Brief regering : Toezegging gedaan tijdens het commissiedebat Telecomraad van 24 november 2021, over gezichtsherkenning in de openbare ruimte
32 761 Verwerking en bescherming persoonsgegevens
30 821
Nationale Veiligheid
Nr. 206
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID EN VOOR RECHTSBESCHERMING
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 december 2021
In het commissiedebat van 24 november jl. (Kamerstuk 21 501-33, nr. 898) over de aankomende EU TELECOM-Raad van 3 december 2021 zijn door uw Kamer vragen
gesteld over gezichtsherkenning in de openbare ruimte. Dit betreft vragen van het
lid van Ginneken (D66) over de inzet van gezichtsherkenning door de politie en vragen
van het lid Dassen (VOLT) over wenselijke toepassingen van gezichtsherkenning in de
publieke ruimte. De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft uw Kamer toegezegd
dat hier schriftelijk op terug zou worden gekomen. Met deze brief wordt deze toezegging
gestand gedaan.
Wettelijke waarborgen bij gezichtsherkenningstechnologie
Aan het toepassen van gezichtsherkenningstechnologie kleven risico’s op ongerechtvaardigde
inbreuken op fundamentele rechten. Daarom zijn er zowel in EU als nationaal verband
strikte regels vastgesteld, die ertoe nopen dat er zeer terughoudend en met inachtneming
van de noodzakelijke waarborgen wordt omgegaan met de inzet van deze technologie.1 Dit geldt zowel voor politie en justitie, als voor bedrijven en burgers. Het kabinet
is hier in de kabinetsreactie op het bericht in de Volkskrant over de EDPB/EDPS Opinie
betreffende de AI-verordening2 op ingegaan. Als bijlage bij die kabinetsreactie is een juridisch kader opgenomen
waarin wordt toegelicht in welke gevallen gezichtsherkenningstechnologie zou kunnen
worden ingezet en met welke waarborgen.
De toepassing van gezichtsherkenningstechnologie in het politiedomein
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft uw Kamer in 2019 geïnformeerd over «Waarborgen
en kaders bij gebruik gezichtsherkenningstechnologie».3 In die brief wordt uitgelegd hoe en waarvoor de politie gezichtsherkenningstechnologie
inzet en wordt nader ingegaan op het juridisch kader daaromtrent. In de met deze brief
gelijktijdig aan uw Kamer verstuurde beantwoording van de Kamervragen van het lid
Van Ginneken (D66) wordt voorts toegelicht dat de politie alleen gebruik maakt van
het systeem CATCH (Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 1053). Hiermee kan alleen achteraf – niet «realtime» – worden gekeken of de onbekende
mensen op beelden van misdaden al bij de politie bekend zijn en dus in de CATCH-database
staan.
De politie past geen real-time gezichtsherkenningstechnologie in de openbare ruimte
toe. De inzet van gezichtsherkenningstechnologie bij de politie moet altijd een juridisch-ethische
toets doorstaan. De politie hanteert een interne beleidslijn dat daarna ook nog toestemming
moet worden gegeven door de portefeuillehouders »Ethiek en Privacy» en »Digitalisering»
van de politie. Het juridische aspect van voornoemde toets ziet onder meer toe op
of de inzet past binnen de bevoegdheden van de politie en of er wordt voldaan aan
de eisen die de wet Politiegegevens stelt aan het verwerken van gegevens, zoals onder
meer dat bijzondere persoonsgegevens (waaronder biometrische gegevens) alleen mogen
worden verwerkt voor zover dit voor het doel van de verwerking noodzakelijk is en
slechts in aanvulling gebeurt op de verwerking van andere politiegegevens.4 Zoals ik uw Kamer eerder heb laten weten, heeft dit nog niet geleid tot goedkeuring
van een ander gebruik van biometrische gezichtsherkenningstechnologie dan CATCH.5 Indien hier verandering in zou komen wordt uw Kamer hierover geïnformeerd.
Hier komt bovenop dat de voorliggende concept AI-verordening real-time gezichtsherkenningstechnologie
in de openbare ruimte ten behoeve van de rechtshandhaving in beginsel verbiedt. Hierop
zijn een aantal uitzonderingssituaties geformuleerd, zoals bijvoorbeeld ten behoeve
van het voorkomen van terroristische aanslagen.6 Het kabinet heeft aangegeven dat het deze uitzonderingsgronden in beginsel passend
vindt.7 Dit standpunt is mede bepaald door de belangrijke waarborgen die in artikel 5 verder
worden geïntroduceerd.8 Zo regelt het tweede lid dat er waarborgen moeten worden gesteld die het gebruik
van real-time gezichtsherkenningstechnologie beperken in tijd, ruimte en met betrekking
tot het aantal personen. Het derde lid stelt dat het gebruik van real-time gezichtsherkenningstechnologie
door een bevoegde autoriteit vooraf moet worden getoetst. En als laatste schrijft
het vierde lid voor dat lidstaten in nationale wetgeving moeten vastleggen in welke
gevallen en onder geleide van welke waarborgen een bevoegde autoriteit het gebruik
van real-time gezichtsherkenningstechnologie toe mag staan. Hiermee wordt uw Kamer
dus in gelegenheid gebracht om te bepalen óf en zo ja voor welke uitzonderingsgronden
er in Nederland real-time gezichtsherkenningstechnologie zou mogen worden ingezet
in het kader van de rechtshandhaving. Als laatste is van belang op te merken dat de
concept AI-verordening geen grondslag biedt om gezichtsherkenningstechnologie wél
toe te passen. De beperkingen en eisen uit de conceptverordening zouden in aanvulling
gelden op de reeds bestaande regels uit de Wpg en deze niet vervangen.
De toepassing van gezichtsherkenningstechnologie in de openbare ruimte anders dan
door de politie
Op basis van het bestaand juridisch kader kan gezichtsherkenningstechnologie, in het
bijzonder in openbare ruimten, alleen in een beperkt aantal gevallen worden ingezet.9
Als dit overheidsorganisaties betreft zou dit doorgaans alleen kunnen op grond van
een expliciet wettelijk vastgelegde bevoegdheid. Dit vereist in de regel een wet in
formele zin, waarbij het parlementair proces uiteraard doorlopen wordt. Hiermee voert
de wetgever regie over in welke uitzonderingssituaties een inbreuk op het recht op
privéleven, bijvoorbeeld door de inzet van gezichtsherkenningstechnologie, noodzakelijk
is en aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldoet.10 Anderzijds zijn er situaties waarin onomwonden en vrijelijk toestemming is verleend
door alle betrokkenen. Hierbij kan worden gedacht aan het verlenen van toegang tot
bepaalde ruimten. In die gevallen, waarin de verwerking berust op het geven van toestemming,
moet mensen dus een echte keuze worden geboden. Denk bijvoorbeeld aan de »poortjes»
op Schiphol.
De inzet van gezichtsherkenningstechnologie door burgers en bedrijven kan in beginsel
alleen in twee gevallen. Ten eerste op grond van artikel 29 UAVG, dat bepaalt dat
biometrische gegevens mogen worden verwerkt om redenen van zwaarwegend algemeen belang
voor authenticatie of beveiligingsdoeleinden. Daarbij kan gedacht worden aan de beveiliging
van vitale infrastructuur, zoals bijvoorbeeld om de toegang tot energiecentrales alleen
voor bevoegden mogelijk te maken.
Ten tweede kan gezichtsherkenningstechnologie worden ingezet als daar onomwonden toestemming
is verleend door álle betrokkenen die daaraan onderworpen zijn. Een voorbeeld is het
ontgrendelen van eigen apparaten, maar het kan ook gaan om het krijgen van toegang
tot bepaalde ruimten. De European Data Protection Board geeft dit laatste tevens als
voorbeeld: «Voorbeeld: Een verwerkingsverantwoordelijke beheert de toegang tot zijn gebouw met
behulp van gezichtsherkenningstechnologie. Mensen kunnen van deze manier van toegang
alleen gebruikmaken als zij daarvoor van tevoren uitdrukkelijk geïnformeerde toestemming
hebben gegeven (overeenkomstig artikel 9, lid 2, onder a)). Om te voorkomen dat opnamen
worden gemaakt van iemand die hiervoor geen toestemming heeft gegeven, mag de gezichtsherkenning
pas worden toegepast wanneer de betrokkene deze zelf activeert, bijvoorbeeld door
op een knop te drukken. Om de rechtmatigheid van de verwerking te waarborgen, moet
de verwerkingsverantwoordelijke altijd een alternatieve toegangswijze bieden om in
het gebouw te komen waarbij geen biometrische gegevens worden verwerkt, bijvoorbeeld
met badges of sleutels.»11
Een ander voorbeeld is dat gezichtsherkenningstechnologie ingezet zou kunnen worden
in een «gecontroleerde omgeving», welke weliswaar behoort tot de openbare ruimte,
maar waarbinnen alle betrokken onomwonden en geïnformeerd toestemming hebben gegeven.
Deze toestemming moet natuurlijk wel »vrijelijk» zijn gegeven, wat betekent dat mensen
geen nadelige consequenties mogen ondervinden van het niet verlenen van toestemming.12
Conclusie
Gezichtsherkenningstechnologie mag alleen in een zeer beperkt aantal gevallen en onder
geleide van strikte waarborgen in de openbare ruimte worden ingezet. De concept AI-verordening
breidt de bestaande mogelijkheden voor gezichtsherkenningstechnologie niet uit, maar
stelt verdere beperkingen aan de inzet van real-time gezichtsherkenningstechnologie
in het kader van rechtshandhaving en draagt eraan bij dat het beperkt aantal biometrische
systemen dat wél mag worden ingezet grondig wordt gecontroleerd alvorens deze in gebruik
worden genomen. Hiermee voorkomen we dat er fouten worden gemaakt en stimuleren we
een rechtsstatelijke inzet van gezichtsherkenningstechnologie.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming