwis11 wordt gesteld dat bij de differentiatie van de DAEB-inkomensgrens geen rekening wordt gehouden met de grootte van meerpersoonshuishoudens, maar
dat grote gezinnen (in de motie gaat het over een gezin met vier kinderen) wel over
minder besteedbaar inkomen beschikken. Met deze motie vraagt uw Kamer om te monitoren
of de «nieuwe» DAEB-inkomensgrens voor meerpersoonshuishoudens problemen oplevert
voor de betaalbare huisvesting van grotere gezinnen met een relatief laag inkomen.
In deze paragraaf ga ik hierop in.
Uiteraard is met het vaststellen van de DAEB-inkomensgrens voor een- en meerpersoonshuishoudens
uitvoerig gekeken naar bestedingsruimte. Volgens onderzoek van het NIBUD12 kan een gezin met vier kinderen en één verdienende ouder of verzorger13 met een inkomen gelijk aan de DAEB-inkomensgrens voor meerpersoonshuishoudens 798 euro
uitgeven aan huur. Ook als ze een inkomen hebben dat valt binnen de maximuminkomensgrenzen
van de huurtoeslag14 kan een dergelijk huishouden 709 euro uitgeven aan huur. Omdat huishoudens met een
inkomen waarbij recht is op huurtoeslag vallen onder de inkomensgrens voor passend
toewijzen, moet de woningcorporatie ervoor zorgen dat de huur onder de zogenaamde
aftoppingsgrens van 678,66 euro ligt. Daardoor wordt de betaalbaarheid voor deze groep
gewaarborgd. Voorgaande zijn uitkomsten op basis van de (ruimere) normbedragen van
het NIBUD. Wanneer uitgegaan wordt van lagere basisbedragen voor overig levensonderhoud,
ligt een betaalbare huurprijs voor meerpersoonshuishoudens met een inkomen gelijk
aan de DAEB-inkomensgrens op 1.020 euro en voor meerpersoonshuishoudens met een inkomen
dat valt binnen de maximuminkomensgrenzen van de huurtoeslag op 752 euro.15
Aanvullend merk ik op dat deze huishoudens niet altijd een beroep doen op de sociale
huursector, ook al vallen zij wel binnen de doelgroep voor sociale huisvesting. Uit
onderzoek blijkt dat grote gezinnen doorgaans in de koopsector wonen en bij eventuele
verhuiswensen ook weer in de koopsector willen doorstromen (WoON2018). Daarnaast is
er voor huishoudens die toch door de lokale of persoonlijke situatie moeilijk een
passende woning kunnen vinden, de inzet van de vrije toewijzingsruimte mogelijk. Deze
vrije toewijzingsruimte wordt op dit moment beperkt gebruikt. De monitoring van betaalbaarheid
van huisvesting voor grotere gezinnen met een relatief laag inkomen zal ik in 2022
terug laten in de Staat van de Woningmarkt.
4. Verminderen administratieve lasten voor zorgaanbieders
Al enige tijd vragen sommige zorgaanbieders die woningen van woningcorporaties verhuren
(hierna: intermediaire verhuurders) aandacht voor een vermindering van hun administratieve
lasten als het gaat om de inkomenstoets die gedaan moet worden bij de toewijzing van
de woningen die zij verhuren en voor passend toewijzen. Zij stellen dat dit hen doorgaans
veel tijd en geld kost, terwijl de doelgroep van deze specifieke intermediairs aan
wie zij deze woningen verhuren in de vrijwel alle gevallen een inkomen heeft onder
de DAEB-toewijzingsgrens en de grens van het inkomen voor passend toewijzen.16
Enige tijd geleden heb ik aangegeven dat ik positief sta tegenover het uitsluiten
van deze huurders van de inkomenstoets, mits de betaalbaarheid voor deze huurders
wordt gewaarborgd.17 De afgelopen tijd heb ik hierover gesprekken gevoerd met verschillende intermediaire
verhuurders, Valente, de AFWC en Aedes. Hierbij hebben partijen aangegeven dat het
hen gaat om een specifieke groep waarvan vrijwel alle gevallen een inkomen heeft onder
de inkomensgrens van passend toewijzen. Samen met de betrokken partijen werk ik de
komende tijd nader uit hoe bovenstaande juridisch vorm kan krijgen, waarbij het voornemen
is om de vereenvoudiging per 1 januari 2023 in te laten gaan.
Tot slot
In deze brief zijn een viertal onderwerpen behandeld die te maken hebben met het (passend)
toewijzen van corporatiewoningen. Het geeft meer duiding aan de toewijzingsregels,
die bijdragen aan de beschikbaarheid van corporatiewoningen en betaalbaarheid voor
huurders van deze woningen. Hiermee kunnen woningcorporaties hun taak op een verantwoorde
wijze invullen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren
Bijlage 1: Technische onderbouwing DAEB-inkomensgrens
Indexatie van DAEB-inkomensgrenzen
De DAEB-inkomensgrenzen zijn vastgesteld op basis van het belastbaar huishoudinkomen,
omdat dit inkomensbegrip (eenvoudig) in de dagelijkse praktijk getoetst kan worden.
Het belastbaar inkomen wordt eenduidig vastgesteld door de Belastingdienst en is zodoende
eenduidig en eenvoudig te beoordelen door woningcorporaties. Dit geldt niet voor andere
inkomensbegrippen, zoals het besteedbaar inkomen.
De indexering van de inkomensgrenzen moet aansluiten bij de verwachte ontwikkeling
van het inkomen waarop getoetst wordt. Aangezien getoetst wordt op het belastbaar
huishoudinkomen moet de indexatie van de DAEB-inkomensgrenzen aansluiten bij een ontwikkeling
van het belastbaar huishoudinkomen, representatief voor de doelgroep. Daartoe wordt
gebruik gemaakt van de indexering zoals ook toegepast wordt in de huurtoeslag, die
ook toetst op belastbaar huishoudinkomen. Er bestaat een grote overlap tussen de doelgroep
voor corporatiewoningen en huurtoeslagontvangers. In de huurtoeslag wordt onderscheid
gemaakt tussen vier huishoudtypen. De DAEB-inkomensgrenzen maken dit onderscheid niet.
Daarom is aangesloten bij de in de huurtoeslag toegepaste indexering voor meerpersoonsouderenhuishoudens,
die gebaseerd is op de ontwikkeling van het belastbaar inkomen voor meerpersoonshuishoudens
met AOW.
Figuur 1 toont aan dat het belastbaar huishoudinkomen van de vier verschillende huishoudtypen,
zoals gedefinieerd in de huurtoeslag, zich vergelijkbaar hebben ontwikkeld, waarbij
de ontwikkeling voor de ouderenhuishoudens iets hoger heeft gelegen. Dat betekent
dus ook dat voor de indexering van de DAEB-inkomensgrenzen een relatief hoge inkomensontwikkeling
wordt gebruikt.
Figuur 1: Ontwikkeling minimum-inkomensijkpunten
Statische en dynamische koopkracht
Zoals hierboven is beschreven volgen de DAEB-inkomensgrenzen de ontwikkeling van de
AOW-uitkering. De AOW-uitkering wordt op haar beurt afgeleid van de ontwikkeling van
het wettelijk minimumloon. Het wettelijk minimumloon wordt herzien overeenkomstig
met de ontwikkeling van de cao-lonen.
Voor een gelijkblijvende toegankelijkheid voor de doelgroep is de indexatie van de
DAEB-inkomensgrenzen indirect afgeleid van de loonontwikkeling van functies en banen
zoals vastgelegd in de cao’s, en niet van de loonontwikkeling van werknemers die binnen
of tussen deze cao’s veranderen van functies of baan. Daarmee sluit de indexering
aan bij de statische inkomensontwikkeling, en niet de dynamische inkomensontwikkeling.
Hiermee wordt gewaarborgd dat huishoudens toegang blijven houden tot de sociale huursector
wanneer hun huishoudspecifieke inkomenssituatie gelijk blijft. De dynamische inkomensontwikkeling
houdt daarentegen wel rekening met huishoudspecifieke ontwikkelingen zoals een incidentele
beloning, een promotie of het vinden of verliezen van een baan.
Het is mogelijk dat de statische inkomensontwikkeling, en daarmee ook de DAEB-inkomensgrenzen,
afwijkt van de dynamische inkomensontwikkeling. Het kan immers zo zijn dat in een
bepaalde periode de inkomenssituatie voor veel huishoudens verandert, bijvoorbeeld
doordat de werkloosheid sterk toe- of afneemt. Een dergelijk conjunctureel effect
is zichtbaar in de dynamische inkomensontwikkeling maar niet zozeer in de statische
inkomensontwikkeling. Dit blijkt ook uit grafiek 218. In de periode 2011 tot 2015 bleef de inkomensontwikkeling (dynamisch) achter bij
de ontwikkeling van het gemiddelde cao-loon (statisch). De DAEB-inkomensgrenzen stegen
dus harder dan het geval zou zijn geweest bij het uitgaan van de dynamische inkomensontwikkeling.
Dit had als gevolg dat de grootte van de doelgroep van woningcorporaties toenam, zie
tabel 1. In de daaropvolgende periode 2015 tot 2019 was de dynamische inkomensontwikkeling
hoger dan de ontwikkeling van het gemiddelde cao-loon wat er toe heeft geleid dat
beide ontwikkelingen weer zijn geconvergeerd. Zoals uit tabel 1 blijkt is daardoor,
na de toename van de omvang tussen 2012 en 2015, in die periode de grootte van de
doelgroep weer afgenomen.
De hierboven geschetste ontwikkelingen benadrukken dat het kan voorkomen dat huishoudens
de doelgroep van woningcorporaties ontstijgen wanneer huishoudspecifieke veranderingen
een positief effect hebben op het huishoudinkomen kan. De persoonlijke situatie is
immers veranderd. Tegelijkertijd kan baanverlies ertoe leiden dat huishoudens juist
wel binnen de doelgroep komen te vallen. Het is heel natuurlijk dat individuele huishoudens
op basis van persoonlijke ontwikkelingen de inkomensgrens op- of neerwaarts kunnen
passeren. Dit verklaart dat de grootte van de doelgroep van woningcorporaties kan
wijzigen, de economische conjunctuur speelt hierin een rol. Er is geen sprake van
een structurele daling van de grootte van de doelgroep.
Tabel 1. Omvang doelgroep
Jaar
2012
2015
2018
Omvang doelgroep woningcorporaties
42,0%
44,7%
43,5%
Bron: Woon2012, Woon2015, Woon2018
Vanuit een macroperspectief is het wenselijk dat de grootte van de doelgroep kan wijzigen
als gevolg van de conjunctuur in plaats van dat met de indexatie van de DAEB-inkomensgrenzen
wordt gecorrigeerd voor de conjunctuur. Doel van de indexatie is niet om de grootte
van de doelgroep constant te houden, maar om de inkomenssituatie van de doelgroep
vergelijkbaar te houden. Als de werkeloosheid toeneemt zijn er meer huishoudens met
een laag inkomen en mag de doelgroep toenemen en omgekeerd bij een daling van de werkeloosheid.
Wanneer in de indexering van de DAEB-inkomensgrenzen wel rekening gehouden zou worden
met dynamische inkomensontwikkelingen kan het bijvoorbeeld voorkomen dat een toename
van de werkloosheid een neerwaarts effect heeft op de ontwikkeling van de DAEB-inkomensgrenzen,
waardoor de omvang van de doelgroep juist beperkt wordt.
Figuur 2 toont de ontwikkeling van de statisch en dynamische inkomensontwikkeling.
Voor de statische inkomensontwikkeling is aangesloten bij het gemiddelde cao-loon,
dit komt overeen met de ontwikkeling van de DAEB-inkomensgrenzen. Voor de dynamische
inkomensontwikkeling is aangesloten bij het mediane bruto huishoudinkomen zoals gepubliceerd
door het CBS. De figuur toont aan dat beide ontwikkelingen over de periode 2011–2019
op een gelijk niveau uitkomen.
Figuur 2: Ontwikkeling, cao-lonen en bruto huishoudinkomen
Indieners
-
Indiener
K.H. Ollongren, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties