Brief regering : Reactie op verzoek commissie reactie over de brief met betrekking tot private activiteiten van universitaire holdings en dochterondernemingen
2021D50133
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 december 2021
Hierbij stuur ik u, met verontschuldiging voor de late reactie op uw verzoek, mijn
reactie op de door u ontvangen brief met betrekking tot private activiteiten van universitaire
holdings en dochterondernemingen.
De auteur van de brief heeft haar opvattingen over universitaire holdings op schrift
gesteld en zich daarbij grotendeels gebaseerd op haar persoonlijke ervaring. Zoals
zij zelf aangeeft, geeft de notitie geen volledig beeld van holdings en dochterondernemingen
van de universiteiten. Desalniettemin heeft zij een uitgebreide analyse van universitaire
holdings gegeven. Dit onderwerp heeft mijn aandacht en zal dat in de komende tijd
ook blijven houden.
Ik ga hieronder eerst kort in op de rol van kennisinstellingen bij de overdracht van
kennis aan de maatschappij en bespreek daarna mijn reactie op de aanbevelingen van
de auteur.
De kennisinstellingen zijn primair aan zet om de basisinfrastructuur voor kennisoverdracht
en valorisatie vorm te geven. In het sectorakkoord wetenschappelijk onderwijs is met
de universiteiten afgesproken dat zij het benutten van kennis stimuleren om de maatschappelijke
en economische impact te vergroten. Daar waar dit meerwaarde heeft, streven de universiteiten
ernaar het aantal academische startups te verhogen (sectorakkoord wetenschappelijk
onderwijs, 2018).
Universiteiten en hogescholen spelen een belangrijke rol in het beleid voor kennisoverdracht
en maatschappelijke impact en het valorisatiebeleid. In sommige gevallen worden holdings
opgericht waardoor naast de universiteit of hogeschool private rechtspersonen bestaan.
Deze private rechtspersonen kunnen zowel gericht zijn op kennisoverdracht aan de maatschappij
als op andere onderwerpen of thema’s.
Reactie op aanbevelingen
De auteur van de ontvangen notitie komt op basis van haar bevindingen tot een aantal
aanbevelingen. Hieronder geef ik mijn reactie op deze aanbevelingen.
1) Valorisatie als derde kerntaak zou voorzien moeten worden van een structureel rijksoverheidsbudget,
zodat de druk om daarvoor winstgevende ondernemingen in het leven te roepen, daalt.
Ik vind het ook van belang dat universiteiten en onderzoekers zich bewust zijn van
hun kerntaak om met kennisoverdracht de kans op maatschappelijke impact te vergroten,
inclusief de economische impact. Ik ben daarover in gesprek met de universiteiten
en Universiteiten van Nederland. In mijn brief van 26 mei 2021 heb ik uw Kamer daarover
geïnformeerd (TK 29 338, nr. 245). Universiteiten en hogescholen ontvangen een rijksbijdrage in de vorm van een lumpsum
voor het verzorgen van hun kerntaken. Binnen de kaders voor de inzet van publieke
middelen, waaronder de beleidsregel investeren met publieke middelen in private activiteiten,
beslissen de bekostigde instellingen over de inzet hiervan. Een eventuele beslissing
over het verbinden van een budget aan een kerntaak is aan een volgend kabinet.
2) De motivering voor privatiseringen moet door medezeggenschap en vakbonden zeer kritisch
bekeken worden.
Deze aanbeveling is gericht aan medezeggenschap en vakbonden. In algemene zin ben
ik het eens met de aanbeveling dat de medezeggenschap en de vakbonden constructief-kritisch
naar voorstellen en ontwikkelingen binnen de instelling moet kijken.
3) Als de Wet open overheid (WOO) van kracht wordt, zouden universitaire holdings bij
AMvB aangewezen moeten worden om onder de WOO te vallen, opdat informatie over deze
private bedrijven onder overwegende zeggenschap van de publieke universiteiten, openbaar
wordt.
De Wet open overheid is aangenomen door de Eerste Kamer en zal naar verwachting uiterlijk
5 juni 2022 in werking treden. De mogelijkheid om instellingen via AMvB onder de reikwijdte
van de WOO te brengen is via een amendement uit het wetsvoorstel verwijderd. Dat wil
niet zeggen dat er geen informatie over universiteiten en universitaire holdings beschikbaar
zal zijn. De bepalingen uit de WOO richten zich op bestuursorganen en op publieke
informatie. De openbare universiteiten moeten zich na inwerkingtreding tot de WOO
verhouden. Privaatrechtelijke rechtspersonen, zoals bijzondere instellingen, hebben
alleen openbaar gezag met betrekking tot de uitgifte van diploma’s en het verlenen
van graden. Informatie over concerns en verbonden partijen maken wel onderdeel uit
van de jaarverslaggeving van de bekostigde instellingen. Informatie over holdings
en groepsverhoudingen is relevante informatie waarover verantwoording dient te worden
afgelegd.
4) Art. 1.2 over de reikwijdte van de «Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit
2018» zou in lid 6 expliciet ook de private ondernemingen moeten opnemen die behoren
tot de universitaire groepsstructuur.
Hoewel deze aanbeveling is gericht aan de opstellers van de genoemde gedragscode,
ben ik er een voorstander van dat zoveel mogelijk kennisinstellingen de gedragscode
onderschrijven en onder deze gedragscode vallen.
5) Een beleidsevaluatie van de relaties tussen in een holding ondergebrachte private
ondernemingen en universiteit, zou alsnog uitgevoerd moeten worden, met aandacht voor
investeringen versus opbrengsten en personeelsbeleid en medezeggenschap in de private
ondernemingen en (valse) concurrentie.
De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op een rechtmatige en doelmatige besteding
van publieke middelen. Het kader daarvoor is onder andere de beleidsregel Investeren
met publieke middelen in private activiteiten, die ik op 22 maart 2021 heb vastgesteld.
Ik heb vanuit het financieel toezicht geen melding ontvangen dat er aanleiding bestaat
om een nieuwe beleidsevaluatie uit te laten voeren naar de investeringen, opbrengsten
en concurrentie samenhangend met private activiteiten van universiteiten. Een evaluatie
van het personeelsbeleid van private ondernemingen zie ik als aanbeveling van de auteur
aan de werknemers en werkgevers.
6) Valse concurrentie door bekostigde hoger onderwijsinstellingen kan aangepakt worden
door deze onderwijsinstellingen onder de reikwijdte van de Wet markt en overheid (Wet
M&O) te brengen. De Minister OCW kan voor bepaalde economische activiteiten die in
het algemeen belang zijn, daarop dan alsnog een uitzondering maken.
Valse concurrentie door bekostigde hogeronderwijsinstellingen wordt voorkomen door
de voorschriften uit de hierboven genoemde beleidsregel. Instellingen verantwoorden
zich in hun jaarverslag over private activiteiten en de financiering daarvan. Er is
dus geen noodzaak om deze instellingen onder de reikwijdte van de Wet markt en overheid
te brengen, zoals al eerder door de Tweede Kamer is besloten (artikel 25h van de Mededingingswet).
7) De medezeggenschapsstructuur van universiteiten dient de zeggenschapsstructuur in
concernverband te volgen. Daartoe is medezeggenschap binnen de holding nodig en moet
de holding onder de universitaire centrale medezeggenschap worden gebracht. De begroting
van de holding en besluiten tot oprichting van private ondernemingen door het universiteitsbestuur
moeten ter instemming, c.q. advies aan de centrale medezeggenschap worden voorgelegd.
De medezeggenschap is met de WHW geregeld op het niveau van de publiek bekostigde
instelling. Desgewenst kunnen bestuur en medezeggenschap afspraken maken over uitbreiding
van het advies- en instemmingsrecht van de medezeggenschap. Overigens is ook op private
onderdelen van de holding waar een universiteit onderdeel van uitmaakt, de Wet op
de ondernemingsraden van toepassing.
8) Tussen universiteit en private BV’s moet concurrentie voorkomen worden en samenwerking
gezocht worden, waarbij de universitaire infrastructuur als dat doelmatig is, benut
moet worden door de private BV’s.
Het kabinet is groot voorstander van publieke en private samenwerking op het gebied
van valorisatie. Die valorisatie is gebaat bij een goed werkend ecosysteem van publieke
instellingen en private bedrijven. Waar deze samenwerking binnen de kaders voor investering
van publieke middelen in private activiteiten vormgegeven kan worden langs de door
de auteur geschetste lijn, ben ik daar voorstander van.
9) Wanneer de private activiteiten vrijwel gelijk zijn aan die welke de universiteit
binnen haar faculteiten of diensten uitvoert, moet deprivatisering en terugkanteling
in de universiteit de optie van voorkeur zijn.
Het kan verstandig zijn om periodiek te bezien welke activiteiten door welke rechtspersoon
worden uitgevoerd. In mijn ogen zijn daarbij onder andere de vragen welke bijdrage
private activiteit aan de kerntaken van de bekostigde instelling leveren en of publieke
of private middelen worden ingezet. Vervolgens kan het bestuur een integrale afweging
maken en een beslissing nemen over welke activiteiten in welke rechtspersoon worden
uitgevoerd.
10) Verkoop als exit moet niet alleen op het aspect verkoopopbrengst beschouwd worden,
maar ook op andere aspecten van waarde, alvorens daartoe te besluiten.
Van het bestuur van een universiteit verwacht ik een dergelijke integrale afweging.
11) In de private ondernemingen die behoren tot de universitaire groepsstructuur zou een
cao moeten gelden, bij voorkeur de cao-nu. Voor uitzendbureaus en payrollbedrijven
moet geen plaats zijn binnen universitaire holdings.
Cao-partijen hebben een collectieve onderhandelingsvrijheid, die ook internationaalrechtelijk
gewaarborgd is.1 Dit houdt in dat cao-partijen zelf verantwoordelijk zijn voor de totstandkoming,
de inhoud en de afbakening van de cao. In de bepaling over de werkingssfeer van de
cao ligt vast op welke werkgevers en werknemers de cao van toepassing is. Partijen
zijn vrij in en verantwoordelijk voor het bepalen van de werkingssfeer van de cao.
Het is daarom ook in de sector universiteiten aan werkgevers en werknemers om te bepalen
wie onder welke cao valt.
12) Art. 2.3 lid 11 van de cao-nu, waarmee de ketenbepaling buiten werking wordt gesteld
voor wisselend werkgeverschap binnen het universitair concern, zou uit de cao-nu geschrapt
moeten worden.
Het aantal tijdelijke contracten bij de universiteiten heeft mijn aandacht en daarover
ben ik ook met de sector in gesprek.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap