Brief regering : Zevende actieprogramma Nitraatrichtlijn
33 037 Mestbeleid
Nr. 431
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 26 november 2021
Hierbij bied ik u, mede namens de Minister en Staatssecretaris van Infrastructuur
en Waterstaat, het zevende actieprogramma Nitraatrichtlijn (hierna: 7e AP) voor de periode 2022–2025 aan (bijlage 1)1. Dit 7e AP wordt conform artikel 5 van de Nitraatrichtlijn2 bij de Europese Commissie ingediend.
De Nitraatrichtlijn heeft tot doel om de waterverontreiniging die wordt veroorzaakt
of teweeggebracht door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en verdere verontreiniging
van dien aard te voorkomen. Dit betreft grond- en oppervlaktewater. Een lCommidstaat
stelt vast welke maatregelen genomen moeten worden om aan de doelen te gaan voldoen.
Met het 7e AP geeft Nederland invulling aan deze verplichtingen van de Nitraatrichtlijn. Tevens
wordt met de maatregelen in dit actieprogramma bijgedragen aan de doelen van de Kaderrichtlijn
Water3 (hierna: KRW) waar het landbouwemissies van stikstof en fosfor naar grond- en oppervlaktewater
betreft (inclusief kust- en overgangswateren). Hiermee wordt ook een bijdrage geleverd
aan de Beleidsnota drinkwater (Kamerstuk 27 625, nr. 530).
Inhoud 7e AP op hoofdlijnen
Op 6 september jl. heb ik uw Kamer een ontwerp van het 7e AP toegestuurd (Kamerstuk 33 037, nr. 399). Dit ontwerp is opengesteld voor internetconsultatie en hierop zijn ca. 3650 zienswijzen
ontvangen. De inhoud van de zienswijzen heeft op onderdelen geleid tot aanpassingen
in het 7e AP. Ik vind het belangrijk om daarnaast een totaaloverzicht te geven van de ingediende
zienswijzen en hoe daarmee is omgegaan. Ik verwacht uw Kamer dit totaaloverzicht op
korte termijn na te kunnen sturen. Parallel aan de internetconsultatie heb ik overleg
gevoerd met een aantal sectororganisaties (met name LTO Nederland en NAJK, als vertegenwoordigers
van een bredere groep sectorpartijen en BO Akkerbouw) over de maatregelen en mogelijke
aanpassingen daarin. Hiermee heb ik ook invulling gegeven aan mijn toezegging aan
uw Kamer om met de sector in overleg te gaan, waarbij mijn uitgangspunt was dat ik
open sta voor aanpassingen in het maatregelenpakket mits de alternatieve maatregelen
vergelijkbaar of beter effect hebben op de waterkwaliteit en handhaafbaar, uitvoerbaar
en betaalbaar zijn. Tevens ben ik in overleg met ketenpartijen gegaan om hun rol te
bespreken in het verbeteren van de waterkwaliteit op landbouwbedrijven. Verder heb
ik het ontwerp op 15 september jl. met uw Kamer besproken (Kamerstuk 33 037, nr. 403), waarna op 11 november jl. diverse moties zijn aangenomen waarmee uw Kamer heeft
verzocht om aanpassing van maatregelen die waren opgenomen in het ontwerp 7e AP (zie ook mijn brief aan uw Kamer van 16 november jl., Kamerstuk 33 037, nr. 430). Ook heb ik diverse aanvullende studies en adviezen gevraagd en ontvangen over het
ontwerp 7e AP, namelijk een addendum op de milieueffectrapportage (bijlage 3)4, een aanvullende analyse naar mogelijke maatregelen voor de oppervlaktewaterkwaliteit
(bijlage 4)5 en het advies van de Commissie voor de m.e.r. (bijlage 5)6. Al deze zaken hebben geleid tot aanpassingen in het maatregelenpakket zoals dat
was opgenomen in het ontwerp 7e AP, met als gevolg een netto neutraal effect op de verbetering van de waterkwaliteit
ten overstaan van het ontwerp 7e AP (bijlage 6)7, mits bij de implementatie rekening wordt gehouden met een aantal aanbevelingen zoals
verwoord door de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) in het advies. Dit blijkt
uit de CDM beoordeling van de voorgenomen aanpassingen ten aanzien van het effect
op de waterkwaliteit (bijlage 6). Dit alles heeft geresulteerd in het bijgevoegde
definitieve 7e AP (bijlage 1, zie ook een «was-wordt»-tabel in bijlage 2 waarin de aanpassingen
in het 7e AP ten opzichte van het ontwerp zijn weergegeven).
In het definitieve 7e AP heb ik diverse aanpassingen doorgevoerd ten opzichte van het ontwerp zoals ik
dat heb gepubliceerd op 6 september jl. De ingediende zienswijzen en overleggen met
sectororganisaties hebben geleid tot aanpassingen in het maatregelenpakket. De maatregelen
zijn hiermee beter werkbaar in de praktijk en de meest ingrijpende negatieve economische
effecten zijn hiermee gemitigeerd, terwijl het doelbereik in stand is gebleven (bijlage
6). Ik wil mijn waardering uitspreken naar de organisaties die hieraan hebben bijgedragen
en hierop veel inzet hebben gepleegd. Hoewel een aantal belangrijke pijnpunten voor
de sector door middel van aanpassing van het maatregelenpakket zijn geadresseerd,
ligt er nog steeds een stevig maatregelenpakket dat forse impact heeft op de landbouw,
met name in probleemgebieden en probleemteelten wat betreft nutriëntenuitspoeling.
Met het 7e AP worden de doelen voor verbetering van de grondwaterkwaliteit onder landbouwbedrijven
op termijn behaald in bijna alle gebieden (bijlage 3 en 6). De opgenomen maatregelen
in het 7e AP zijn op zichzelf nog niet voldoende om zicht te krijgen op de doelen voor oppervlaktewaterkwaliteit
van de Nitraatrichtlijn en de KRW. Voor oppervlaktewaterkwaliteit wordt daarom nadrukkelijk
de verbinding gezocht met integratie van de waterkwaliteit in de structurele aanpak
stikstof. Indien de stikstofaanpak van een volgend kabinet niet voorziet in verdergaande
maatregelen voor de oppervlaktewaterkwaliteit, zullen deze maatregelen alsnog aanvullend
in het 7e AP moeten worden opgenomen om de doelen voor de Nitraatrichtlijn en KRW te halen.
Hieronder ga ik beknopt in op de belangrijkste aanpassingen in het 7e AP ten opzichte van het ontwerp zoals dat op 6 september jl. is gepubliceerd.
Duurzame bouwplannen
De eerste pijler van het 7e AP richt zich op een transitie naar duurzame bouwplannen. Daarbij gaat het om bouwplannen
waar (blijvend) grasland, rustgewassen en vanggewassen een substantieel deel van uit
maken. Zij zorgen voor een betere bodemkwaliteit en dragen daarmee bij aan een betere
waterkwaliteit en leveren tevens een bijdrage aan klimaatadaptatie, klimaatmitigatie
en biodiversiteit. In mijn brief van 16 november jl. heb ik aangegeven dat de verplichte
rotatie met rustgewassen alleen op zand- en lössgronden zal worden toegepast en niet
op klei- en veengronden.8 Verder zullen biologische teelten worden uitgezonderd van deze verplichting. Ook
langjarige teelten die langer op het land staan dan de maximale cyclus van de rustgewassen
worden gedurende de teelt uitgezonderd van de rotatie.
Ook ten aanzien van de verplichting tot inzaai van een vanggewas heb ik een aantal
aanpassingen doorgevoerd. Wat betreft de maisteelt blijft de inzaaidatum voor vanggewassen
na mais (uiterlijk 1 oktober) behouden, maar zal wel gewerkt gaan worden met een commissie
die jaarlijks advies gaat uitbrengen over de haalbaarheid van de 1 oktober datum voor
het inzaaien van een vanggewas na mais op zand- en lössgrond, rekening houdend met
de weersomstandigheden.9 Wat betreft winterteelten wordt advies gevraagd aan de CDM over de wintergewassen
die uitgezonderd kunnen worden van de verplichting tot inzaai van vanggewassen.10 Ik verwacht dat de volgende teelten hier onder kunnen gaan vallen: gras, wintergranen,
meerjarige teelten, bepaalde wintergroenten, bloembollen die in najaar worden gepoot,
suikerbieten en mogelijk zetmeelaardappelen. Voor niet-mais gewassen en niet-winterteelten
geldt dat inzaai van een vanggewas per 1 oktober gestimuleerd wordt op zand- en lössgrond.
Een ondernemer kan ervoor kiezen om een vanggewas later in te zaaien, maar bij latere
inzaai zal de gebruiksnorm voor het volgende jaar evenredig gekort worden (gedifferentieerde
gebruiksnorm). Bij inzaai na 1 november (of geen inzaai) geldt de maximale korting.
Het vanggewas dient tot minimaal 1 februari te blijven staan. Voor de vaststelling
van de definitieve kortingen zal een advies van de CDM worden gevraagd. Tot slot wordt
de stikstofgebruiksnorm voor groenbemesters voor niet-vlinderbloemige groenbemesters
die voor 1 september gezaaid zijn en geteeld worden na graan- en graszaad en koolzaad
niet geschrapt.11 Wel zal deze herzien worden met de algemene herziening van de stikstofgebruiksnorm.
Met deze aanpassingen zijn de maatregelen voor vanggewassen beter uitvoerbaar in de
praktijk. Deze aanpassingen leiden er wel toe dat de beoogde waterkwaliteitsverbetering
door de inzaai van vanggewassen kleiner is dan voorzien in het ontwerp 7e AP. Ter compensatie daarvan wordt de inzaai van een vanggewas per 2023 verplicht
op 100% (in plaats van 60% per 2023 en 100% per 2027, zoals was opgenomen in het ontwerp
7e AP) van het areaal op zand en löss (met inachtneming van de uitzonderingssituaties
die hierboven zijn beschreven).
Een ander aspect van duurzame bouwplannen betreft het aandeel rustgewas op graasdierbedrijven.
Grasland is belangrijk voor de teelt van ruwvoer in de melk- en rundvleesveehouderij
(zoog- en weidekoeien), maakt maatschappelijke elementen als weidegang mogelijk en
draagt daarmee ook bij aan vermindering van stikstofemissies. Verder draagt grasland
bij aan een betere waterkwaliteit en bodemkwaliteit evenals aan koolstofopslag in
de bodem (met name permanent grasland). De eisen voor een aandeel (permanent) grasland
op graasdierbedrijven worden alleen opgelegd aan de melkvee- en rundvleesveehouderij
(zoog- en weidekoeien).12 In mijn visie voor het toekomstig mestbeleid is aangekondigd dat de melkveehouderij
en rundvleesveehouderij (zoog- en weidekoeien) op termijn grondgebonden dienen te
worden. Zoals ik heb aangegeven in mijn brieven over het toekomstige mestbeleid (Kamerstuk
33 037, nrs. 374 en 395) kunnen daarbij voorwaarden gesteld worden aan de teelt van (permanent) gras gezien
de grote positieve milieukundige aspecten. De komende maanden zal deze koppeling tussen
grondgebondenheid en het aandeel (permanent) grasland waarover een melkvee- of rundvleesveebedrijf
(zoog- en weidekoeien) dient te bezitten, nader uitgewerkt worden, in overleg met
onder andere de sectorpartijen. Voor LNV richt het einddoel zich op een grondgebonden
melk- en rundvleesveehouderij (weide- en zoogkoeien) met een passend areaal (permanent)
grasland. Hiermee wordt deels invulling geven aan spoor 1 van het toekomstige mestbeleid
en het uitgangspunt van 100% grondgebondenheid op melk- en rundveebedrijven. De besluitvorming
over de precieze invulling hiervan, zal aan het nieuwe Kabinet worden gelaten die
hierover in gesprek zal treden met onder andere de sectorpartijen voor een gedragen
invulling passend bij de doelstellingen van het traject voor het toekomstige mestbeleid.
Teeltvrije zones
Teeltvrije zones waar geen bemesting en geen toepassing van gewasbeschermingsmiddelen
plaatsvindt, beperken de afspoeling van o.a. nutriënten naar het oppervlaktewater
en zorgen zo voor een betere kwaliteit van het oppervlaktewater. In het ontwerp 7e AP heb ik aangegeven dat bredere teeltvrije zones van 2 meter bij overige wateren
zullen worden ingevoerd, waarbij waterbeheerders de mogelijkheid krijgen op basis
van hun kennis van lokale omstandigheden te bepalen waar een smallere teeltvrije zone
afdoende is voor de waterkwaliteit (nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen) en dat
hiervoor een wetenschappelijk onderbouwde leidraad zal worden opgesteld. In het definitieve
7e AP heb ik opgenomen dat in de wetenschappelijk opgestelde leidraad nadrukkelijk ook
de huidige oppervlaktewaterkwaliteit als criterium zal worden meegenomen.13 Hiermee worden wateren waar de waterkwaliteit al voldoet, ontzien van bredere teeltvrije
zones. Aanvullend zal ik in de leidraad een stimulans opnemen voor kruidenrijk grasland,
door als criterium toe te voegen dat bij grasland een teeltvrije zone van 1 meter
i.p.v. 2 meter kan worden gehanteerd indien deze zone uit kruidenrijk grasland bestaat
(behalve bij KRW-waterlichamen en ecologisch kwetsbare waterlopen), uiteraard mits
de waterkwaliteit voldoet. Verder wordt op de teeltvrije zone beweiding toegestaan.
Hiermee worden met name boeren ontzien die nu al actief bezig zijn met kruidenrijke
teeltvrije zones vanuit het Agrarische Natuur- en Landschapsbeheer.
Een belangrijk punt in de ingediende zienswijzen en de gesprekken met sectorpartijen
was dat de invoering van teeltvrije zones ertoe kan leiden dat melkveebedrijven die
nu grondgebonden zijn, dat na invoering van de bredere teeltvrije zones niet meer
zijn, terwijl zij geen grond hebben afgestoten en hun veestapel niet hebben uitgebreid.
In dat kader zal in ieder geval de wet Verantwoorde en grondgebonden groei melkveehouderij
ingetrokken worden. Ook wordt de definiëring van grondgebondenheid in de fosfaatbankregeling
zodanig ingevuld dat teeltvrije zones de voor de fosfaatbank vereiste grondgebondenheid
niet beïnvloeden. Dit punt zal verder worden meegenomen bij de uitwerking van spoor
1 van het Toekomstige mestbeleid. Beoogd wordt grondgebonden bedrijven zo min mogelijk
te hinderen in hun bedrijfsvoering. Het streven is immers om juist tot meer grondgebondenheid
te komen (zie ook hierboven). Zoals opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet
(artikel 25) tellen teeltvrije zones in beginsel niet mee in de mestplaatsingsruimte.
Omdat bij beweiding het onmogelijk zal zijn om de bufferstroken onbemest te laten,
zal het niet meetellen van de bufferstrook in de plaatsingsruimte nader worden uitgewerkt
met waar nodig een (grondsoort- en gewasafhankelijke) beperkte, generieke verlaging
van de totaal stikstofgebruiksnorm. Hiermee blijft beweiding op teeltvrije zones mogelijk.
Afstemming met het GLB-traject is benodigd om de criteria voor de bredere teeltvrije
zones uit het 7e AP in aanmerking te laten komen voor een uitzondering op de conditionaliteit van
3 meter brede bufferstroken in het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouw Beleid. Hierover
loopt het gesprek nog met de Europese Commissie.
Uitrijdperiode dierlijke mest
Bovenstaande aanpassingen in het maatregelenpakket verminderen het positieve effect
op de waterkwaliteit ten opzichte van het ontwerp 7e AP. Om dit te compenseren en het doelbereik in stand te houden, zijn in het 7e AP een aantal aanscherpingen opgenomen in de uitrijdperiode voor dierlijke mest.
De start van het uitrijdseizoen van drijfmest en dunne fractie dierlijke mest wordt
voor bouwland verlaat met een maand (toegestaan vanaf 15 maart in plaats van 15 februari).
Dit sluit aan bij een goede landbouwpraktijk. Hierbij kunnen vroege teelten worden
aangewezen waarvoor deze verschuiving niet (volledig) zal gaan gelden. De CDM wordt
gevraagd hiervan een lijst op te stellen. Met deze aanpassing in de uitrijdperiode
kan de aanmeldplicht van percelen voor maïsteelt vervallen, waardoor de administratieve
last vermindert. Verder wordt de najaarsbemesting (bemesten na 1 augustus) voor bouwland
beperkt tot maximaal 60 kg N/ha uit dunne fractie dierlijke mest en drijfmest. Dit
sluit ook aan bij een goede landbouwpraktijk.
Aanvullend zie ik mij genoodzaakt om de in het ontwerp 7e AP voorgenomen verruiming van de uitrijdperiode voor vaste mest op zand- en lössgrond
met twee weken (van 1 september naar 15 september) niet door te voeren, omdat uit
een advies van de Technische Commissie Bodem blijkt dat dit het risico op uitspoeling
van nutriënten vergroot.14 Wel wordt de start van de uitrijdperiode voor strorijke vaste mest vervroegd op zand-
en lössgrond met een maand zoals aangegeven in het ontwerp 7e AP. Deze maatregel wordt dus specifiek gericht op strorijke vaste mest op deze grondsoorten.
Dit is de meest geschikte mestsoort voor verbetering van de bodem en voor weidevogels.15 Hiermee wordt tevens aangesloten bij de maatregel ter stimulering van organische
stofrijke meststoffen.
Maatwerkaanpak
Het bedrijfsleven heeft aangegeven graag meer mogelijkheden tot maatwerk op te nemen
in het 7e AP. Dit sluit aan bij de bredere wens om agrariërs meer doelgericht af te rekenen
en minder te belasten met middelvoorschriften. Om dit concreet te maken voor waterkwaliteit
hebben LTO Nederland, NAJK, NAV, POV, BO Akkerbouw, NZO, Rabobank en Cumela gezamenlijk
het initiatief genomen om een maatwerkaanpak uit te werken. In deze maatwerkaanpak
krijgt de ondernemer een keuze tussen bedrijfsspecifiek maatwerk om de waterkwaliteit
te verbeteren en (een deel van) het generieke beleid. De insteek van de maatwerkaanpak
is «de meest effectieve maatregelen op de meest zinnige plek». Deze maatwerkaanpak
richt zich op verbetering van zowel grond- als oppervlaktewaterkwaliteit, daar waar
deze niet aan de normen voldoet.
In het voorstel van de sectorpartijen stellen ondernemers die kiezen voor de maatwerkaanpak
op bedrijfsniveau een plan op met daarin welke wetenschappelijk onderbouwde maatregelen
het beste passen bij het bedrijf in relatie tot de opgave, en committeren zich hieraan.
Daarbij toont de ondernemer aan dat hij/zij de aangegeven maatregelen uitvoert en
de benodigde resultaten in de waterkwaliteit behaalt. Hiervoor wordt monitoring toegepast;
denk bijvoorbeeld bij de grondwaterkwaliteit aan het meten van nitraatresidu (NR)
als indicator voor nitraatconcentratie op perceelsniveau waarbij de uitkomst aan een
bepaalde bandbreedte moet voldoen. Deze ondernemers krijgen dan een ontheffing van
(een deel van) de generieke maatregelen uit het 7e AP. Wanneer zij niet aan hun gecommitteerde inspanning voldoen vallen zij automatisch
terug in het generieke beleid.
Ik sta positief tegenover dit voorstel van de sectorpartijen. Voorwaarde voor de invoering
van deze maatwerkaanpak is wel dat deze aanpak tot minimaal dezelfde verbetering van
de waterkwaliteit gaat leiden als het generieke beleid en dat deze aanpak handhaafbaar,
uitvoerbaar en betaalbaar is. Ook de koppeling tussen de maatwerkaanpak en het GLB
zal nog moeten worden uitgewerkt in verband met de conditionaliteitseisen die aansluiten
op de maatregelen in het 7e AP. Om hiertoe te komen is een verdere uitwerking van het voorstel benodigd. Als
onderdeel van het 7e AP start ik hiertoe een gezamenlijk traject met de sector.16 Hierbij zijn ook de jonge boeren betrokken.17 Ik verwacht van ketenpartijen dat zij hierbij ook hun verantwoordelijkheid nemen
om boeren te ondersteunen bij metingen en toepassing van maatregelen op bedrijfsniveau.
In dit gezamenlijke traject wordt de maatwerkaanpak in de komende maanden (tot ca.
medio 2022) verder uitgewerkt om te komen tot een handhaafbare, uitvoerbare en betaalbare
aanpak die tot een gelijkwaardige of grotere waterkwaliteitsverbetering zal leiden
als de maatregelen uit het 7e AP. Hierbij wordt ook verkend op welke maatregelen uit het generieke beleid ontheffing
verleend kan worden in de maatwerkaanpak en op welke manier de handhaving geborgd
zal worden (publiek of privaat). In de tweede helft van 2022 zal een besluit worden
genomen («go/no go») over daadwerkelijke invoering van de maatwerkaanpak. Om hiertoe
te komen stel ik gezamenlijk met het bedrijfsleven een plan van aanpak (incl. tussentijdse
mijlpalen) op. Ik zal u op de hoogte houden van de voortgang. De streefdatum voor
ingang van de maatwerkaanpak bij een «go» is 1 januari 2023.
Aanvullende maatregelen oppervlaktewaterkwaliteit en koppeling met stikstofaanpak
Uit de milieueffectrapportage, het addendum op de milieueffectrapportage en het CDM
advies over de aanpassingen ten opzichte van het ontwerp 7e AP, blijkt dat met het 7e AP doelbereik voor het grondwater in zicht komt, maar dat de oppervlaktewaterkwaliteitsdoelen
nog niet gehaald worden. Zoals aangekondigd bij de aanbieding van het ontwerp 7e AP heb ik een onderzoek laten uitvoeren naar aanvullende maatregelen voor de oppervlaktewaterkwaliteit
(bijlage 4), aangezien voor de KRW per 2027 alle maatregelen genomen dienen te zijn
die zullen zorgen voor doelbereik. In het onderzoek is verkend welke aanvullende maatregelen
kunnen worden toegepast om de oppervlaktewaterkwaliteit te verbeteren, zoals uitmijnen
van fosfaat, verbod van teelten of inrichtingsmaatregelen. Waar voor grondwaterkwaliteit
de opgave vrij goed de grondsoort volgt (zand- en löss stevige opgave, klei en veen
minder tot geen), is dit voor oppervlaktewaterkwaliteit meer gevarieerd en verspreid
over het land (zie tabel 2 in het rapport, bijlage 4). Er wordt aangegeven dat om
daadwerkelijk te komen tot passende maatregelen, het noodzakelijk is om in te zoomen
op hotspots binnen probleemstroomgebieden om uiteindelijk oorzaken en oplossingen
te vinden op gebiedsniveau, bedrijfsniveau of zelfs perceelsniveau. Dat betekent dat
deze maatregelen beter op gebiedsniveau uitgewerkt kunnen gaan worden en niet als
generieke maatregelen opgelegd moeten worden vanuit het Rijk. Daarbij zijn soms stevige
maatregelen nodig en maatregelen die zich richten op ruimtelijke inrichting en veranderingen
in het watersysteem.
Maatregelen in het kader van de Stikstofaanpak bieden kansen om de mate van het doelbereik
voor de Nitraatrichtlijn en de KRW te vergroten en meekoppeleffecten te benutten,
zo is gebleken uit de onderzoeken die zijn gedaan in verband met de aanpak van de
stikstofproblematiek door de WUR18. Het betreft maatregelen als extensivering van landbouwbedrijven en het inrichten
van beekdalen in het oostelijk en zuidelijk zandgebied met maximaal 250 meter brede
stroken grond, die worden omgezet in natuur of extensief beheerd grasland. In dit
kader is door de WUR berekend dat ca. 0,5–1,9 miljard euro benodigd is voor grootschalig
herstel van beekdalen (Bijlage bij Kamerstuk 35 334, nr. 170). Hiermee wordt tevens een bijdrage geleverd aan de natuurkwaliteit. Ik verwijs hiervoor
ook naar mijn brief over de voortgang van de aanpak van de stikstofproblematiek van
12 november jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 170) en naar de brief van de Minister van IenW van voorafgaand aan het Wetgevingsoverleg
Water van 22 november jl. (Kamerstuk 27 625, nr. 557)19. Integratie van waterkwaliteit in de gebiedsgerichte aanpak stikstof kan de effectiviteit
van de aanpak bevorderen. Het is aan het nieuwe kabinet om hierover te besluiten.
Financiering
Het mestbeleid kent geen structurele financiering. Normaalgesproken vindt toekenning
van financiële middelen voor het mestbeleid plaats bij de vorming van een nieuw kabinet.
Omdat een nieuw kabinet nu nog niet is gevormd en het definitieve 7e actieprogramma
voor het einde van dit jaar ingediend moet worden bij de Europese Commissie, heeft
het demissionaire kabinet vandaag ingestemd met toekenning van financiële middelen
ter uitvoering van het 7e AP en het mestbeleid voor de periode 2022–2025. In totaal gaat het om € 118,7 miljoen.
Financiële dekking vindt plaats door aanwijzing van gereserveerde stikstofmiddelen
die op dit moment op de Aanvullende Post bij het Ministerie van Financiën staan en
nog niet zijn opgevraagd voor de uitvoering. Bij 1e suppletoire 2022 zal naar verwachting de definitieve financiële dekking voor het
7e AP ingevuld kunnen worden. Bij Ontwerpbegroting 2022 (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 2, pagina 24) is tevens reeds € 18,2 miljoen toegevoegd aan de LNV-begroting om in
2022 te kunnen starten met het 7e AP.
Stand van zaken derogatie
Het actieprogramma behoeft formeel geen goedkeuring van de Europese Commissie (EC).
In geval van een verzoek van een lidstaat om derogatie van de Nitraatrichtlijn beoordeelt
de EC wel of het actieprogramma een adequate basis biedt voor verlening van derogatie.
Daarnaast ziet de EC ten algemene toe op naleving van de vereisten van de Nitraatrichtlijn
door lidstaten. Nederland maakt al geruime tijd gebruik van derogatie van de Nitraatrichtlijn
en wil dit ook de komende periode blijven doen. Het belang hiervan is door uw Kamer
meermaals benadrukt. In het licht van een nieuwe derogatieaanvraag heb ik de EC meegenomen
in het 7e AP en hebben gesprekken plaatsgevonden over het gepubliceerde ontwerp alsook over
de aanpassingen in het maatregelenpakket zoals ik die heb doorgevoerd in het definitieve
7e AP. In de gesprekken tot nu toe toont de EC zich kritisch over de staat van de waterkwaliteit
in Nederland en het tempo waarin de benodigde waterkwaliteitsverbetering wordt bereikt.
In de gesprekken is nadrukkelijk ook aandacht geweest voor de bredere (milieu)context
van de landbouw in Nederland. Op dit moment is nog niet duidelijk of de EC het 7e AP een voldoende basis acht voor verlenging van derogatie van de Nitraatrichtlijn.
Vanzelfsprekend blijf ik hierover in gesprek met de EC. Op korte termijn spreek ik
hier ook persoonlijk over met de verantwoordelijk Commissaris Sinkevicius. Mijn inzet
is erop gericht om in het Nitraatcomité van 15 december a.s. de volgende stap in de
procedure tot derogatieverlening te kunnen zetten. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden
van de voortgang.
Bestuursovereenkomst aanpak grondwaterbeschermingsgebieden
Eind 2017 is de «Bestuursovereenkomst aanvullende aanpak nitraatuitspoeling uit agrarische
bedrijfsvoering in specifieke grondwaterbeschermingsgebieden» (hierna: Bestuursovereenkomst)
ondertekend door LTO Nederland, Vereniging van drinkwaterbedrijven in Nederland (Vewin),
Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Ministeries van IenW en LNV. Dit traject is ingezet
naar aanleiding van het RIVM-onderzoek «Effecten van het landelijk mestbeleid op de
grondwaterkwaliteit in grondwaterbeschermingsgebieden»20 en vastgelegd in het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn (2018–2021, hierna: 6e AP). Doel van de bestuursovereenkomst is om uiterlijk in 2025 nitraatconcentraties
in het uitspoelingswater in de wortelzone te realiseren die gebiedsgemiddeld onder
de 50 mg nitraat per liter liggen.
Overeenkomstig de bepaling in de bestuursovereenkomst over een evaluatie van die overeenkomst
is op 27 oktober jl. door de betrokken partijen in een bestuurlijk overleg vastgesteld
dat het gezien de resultaten functioneel is om deze bestuursovereenkomst met één jaar
te verlengen tot 1 januari 2023. Hiermee is er voor alle betrokkenen duidelijkheid
over voortzetting in 2022. De partijen zullen op uiterlijk 1 juli 2022 besluiten of
deze overeenkomst wordt voortgezet. In de periode tot 1 juli zullen de partijen een
nadere analyse uitvoeren van het voorziene doelbereik en resterende doelgat, de voor-
en nadelen van een voortzetting van deze overeenkomst en eventuele alternatieven daarvoor,
die inzichtelijk worden gemaakt evenals de condities bij een eventueel vervolg.
Aan deze vaststelling van het bestuurlijk overleg liggen twee evaluaties ten grondslag,
die ik uw Kamer hierbij toezend. Ten eerste betreft het een samenvatting (opgesteld
door Royal Haskoning DHV) van de appreciatienotities waarin de samenwerkende partijen
in de regio het doelbereik hebben afgewogen (bijlage 7)21. Hiervoor hebben partijen in de regio gebruik gemaakt van de voortgangsrapportages
die per grondwaterbeschermingsgebied zijn opgesteld en van de bij het ontwerp 7e AP behorende PLANMer. Ten behoeve van de afweging in de regio heb ik Wageningen Universiteit
& Research gevraagd de milieueffecten van de duurzame bouwplannen op grondwaterbeschermingsgebieden
inzichtelijk te maken. Deze rapportage is eveneens bijgevoegd bij deze brief en maakt
deel uit van de bredere analyse naar de milieueffecten van duurzame bouwplannen (bijlage
3).
Uit de samenvatting komt naar voren dat de regio’s verwachten in maximaal 50% van
de gebieden het doel van 50 mg/l nitraat te kunnen halen met de in de bestuursovereenkomst
voorgestane aanpak waarbij agrarische ondernemers door een betere bedrijfsvoering
de uitspoeling van nitraat reduceren. Bij deze inschatting speelt toename van langere
perioden van droogte een belangrijke rol. Daarnaast is in algemene zin aangegeven
dat door traagheid waarmee nitraatconcentraties reageren op maatregelen in de bedrijfsvoering
(na-ijleffect) het binnen de looptijd van de overeenkomst niet goed mogelijk is om
de effectiviteit van de maatregelen of aanpak als geheel door middel van monitoringsresultaten
vast te stellen. De effecten van de duurzame bouwplannen, zoals opgenomen in het 7e AP, zullen in grondwaterbeschermingsgebieden een beperkt effect hebben, doordat de
meeste gebieden al voldoen aan de 1 op 3 teeltrotatie met rustgewassen.
Ten tweede is door de Audit Dienst Rijk (ADR) een procesevaluatie uitgevoerd waarmee
inzicht is gekregen in het verloop van de uitvoering van de bestuursovereenkomst en
de leer- en verbeterpunten in het proces dat is ingezet (bijlage 8)22. Hieruit blijkt dat er tevredenheid en voldoening is over de samenwerking die is
ontstaan met erkenning voor elkaars positie en belangen. Het overall beeld is dat
de aanpak als meerwaarde wordt gezien en dat er veel waardevolle kennis en ervaring
is opgedaan. Ook is er tevredenheid over het voortbouwen op de projecten die reeds
liepen in de vijf provincies, en waarin de belangrijkste betrokkenen al gezamenlijk
om tafel zaten en werkten vanuit een gemeenschappelijk doel en gedeelde urgentie aan
het verminderen van de nitraatconcentraties. Essentieel onderdeel van de aanpak was
de advisering van individuele of groepen boeren die leidde tot meer bewustwording
en kennis en ondersteuning bij de implementatie van maatregelen gericht op vermindering
van nitraatconcentraties in het grondwater. Daardoor werden deze maatregelen meer
en effectiever omgezet in handelen. Betrokken partijen vinden het opgebouwde vertrouwen
én de samenwerking belangrijk. Zij willen een betrouwbare partner zijn en het ingezette
proces, en daarvoor gemaakte afspraken, op een correcte manier afronden. De betrokkenen
zijn tot slot over het algemeen positief over de koppeling aan het DAW. Er waren ook
punten van kritiek over de onduidelijkheid over het criterium waaróp en het moment
van het treffen van dwingende maatregelen ten behoeve van het doelbereik. Daarnaast
verliep het beschikbaar stellen van financiën aanvankelijk moeizaam. Ook het bij herhaling
beschikbaar moeten stellen van gedetailleerde informatie werd als een «verantwoordingslast»
ervaren in de regio. Zorg is uitgesproken over de borging van verzamelde informatie,
data, opgedane ervaringen, lessen die geleerd zijn.
Bij dit alles moet in acht worden genomen dat de 34 grondwaterbeschermingsgebieden
door de combinatie van grondsoort, grondwaterstand, agrarisch grondgebruik en onttrekking
van water voor drinkwaterbereiding als de meest gevoelige gebieden voor nitraatuitspoeling
in Nederland mogen worden beschouwd. Vanuit dit gezichtspunt hebben de partijen in
de regio gezamenlijk hoe dan ook een te waarderen prestatie neergezet.
Tot slot is de regering middels de motie van het lid Futselaar (Kamerstuk 35 570, nr. 60) verzocht in het kader van de aanpak grondwaterbeschermingsgebieden te zorgen voor
bindende afspraken die leiden tot doelbereik in 2022–2025. De evaluatie naar doelbereik
heeft laten zien dat in de meest kwetsbare gebieden doelbereik door de gezamenlijke
aanpak gerealiseerd kan worden. Dat is een belangrijke constatering. Omdat het de
meest kwetsbare gebieden betreft en effecten van maatregelen door na-ijleffecten pas
na verloop van tijd in monitoringsresultaten tot uitdrukking komen, is de verwachting
dat ook verplichtende maatregelen niet in 2025 tot doelbereik zullen leiden. Bovendien
is vastgesteld dat de gekozen aanpak effectief is geweest voor de optimale praktische
toepassing van maatregelen. Een belangrijke constatering uit de procesevaluatie is
daarnaast dat met de gekozen aanpak het vertrouwen tussen de betrokken partijen is
opgebouwd en de samenwerking van belang wordt geacht. De nadere analyse die in de
periode tot 1 juli aanstaande uitgevoerd wordt naar doelbereik is hierbij van belang.
Ik wil niet vooruitlopen op die analyse en zal het komende half jaar met de regio
bezien hoe bindende afspraken om doelbereik te realiseren kunnen worden gemaakt. Ik
zal u hierover dan verder informeren.
Gecombineerde indicator fosfaattoestand van de bodem
In het 6e AP is opgenomen dat per 2021 de zogenaamde gecombineerde indicator gebruikt zal worden
voor de bepaling van de fosfaattoestand van de bodem. Deze fosfaattoestand bepaalt
vervolgens welke fosfaatgebruiksnorm geldt voor een perceel landbouwgrond. Omdat in
plaats van één nu twee waarden de fosfaattoestand van de bodem bepalen, was het nodig
de klassenindeling, die aangeeft bij welke waarden van de fosfaatindicator welke fosfaatklasse
en daarmee fosfaatgebruiksnorm hoort, te herzien. Dit is aangegeven in het zesde actieprogramma
(onderdeel 5.3.1). De CDM heeft hiervoor een advies opgesteld, waarin een voorstel
is gedaan voor een klassenindeling.23 Hierbij is als uitgangspunt gehanteerd dat er een zo neutraal mogelijke overgang
zou plaatsvinden wat betreft de fosfaatplaatsingsruimte. De verwachting daarbij was
dat de gemiddelde veranderingen op bedrijfsniveau ook beperkt zouden zijn, al is door
de CDM ook expliciet aangegeven dat niet uit te sluiten is dat de effecten voor individuele
bedrijven relatief groot konden zijn.
Najaar 2020 is gebleken dat, vooral in Zeeland, akkerbouwers te maken zouden krijgen
met relatief grote afnames in fosfaatplaatsingsruimte op bedrijfsniveau. Destijds
heb ik de CDM wederom advies gevraagd over wat deze relatief grote afnames kan verklaren.
Een mogelijke verklaring van de CDM was dat het meer bodemgebonden fosfaat, dat tot
uiting komt in het P-AL getal van de gecombineerde indicator, eerder niet gebruikt
werd in de bepaling van de fosfaatgebruiksnorm voor bouwland. Jonge zeeklei heeft
van nature een relatief grote hoeveelheid bodemgebonden fosfaat, waardoor dit effect
vooral sterk naar voren komt in de akkerbouw in Zeeland. Een lagere fosfaatgift zou
in dat geval zowel landbouwkundig als milieukundig juist zijn.
Omdat een afname in de plaatsingsruimte stevige consequenties voor de bedrijfsvoering
heeft, heb ik in mijn brief van 24 december 2020 (Kamerstuk 33 037, nr. 381) aangegeven dat ik zou voorzien in de mogelijkheid om de analyserapporten, waarin
de fosfaattoestand van de bodem staat vermeld en die in 2020 zouden vervallen, ook
in 2021 nog geldig te laten zijn. Er kon hiermee dus de facto in alle gevallen gekozen
worden tussen ofwel gebruik van de oude systematiek, ofwel de nieuwe voor de bepaling
van de fosfaatgebruiksnorm van een perceel.
Dit jaar heb ik gebruikt om verder te verkennen welke zorgen er leven in de akkerbouwsector
omtrent een afname van fosfaatplaatsingsruimte, en of deze afname inderdaad zowel
landbouwkundig als milieukundig juist is. Wat betreft de zorgen uit de sector heb
ik begrepen dat men zich voornamelijk zorgen maakt over de beschikbaarheid van het
meer bodemgebonden fosfaat voor het gewas, en over de aanvoerruimte voor organische
stof. In opdracht van BO Akkerbouw hebben NMI, WUR en Delphy daarom een studie uitgevoerd
naar het rendement van de aardappelteelt bij de fosfaatgebruiksnormen onder de systematiek
van gecombineerde indicator.24 De conclusie van dit onderzoek luidt dat «in geen van de fosfaatklassen de fosfaattoestand
van de bodem, in combinatie met de toegestane fosfaatgift, een belemmering zal zijn
voor de fosfaatvoorziening van aardappelen». Ook wordt geconcludeerd dat «de huidige
gebruiksnormen geen belemmering hoeven te zijn voor een voldoende hoge aanvoer van
organische stof, ook niet op gronden met een hoge fosfaattoestand. De keuze in het
soort mest is van groter belang voor de organische stofbalans dan de hoogte van de
gebruiksnorm: (deels) vervangen van varkensdrijfmest door rundveedrijfmest eventueel
in combinatie met vaste mest en/of compost (omdat compost relatief veel effectief
organische stof bevat per kg fosfaat en een fosfaatvrije voet van 50% heeft) zorgt
voor voldoende Effectieve Organische Stof-aanvoer.»
De aardappel staat te boek als een fosfaatbehoeftig gewas. De meeste andere gewassen
zullen ruim uit kunnen met de fosfaatgebruiksnormen onder de nieuwe systematiek. Ik
zie dan ook geen landbouwkundige noodzaak voor het vasthouden aan de oude systematiek,
maar wel een milieukundige noodzaak voor de overgang naar de nieuwe. Ik zal de overgangsregeling
dan ook niet verder verlengen na 2021. Dit betekent concreet dat rapporten, welke
eigenlijk per 1 januari 2021 zouden vervallen en welke dit jaar nog geldig waren op
basis van de overgangsregeling, vervallen vanaf 1 januari 2022. De rapporten uit 2018,
2019 en 2020, waarvan de geldigheidsduur van 4 jaar nog loopt, zullen wel nog geldig
blijven. Dat betekent bijvoorbeeld dat een rapport met een Pw-getal gebaseerd op een
monstername na 15 mei 2019 nog gebruikt kan worden bij de Gecombineerde Opgave die
sluit op 15 mei 2023. In een dergelijk geval zullen de fosfaatgebruiksnormen tot en
met 2023 gelden zoals deze in het jaar 2020 golden.
Wel vind ik het van belang dat ondernemers zoveel mogelijk ruimte krijgen in de keuze
voor het gebruik van organische stof-rijke meststoffen, zoals ook in het hierboven
genoemde onderzoek beschreven is. Dit sluit aan bij het 7e AP waarin ik extra ruimte geef binnen de fosfaatgebruiksruimte voor het gebruiken
van organische stof-rijke meststoffen en bodemverbeteraars.
Tot slot ga ik in op de motie Geurts en Lodders (Kamerstuk 35 233, nr. 16), waarmee uw Kamer mij heeft verzocht in kaart te brengen wat de veranderingen in
fosfaattoestanden van de bodem en daarmee ook in fosfaatklassen en verandering in
arealen landbouwgrond tot gevolg hebben op de plaatsingsruimte. Het CBS rapporteert
jaarlijks over de totale fosfaatplaatsingsruimte. Het is op basis van deze gegevens
nog niet mogelijk te rapporteren over de fosfaatplaatsingsruimte voor het jaar 2021,
maar ik kan uw Kamer wel informeren over de ontwikkeling van de afgelopen jaren. Onderstaande
tabel geeft deze weer. Wanneer de meest recente cijfers (waarin de nieuwe systematiek
een rol speelt) beschikbaar zijn, zal ik uw Kamer hier nader over informeren.
Nederland
Productie en plaatsingruimte mest
2000
2010
2015
2016
2017
2018
2019
2020
Plaatsingsruimte fosfaat (P205)
1.000 kg
212.000
158.800
135.100
134.300
135.400
134.700
133.500
137.900
Bron: CBS
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten
Indieners
-
Indiener
C.J. Schouten, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit