Brief regering : Beleidsreactie WODC-rapport luisteren naar burgers na geweldsaanwending door de politie
34 641 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen van een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak en een strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie en wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het opnemen van een grondslag voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren (geweldsaanwending opsporingsambtenaar)
Nr. 27 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 december 2021
Bij een moderne en transparantie politie past het dat burgers zich gehoord en gezien
voelen. Dit draagt bij aan het vertrouwen in en de legitimiteit van de politie en
geldt te meer waar het gaat om burgers die – om welke reden dan ook – te maken hebben
gehad met geweldsaanwending door de politie. Het horen van de burger na geweldsaanwending
door de politie was onderwerp van gesprek tijdens het wetgevingsoverleg in uw Kamer
over het wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar in oktober 2019.
De leden Van Dam en Groothuizen dienden bij dit overleg een motie1 in waarin zij verzochten onderzoek te doen naar een hoorrecht voor de betrokken burger
bij de interne beoordelingsprocedure van geweld door de politie.2 Naar aanleiding van deze motie heb ik het WODC gevraagd om dit te onderzoeken. Het
onderzoek is op 6 december jl. afgerond. Het rapport «Luisteren naar burgers na geweldsaanwending
door de politie» stuur ik u hierbij toe3.
Samenvatting en conclusie rapport
In het rapport staat de volgende onderzoeksvraag centraal: Is het, mede gelet op mogelijke juridische gevolgen, mogelijk, en zo ja: op welke
wijze, om een hoorrecht van de betrokken burger bij het interne beoordelingsproces
door de commissies geweldsaanwending bij de politie in te richten?
Het antwoord op die vraag luidt, aldus de onderzoekers, dat het niet zo goed mogelijk
is om een dergelijk hoorrecht in te richten in het interne beoordelingsproces door
de commissies geweldsaanwending door de politie. Zij geven aan dat de beperkingen
echter niet zozeer van juridische aard zijn, maar eerder van organisatorische, logistieke
en systematische aard.
De commissie geweldsaanwending speelt een rol bij de interne beoordelingsprocedure
van geweldsaanwending bij de politie. Als geweldsaanwending op grond van artikel 17,
derde lid, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en
andere opsporingsambtenaren (hierna: Ambtsinstructie) door de hulpofficier van justitie
wordt geregistreerd4, dan is het de commissie geweldsaanwending die de politiechef adviseert bij de beoordeling
hiervan.
Naast het interne beoordelingsproces kan geweldsaanwending door de politie in verschillende
procedures aan bod komen. De onderzoekers hebben deze procedures systematisch met
elkaar vergeleken. Het gaat hierbij om:
1. de (interne) beoordelingsprocedure bij politie, waarin wordt beoordeeld of geweld
rechtmatig (en volgens de eisen van vakmanschap) is toegepast;
2. de klachtenprocedure;
3. een disciplinaire procedure (disciplinair onderzoek);
4. een strafrechtelijke procedure en
5. de civiele procedure.
In de bovenstaande procedures zijn voor de betrokken burger verschillende mogelijkheden
om gehoord te worden, al bestaat er alleen in de klachtenprocedure een generieke hoorplicht.
Een hoorrecht, zo geven de onderzoekers aan, komt in het Nederlands recht nauwelijks
voor. Dit betekent volgens de onderzoekers niet dat er juridische bezwaren zijn om
een hoorrecht in te kleden in het interne beoordelingsproces. De hierboven genoemde
procedures staan in beginsel los van elkaar en rechten en verplichtingen in het kader
van de ene procedure hebben niet rechtstreeks consequenties voor de andere. Wel geven
de onderzoekers aan dat bij overgang of cumulatie van verschillende procedures gewaakt
moet worden voor het nemo tenetur-beginsel.5
Hoewel juridisch gezien mogelijk, blijkt uit de diverse interviews6 die de onderzoekers hebben afgenomen dat er belemmeringen zijn voor een hoorrecht
bij de beoordeling van geweld door de commissie geweldsaanwending. Onder andere de
werkbelasting, het in het gedrang komen van het primaire doel van de beoordelingsprocedure
(beoordelen en leren), overlap met de klachtenprocedure, en uiteindelijk mogelijk
teleurstelling voor de burger worden hier genoemd. Dit laatste omdat een hoorrecht
bij de beoordeling van geweld door de commissies geweldsaanwending bij burgers wellicht
verwachtingen oproept die niet waargemaakt kunnen worden. Het enkel invoeren van een
dergelijk hoorrecht zal volgens de onderzoekers daaraan niets veranderen en zal mogelijk
leiden tot teleurstelling. De onderzoekers concluderen dan ook dat een hoorrecht in
de interne beoordelingsprocedure – gezien het karakter van deze procedure – van beperkte
toegevoegde waarde zal zijn.
Aanbeveling
Volgens de onderzoekers ligt het in de rede om in bepaalde gevallen de klachtenbehandeling
en de beoordeling van geweldsaanwending door de commissie geweldsaanwending zoveel
mogelijk parallel te laten lopen. Zij doen daartoe de volgende aanbeveling: «Zoek naar een procedure waarin – in voorkomende gevallen – de expertise van de commissie
geweldsaanwending gecombineerd wordt met de betere procedurele waarborgen van de klachtencommissie.
Maak tegelijkertijd duidelijk aan burgers die die procedure opzoeken welke verwachtingen
realistisch zijn.»
Reactie op aanbeveling
Het is belangrijk dat burgers na geweldsaanwending door de politie de mogelijkheid
hebben de politie hierop aan te spreken. De interne beoordelingsprocedure voor de
beoordeling van de geweldsaanwending is daarvoor – mede vanwege de interne aard van
de beoordeling – niet de aangewezen plek. De interne beoordelingsprocedure van geweld
beperkt zich immers tot de vraag of rechtmatig is gehandeld door de politieambtenaar
en heeft tot doel om enerzijds te voldoen aan de verantwoordingsplicht die hoort bij
de geweldsbevoegdheid, anderzijds om te leren van geweldsaanwendingen. De procedure
heeft niet (mede) tot doel om een betrokken burger genoegdoening te bieden. Om die
reden sluit ik mij aan bij de conclusie van de onderzoekers dat het niet waarschijnlijk
is dat de verwachtingen van de burgers binnen die procedure waargemaakt kunnen worden.
Wel zie ik net als de onderzoekers ruimte in de (combinatie van de beoordeling van
geweldsaanwending met de) klachtenprocedure die gericht is op het beoordelen van de
gedragingen van ambtenaren van de politie én waarbij burgers reeds gehoord worden.
Juist ook omdat in deze procedure meer aandacht is voor de context van de situatie
en de beleving van de burger en deze gericht is op het leren door de politie en het
herstel van het vertrouwen van de burger in de politie.
De politie werkt aan de verdere professionalisering van de klachtenbehandeling. In
mijn brief van 18 juni jl.7 heb ik uw Kamer hierover bericht, alsmede over de andere trajecten die zijn ingezet
ter actualisatie van het integriteitsstelsel bij de politie. Naast de verdere professionalisering
van de klachtbehandeling is ook de herziening van het stelsel geweldsaanwending hier
onderdeel van. De uitkomsten van dit onderzoek – en de aanbeveling van de onderzoekers –
neem ik in deze ontwikkeling mee. Met de politie ga ik in gesprek over de wijze waarop
de aanbeveling uit dit rapport kan bijdragen aan verdere verbetering van de procedures
en de positie van de burger hierin.
Tot slot
Dit onderzoek heeft een aantal waardevolle inzichten opgeleverd die de politie en
ik zullen gebruiken voor de verdere doorontwikkeling van het stelsel geweldsaanwending
en de professionalisering van de klachtenprocedure. Ik dank de onderzoekers en het
WODC voor dit rapport en de gedane aanbeveling en suggesties.
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid