Brief regering : Voortgang van de uitvoering van een aantal moties en toezeggingen, de rapportage ‘Actielijnen klimaatrapportage natuur’, zienswijze van de Raad voor Dierenaangelegenheden over de zorg voor jonge dieren en reactie op enkele commissieverzoeken
35 925 XIV Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (XIV) en het Diergezondheidsfonds (F) voor het jaar 2022
Nr. 21
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 23 november 2021
Middels deze brief wil ik uw Kamer informeren over de voortgang van een aantal onderwerpen
en de het uitvoering van een aantal moties en toezeggingen. Daarnaast bied ik met
deze brief de rapportage «Actielijnen klimaatrapportage natuur» aan en stuur ik uw
Kamer de zienswijze van de Raad voor Dierenaangelegenheden over de zorg voor jonge
dieren. Tevens reageer ik met deze brief op een aantal commissieverzoeken van uw vaste
commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Aanbieding rapportage «Actielijnen klimaatadaptatie natuur».
Samen met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, het Interprovinciaal Overleg
(IPO) en de Unie van Waterschappen hebben we in het kader van de Nationale Klimaatadaptatiestrategie
(NAS) geanalyseerd hoe verschillende (beleids)programma’s bij kunnen dragen aan klimaatadaptatie
van de natuur. De rapportage hierover bied ik uw Kamer bij deze aan (bijlage 1)1.
Klimaatverandering heeft directe en indirecte effecten op de natuur. Doordat de gemiddelde
temperatuur toeneemt verschuiven ecologische zones in noordelijke richting, en dat
heeft gevolgen voor de samenstelling van soorten die in onze natuur en leefomgeving
kunnen leven. Doordat het beginmoment van de seizoenen verandert ontstaan ecologische
«mismatches» tussen soorten die van elkaar afhankelijk zijn. Klimaatverandering zorgt
ook voor een toename van de weersextremen. Zo werd Nederland in 2018, 2019 en 2020
geconfronteerd met extreem droge zomers. Die weersextremen hebben negatieve consequenties
op de gezondheid van de natuur. Klimaatverandering versterkt ook het negatieve effect
op de kwaliteit van ecosystemen van andere stressoren zoals bijvoorbeeld milieuverontreiniging
en afname van areaal.
Om in de toekomst een gezonde natuur te waarborgen is het dus van belang ervoor te
zorgen dat de natuur zich aan kan passen aan klimaatverandering. Anderzijds kan natuur
ook bijdragen aan goede oplossingen in het kader van klimaatadaptatie. Denk hierbij
aan het beleid om meer ruimte te geven aan de rivieren, waarbij we beter worden beschermd
tegen hoog water en nieuwe natuur ontwikkelen.
De conclusie van de uitgevoerde analyse is dat er al veel gebeurt dat inspeelt op
klimaatadaptatie van de natuur. Het belang van klimaatadaptatie staat vaak goed op
het netvlies. Bovendien is er vaak synergie te vinden. Zo loopt het belang van klimaatbestendigheid
van de natuur in de meeste gevallen parallel met het belang van het realiseren van
de opgaven van de Vogel en Habitat Richtlijn (VHR). En klimaatadaptatie van onze omgeving
kan vaak heel effectief gebeuren met behulp van natuur (klimaatbuffers, «nature based
solutions»).
Tegelijkertijd is de conclusie dat het belang van klimaatadaptatie van de natuur nog
beter kan worden meegenomen in het beheer van (natuur)gebieden. De benodigde kennis
over de concrete effecten van klimaatverandering op de natuur is vaak nog beperkt,
en het is bij de meeste beheerders nog onbekend welke maatregelen zij kunnen en moeten
nemen om de natuur klimaatbestendig te maken.
Daarbij speelt mee dat de doelstellingen van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn
(VHR) gericht zijn op de klimaatomstandigheden ten tijde van de aanwijzing van deze
doelen, en niet op de klimaatomstandigheden van 2050. En het zou kunnen dat een gezonde
natuur in 2050 een andere soortensamenstelling en/of andere systeemkenmerken heeft
dan onder de huidige klimaatomstandigheden.
De rapportage beveelt aan om in de diverse uitvoeringsprogramma’s voor natuur en voor
water meer aandacht te geven aan deze uitvoering, om in het landelijk gebied de klimaatadaptatie
van natuur in samenhang te bezien met de andere maatschappelijke opgaven en om voor
de Omgevingswet nadere instrumentatie te ontwikkelen voor een versterking van de natuur
in de stad. De rapportage beveelt tenslotte aan om samenhang aan te brengen in de
kennisontwikkeling. Naar aanleiding hiervan wordt inmiddels een «call for proposals»
ontwikkeld onder de Nationale Wetenschapsagenda.
De actielijnen klimaatadaptatie en natuur vormen een bruikbaar hulpmiddel bij het
vormgeven bij het natuurbeleid van het nieuwe kabinet.
Motie-Geurts/Von Martels (beiden CDA) (Kamerstuk 35 600, nr. 34)
In de motie van de leden Geurts en Von Martels (beiden CDA) (Kamerstuk 35 600, nr. 34) neemt de Kamer in overweging dat de indicatie kg NH3/ha een geschikte doelgerichte norm (KPI) zou kunnen zijn om te sturen op reductie
van de ammoniakuitstoot, en verzoekt het de regering om samen met de melkveehouderij
te onderzoeken in hoeverre deze indicator bruikbaar is. Dit verzoek heb ik meegenomen
in het onderzoeksproject «Emissie-arme bedrijfsvoering en KPI’s grondgebonden melkveehouderij»
dat op verzoek en met medewerking van de organisaties Boerenverstand en Netwerk Grondig
wordt uitgevoerd. Dit project is vorig jaar opgestart en loopt door tot 2023, maar
de eerste bevindingen geven aan dat een goed geborgde NH3/ha een kansrijke indicator lijkt. De emissie (N-ammoniak) is een resultante van managementmaatregelen
of technische aanpassingen in de bedrijfsvoering. Door de totale emissie te delen
door het aantal hectares van het bedrijf, met andere woorden door het aantal kg NH3/ha te bepalen, ontstaat een goede indicator voor de belasting door het bedrijf. Zoals
uw Kamer eerder is gemeld, heb ik opdracht gegeven tot de ontwikkeling van een bruikbare
set van kpi’s voor kringlooplandbouw, waarmee integraal verduurzaming op bedrijfsniveau
kan worden gestimuleerd. Het is de bedoeling een dergelijke set kpi’s eind dit jaar
vast te stellen, zodat hiermee de komende jaren praktijkervaring kan worden opgedaan.
De in de motie bepleite kpi maakt naar verwachting deel uit van deze set.
Motie-Weverling (VVD) en De Groot (D66) (Kamerstuk 35 570-XIV, nr. 25)
Naar aanleiding van de motie van de leden De Groot (D66) en Weverling (VVD) ben ik
in gesprek met kweekvleesbedrijven en kennisinstellingen en heb ik een subsidie verstrekt
aan de Invitro Meat Foundation die (in nauwe samenspraak met de kweekvleesbedrijven,
kennisinstellingen en veehouders) onderzoekt hoe een deel van de Nederlandse veehouders
een rol kan spelen in de toekomstige lokale kweekvleesproductie. Dit project richt
zich op de technische, economische, juridische, ecologische en sociale haalbaarheid
van de overgang van gangbare vleesproductie naar kweekvleesproductie, gebruikmakende
van het huidige systeem en actoren.
Motie-Beckerman (SP) en Vestering (PvdD) (Kamerstuk 28 286, nr. 1188) en motie-Beckerman (SP) en Boswijk (CDA) (Kamerstuk 28 286, nr. 1196).
De zorgen over het lot van eendagshaantjes bestaan al geruime tijd. Dit betreft met
name een ethische kwestie aangezien de haantjes uit de legsector kort na geboorte
gedood worden omdat ze geen rol hebben in de eierproductie. Deze kwestie staat de
afgelopen tijd in de belangstelling, zowel in binnen- als buitenland. Dat zie ik ook
terug in uw Kamer. Uw Kamer heeft in juni jl. een tweetal moties2 op dit onderwerp aangenomen die de regering vragen hoe en wanneer Nederland over
zou kunnen gaan op een verbod op het doden van eendagshaantjes. In deze brief laat
ik uw Kamer weten hoe ik om wil gaan met dit vraagstuk en de invulling van deze moties.
Voor het verantwoord uitvoeren van een verbod op het doden van eendagshaantjes is
het nodig dat er voldoende en geaccepteerde alternatieven zijn waarbij het dierenwelzijn
in de volle breedte geborgd is. Daarnaast zijn technische prestaties van de machines
die geslachtsbepaling in het ei mogelijk maken en de afzetmarkt voor de verschillende
alternatieven blijvende punten van aandacht. Om tot een breed gedragen oplossing te
komen voor deze problematiek, heb ik besloten om in een Stuurgroep eendagshaantjes
samen te werken. De Stuurgroep bestaat uit een brede vertegenwoordiging vanuit de
pluimveeketen, Dierenbescherming en LNV. De Stuurgroep onder leiding van LNV heeft
als doel tot een advies te komen over hoe en wanneer een verbod op eendagshaantjes
kan worden ingesteld. De Stuurgroep verwacht in het voorjaar van 2022 met een advies
te komen. Zodra dit advies er is wordt uw Kamer hierover geïnformeerd.
Daarbij wil ik opmerken dat er al diverse ontwikkelingen zijn op het gebied van het
voorkomen van doden van eendagshaantjes. Zo heeft de pluimveeveesector inmiddels ervaring
met de geslachtsbepaling in het ei en het afmesten van eendagshaantjes.3
In het buitenland zien we ook ontwikkelingen omtrent een verbod op eendagshaantjes.
Frankrijk en Duitsland hebben in de Landbouw- en Visserijraad van 19 juli jl. de oproep
gedaan aan de Europese Commissie om een effectbeoordeling uit te voeren voor een verbod
op het systematisch doden van mannelijke kuikens in de Europese Unie. Ik heb deze
oproep ondersteund.
Alle ontwikkelingen en ervaringen uit deze binnen- en buitenlandse trajecten, en daarmee
ook de effectenbeoordeling van de Europese Commissie, dienen als waardevolle input
om te komen tot een termijn waarop een verbod ingevoerd kan worden.
Motie-Bisschop (SGP) (Kamerstuk 35 570-XIV, nr. 64)
De door de Europese Commissie in de Farm to Fork-strategie aangekondigde voorstellen
zullen verspreid over de komende drie jaar door de Commissie worden uitgewerkt en
daarna uitgebracht voor discussie in de Raad en het Europees Parlement. Zodra een
voorstel is uitgebracht zal ik uw Kamer via het BNC-fiche informeren over het kabinetstandpunt.
Hierin zal ik zoals gebruikelijk ook ingaan op subsidiariteit, proportionaliteit,
regeldruk, administratieve lasten en concurrentiekracht.
Motie-Graus (PVV) (Kamerstuk 28 286, nr. 1159)
Uw Kamer heeft de motie van het lid Graus aangenomen waarin wordt verzocht om een
spoedige uitvoering van de oorspronkelijke motie van het lid Graus (PVV) (Kamerstuk
33 400 XIII, nr. 127) ten behoeve van een beter verdienmodel voor de kleine gezins- en familiebedrijven
en om de afbouw van de bioindustrie mogelijk te maken.
De oorspronkelijke motie van het lid Graus (PVV) uit 2013 is in dat jaar afgedaan
(Kamerstuk 31 532, nr. 118). Sindsdien heeft het beleid niet stil gestaan. In de agrarische ondernemerschapsagenda
(Kamerstuk 32 670, nr. 199) is mijn beleid uiteen gezet om het verdienvermogen van de agrarische ondernemer
te verbeteren. De agrarische ondernemerschapsagenda bevat een pijler gericht op het
versterken van de marktmacht van de agrarische ondernemers een pijler rond nieuw ondernemerschap
en een pijler over het belonen van publieke diensten. Hierbinnen worden diverse concrete
maatregelen en activiteiten genoemd waarmee het verdienvermogen van agrariërs wordt
versterkt en waarmee agrarische ondernemers worden ondersteund in de transitie naar
een toekomstbestendige land- en tuinbouw.
Verder wordt in de oorspronkelijke motie-Graus (PVV) ook gevraagd om in overleg te
treden met de afnemers. Ik heb uw Kamer in september 2020 geïnformeerd over de uitkomsten
van de gesprekken met de supermarkten (Kamerstuk 31 532, nr. 255). Tegelijkertijd heb ik de ACM opdracht gegeven om de margeverdeling binnen de keten
te onderzoeken, over de resultaten is uw Kamer recentelijk geïnformeerd (Kamerstuk
31 532, nr. 268). Daarop voortbouwend, wil ik er graag nog op wijzen dat veel van de afnemers in
het buitenland zitten. Onderdeel van mijn inzet is daarom ook om op internationaal
niveau een gelijker speelveld te bewerkstelligen en om de vraag naar duurzame producten
in de ons omringende landen te vergroten. Een concreet voorbeeld daarvan is de «ASAP»
conferentie om in Noordwest-Europa keurmerken in de dierlijke sector gelijk te trekken
(Kamerstuk 28 973, nr. 239).
Veel van mijn instrumenten zijn op dit moment al gericht op kleinere familiebedrijven
doordat de omvang van de instrumenten vooral bij deze bedrijven helpt. Het zijn veelal
kleinere bedragen waarmee kleine familiebedrijven goed uit kunnen maar die minder
interessant zijn voor grote bedrijven. Ook in het nieuwe NSP zal er specifiek aandacht
zijn voor steun aan kleine bedrijven.
Zoals ik al tijdens het VAO Dieren in de veehouderij (d.d. 29 oktober 2020) (Kamerstuk
28 286, nr. 1136) aan uw Kamer meldde, is versterking van het verdienvermogen van duurzaam werkende
agrariërs een belangrijke prioriteit van mijn beleid. Ik zie de motie dan ook als
een ondersteuning van het beleid dat al is ingezet.
Motie-Bisschop (SGP) (Kamerstuk 35 570-XIV, nr. 66)
De motie roept de regering op om in overleg met betrokken partijen te bezien of en
hoe de oprichting van lokale landcoöperaties gestimuleerd kan worden via bijvoorbeeld
het omschakelfonds en/of het borgstellingsfonds ten behoeve van risicodekking. Deze
lokale landcoöperaties worden veelal gefinancierd door burgers die samen particulier
vermogen inleggen (bijv. in de vorm van aandelen, certificaten, obligaties), waarmee
de coöperatie vaak landbouwgrond koopt, en die grond vervolgens onder bepaalde voorwaarden
weer verpacht aan agrarische ondernemers. Ik constateer dat het genoemde Omschakelprogramma
of het Borgstellingskrediet voor de Landbouw (BL) niet de meest voor de hand liggende
instrumenten zijn om lokale landcoöperaties te stimuleren, omdat deze instrumenten
gericht zijn op het direct financieren van de agrarische ondernemer. Ik ben daarom
met een aantal lokale landcoöperaties in gesprek om te verkennen welke rol deze partijen
spelen in de financiering van duurzame landbouwbedrijven en tegen welke belemmeringen
zij mogelijk oplopen. Op basis van die gesprekken wordt bezien of en op welke wijze
de overheid een stimulerende rol kan spelen bij het oprichten van lokale landcoöperaties.
Hierover zal ik uw Kamer informeren.
Motie-Geurts (CDA)/Harbers (VVD) (Kamerstuk 35 600, nr. 32)
Uw Kamer heeft in deze motie gevraagd om in beeld te brengen hoe de Nederlandse land-
en tuinbouw in 2030 voldoende kritische massa en kwaliteit behoudt om internationaal
leidend te blijven op het gebied van voedselzekerheid, kennis, innovatie en duurzaamheid,
en deze strategische waarde in te zetten in geopolitieke vraagstukken.
Uw Kamer constateert dat de Nederlandse land- en tuinbouwsectoren een internationaal
leidende rol hebben. Deze rol komt met name door excellente ondernemers, de hoogwaardige
kennis van de kennisinstellingen en de publiek-private samenwerking in ons land waardoor
innovatie floreert. Het kabinet zet dan ook verschillende instrumenten in om deze
elementen te stimuleren, uit te bouwen, te exporteren, om zodoende een leidende rol
te blijven vervullen. Enkele voorbeelden zijn het topsectorenbeleid, waarin vertegenwoordigers
van bedrijven, wetenschap en overheid samenwerken; de stimulering van innovatie met
diverse fiscale instrumenten; de internationale inzet op samenwerking vanuit het landbouwradennetwerk;
en de diffusie van kennis via onder meer de Sabe-regeling4 en het Horizon Europe programma5.
Naast bovenstaande initiatieven, is een kritische massa en kwaliteit van de sector
essentieel. Tegelijkertijd zijn er uitdagingen op het gebied van ruimtelijke ordening.
Zoals aangegeven in het rapport Kiezen en delen6, zijn er grote opgaven op het gebied van landbouw, wonen, klimaat, energie en economie
die moeten worden ingepast in de beperkt beschikbare ruimte in Nederland. Mede hierdoor
is er sprake van een licht krimpend landbouwareaal. Echter, uit recent onderzoek van
Wageningen Economic Research7 blijkt dat veranderingen in de omvang van de primaire sector minder dan evenredig
doorwerken op de betreffende agroketens. Dat komt onder meer doordat er sprake is
van internationale verwevenheid van het agrocomplex. Ook bij forse krimppercentages
zijn de effecten op de vitaliteit van het agrocomplex beperkt, waarmee de kritische
massa en kwaliteit niet in gevaar komen8.
De Nederlandse kennis en innovatie zijn een voornaam exportproduct, en zorgen voor
een sterke internationale representatie. Aan economische missies zijn vertegenwoordigers
van de agrarische kennisinstellingen en ondernemers uit de agribusiness doorgaans
de grootste groep deelnemers. Op internationale exposities, zoals op het moment de
Dubai Expo, richt de Nederlandse deelname zich grotendeels op de duurzaamheid van
water, voedsel en energie. Bij inkomende staatsbezoeken, zoals het recente bezoek
van de Surinaamse president Santokhi, staan steevast landbouwinstellingen op het programma,
waaronder de kassen van Wageningen Universiteit. Om deze en andere internationale
belangen te behartigen, is er een onmisbare rol voor het landbouwradennetwerk.
Nederland heeft van oudsher een open economie. In- en uitvoer zijn pijlers van de
welvaart in het land, en zorgen voor een gunstig vestigingsklimaat en goede werkgelegenheid.
Private ondernemingen, van multinationale bedrijven tot startups, zijn dagelijks in
de weer met buitenlandse partners en klanten om het verdien- en innovatievermogen
van onze economie verder te versterken en bij te dragen aan de uitdagingen waar we
wereldwijd voor staan. Nederland kan, door de sterke en veelzijdige internationale
representatie van de land- en tuinbouwsectoren, op diverse manieren invloed uitoefenen
op geopolitieke vraagstukken. Ten eerste zorgt de aanwezigheid van kennis en kunde
voor een positieve bijdrage aan duurzame voedselsystemen in de wereld die voldoende,
betrouwbaar en gezond voedsel voor iedereen produceren, economisch rendabel zijn en
het klimaat, de biodiversiteit en genetische diversiteit behouden. Op deze manier
levert Nederland een belangrijke bijdrage aan meerdere Sustainable Development Goals.
Ten tweede zorgt de internationaal leidende rol op land- en tuinbouwsectoren voor
een sterke economische relatie met landen rond de wereld, waar Nederland als open
handelsland erg bij gebaat is. Ten derde wordt er geregeld van gelegenheden als economische
missies gebruik gemaakt om nadruk te leggen op Nederlandse waarden zoals gelijkheid,
duurzaamheid en mensenrechten. Tot slot geeft de leidende rol binnen agro-sectoren
Nederland een sterke stem in internationale fora, zoals de OESO en FAO. In aanvulling
op deze manieren om de land- en tuinbouwsectoren in te zetten, ziet het kabinet ook
een grote rol voor de Europese Unie om invloed uit te oefenen op geopolitieke vraagstukken.
Motie-Bisschop (SGP) (Kamerstuk 29 664, nr. 188)
Bovengenoemde motie verzoekt de regering, de handhaving van Europese visserijregels,
en in het bijzonder de aanlandplicht, af te stemmen op de handhaving zoals die door
andere lidstaten in de praktijk wordt uitgevoerd, en zich in te zetten voor Europese
afstemming en gelijke behandeling van binnenlandse en buitenlandse kotters door de
inspectieautoriteiten. Deze motie is in lijn met het huidige beleid. De voorschriften
voor het toezicht op visserijmaatregelen zijn vastgelegd in Europese regelgeving en
over de manier waarop uitvoering wordt gegeven aan deze voorschriften is regelmatig
overleg op regionaal niveau, maar ook op Europees niveau in Control Expert werkgroepen.
Onder coördinatie van het Europese Visserij Controle Agentschap (EFCA), worden bovendien
zogenaamde Joint Deployment Plannen ontworpen, waarin afspraken tussen lidstaten worden
vastgelegd over de werkwijze, rolverdeling en samenwerking tussen de lidstaten voor
het toezicht op zee en aanlanding van vis. De Brexit geeft een nieuwe dimensie aan
deze werkwijze, waar nog vorm aan moet worden gegeven in het Specialized Fisheries
Committee. De gelijke behandeling van vissersvaartuigen heeft blijvend de aandacht
van zowel het Ministerie van LNV, als van de NVWA.
Motie-Graus (PVV) (Kamerstuk 28 286, nr. 1151)
De gesprekken met het lectoraat Human-Animal Interactions van Aeres Hogeschool over
de onderzoeksvraag zijn gestart. Het streven is voor het eind van het jaar de opdracht
definitief te kunnen afronden waarna het onderzoek begin 2022 van start kan gaan.
Motie Boswijk (CDA) (Kamerstuk 35 830-XIV, nr. 17)
Naar aanleiding van het plenair debat op 8 juli 2021 (Handelingen II 2020/21, nr. 99, item 63) over het jaarverslag en de slotwet van het Ministerie van LNV heeft uw Kamer een
motie aangenomen van het lid Boswijk (CDA) over landbouwgrond in natuurlijk beheer
(Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 17). Tijdens het plenair debat gaf ik aan de motie te onderschrijven, met name voor
de overgangszones rondom stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden, waarin landbouw en
natuur in elkaar overgaan.
Over deze motie zijn diverse gesprekken gevoerd met belanghebbende organisaties met
als rode draad dat dit door velen als een belangrijk onderwerp gezien wordt. Deze
motie past in de benodigde transitie van de landbouw naar meer kringlooplandbouw en
natuurinclusieve landbouw. Het verbinden van landbouw en natuur is nodig om onder
andere (stikstof)emissies te verminderen, bodemkwaliteit en waterhuishouding te verbeteren,
biodiversiteit te bevorderen, landschap te herstellen, verdienmodellen te ontwikkelen
en perspectief voor boeren te creëren.
Tevens is dit relevant met betrekking tot mijn toezegging tijdens het commissiedebat
van 15 september 2021 over het mestbeleid (Kamerstuk 33 037, nr. 403) om met provincie Gelderland in gesprek te gaan over de casus Graangeluk en het creëren
van zachte overgangen tussen landbouw en natuur.
Van landbouwgrond in natuurlijk beheer zijn al diverse voorbeelden aanwezig, zoals
in het agrarisch natuur- en landschapsbeheer, het ondernemend natuurnetwerk in Noord-Brabant
of in de overeenkomsten met Natuurinclusieve bedrijven door Staatsbosbeheer. Belangrijk
hierbij is de mogelijkheid tot extensivering van de agrarische bedrijven gericht op
natuurinclusieve landbouw, waarbij de productie van voedsel gecombineerd wordt met
belangrijke bijdragen aan natuur, landschap en water. De bestaande instrumenten maken
landbouwgrond in natuurlijk beheer in flexibele en semi permanente varianten al mogelijk,
zoals:
– Een voorbeeld van een flexibele variant zijn de jaarlijkse beheervergoedingen in het
Agrarisch Natuur en Landschapsbeheer (ANLb). Het ANLb wordt uitgevoerd via samenwerking
van boeren in gebieden, waarbij boeren beheerafspraken in meerjarige contracten maken.
In het GLB is dit gebiedsgericht werken aan te vullen met het maken en uitvoeren van
gebiedsplannen.
– Voorbeelden van oplossingen met een semi-permanent karakter zijn Boeren voor natuur
of de overeenkomsten met Natuurinclusieve bedrijven door Staatsbosbeheer (https://edepot.wur.nl/434934).
Een nieuwe vorm zou kunnen zijn om een permanente wijziging van de status van landbouwgrond
in natuurlijk beheer naar extensieve natuurinclusieve landbouw te bereiken via eenzelfde
systematiek als bij wijziging naar natuurgrond. Dat betekent een combinatie van gedeeltelijk
financieel afwaarderen (vanwege vermindering landbouwkundige opbrengst) met een kwalitatieve
verplichting vastgelegd bij de notaris. Deze permanente wijziging zal transparant
en zichtbaar moeten zijn in het omgevingsplan, natuurbeheerplan, perceelsregistratie
etc. Ook de consequenties voor andere juridische en financiële instrumenten, kaders
en regelingen moeten in beeld worden gebracht, zoals voor de Meststoffenwet en het
GLB.
Al deze vormen (van flexibel naar permanent) van landbouwgrond in natuurlijk beheer
kunnen bijdragen aan de goede balans tussen natuur en landbouw en het verdienmodel
van de boer. Vanwege de benodigde transitie en de verstevigde inzet daarvoor wil ik
de permanente mogelijkheden nog nader uitwerken. Daarbij heb ik ook rekening te houden
met de inwerkingtreding van de Omgevingswet per 1 juli 2022.
Ik wil medio 2022 in overleg met IPO, VNG en belanghebbende organisaties in het landelijk
gebied een nadere uitwerking van de mogelijkheden en voor- en nadelen en neveneffecten
van een permanente wijziging naar landbouwgrond in natuurlijk beheer aan de Tweede
Kamer doen toekomen. Daarna zal de doorwerking in regelingen en kaders nog tijd vragen.
Motie-De Groot (D66) (Kamerstuk 35 309, nr. 14)
De motie van het lid Tjeerd de Groot (D66) roept het kabinet op om zorg te dragen
dat de bronlocaties van autochtone bomen en struiken een beschermingsstatus krijgen,
een langetermijnplanning te maken om autochtoon plantmateriaal in de plannen voor
bosaanplant en landschappelijke beplantingen toe te passen en hiervoor een systeem
op te zetten om de kwaliteit van plantmateriaal te garanderen. Ter uitvoering van
deze motie is een werkgroep gevraagd om een plan op te stellen dat als bijlage bij
deze brief is gevoegd (bijlage 2)9. De werkgroep komt met een aantal aanbevelingen die hieronder staan weergegeven.
Zorg voor een robuust en toekomstbestendig stelsel van genenbronnen.
De bescherming van in situ-genenbronnen verdient topprioriteit. Hier ligt primair
een rol voor de provincies, door enerzijds te zorgen voor een inventarisatie van nog
niet in kaart gebrachte populaties, en anderzijds door te zorgen voor een goede basis
voor beheer en herstel van bronlocaties. Een belangrijke voorwaarde is dat (gevalideerde) gegevens van de inventarisaties
goed beschikbaar komen en blijven. Hier ligt mogelijk een taak voor de Rijksdienst
voor het Cultureel Erfgoed (RCE) om, in afstemming met de ministeries van LNV en OCW
en CGN, voort te bouwen op de Atlas Groen Erfgoed. Het Ministerie van LNV werkt samen
met Staatsbosbeheer en Centrum voor Genetische Bronnen Nederland (CGN) reeds aan verbeterplannen
voor de genenbank. Naast de in situ genenbronnen is ook voor het beheer en de instandhouding
van de huidige zaadgaarden een investering nodig om voldoende zaad te leveren voor
bosbouwkundig plantmateriaal.
Zorg voor een goede garanties en samenwerking in de plantsoenketen.
Voor het beschikbaar krijgen van voldoende geschikt plantmateriaal is het belangrijk
dat zaadhandel en kwekers tijdig de benodigde investeringen doen in het oogsten van
zaad en het opkweken van materiaal. Deze investeringen worden alleen gedaan als Rijk
en provincies meer duidelijkheid geven over de planning en financiering van de Bossenstrategie
(Kamerstuk 33 576, nr. 186). Rijk, provincies en (grotere) terreineigenaren zouden daarnaast met de sector (volume-)
afspraken moeten maken om de opkweek, in ieder geval op korte termijn, op gang te
brengen. Daarnaast is het ook belangrijk dat in de plantsoenketen goed wordt samengewerkt
om de oogst, de toedeling van zaden en de beschikbaarheid van plantmateriaal blijvend
op elkaar af te stemmen. Tot slot is ook traceerbaarheid van belang. Hier ligt een
kans voor uitbreiding van bestaande kwaliteitssystemen (Erbo, Groenkeur) met een controle
op de juiste toepassing van certificaten.
Versterk de kennisbasis door gericht fundamenteel en praktijkonderzoek. Zorg tevens
voor een goede kennisopbouw bij alle partijen die betrokken zijn bij de Bossenstrategie
over de geschiktheid en juiste toepassing van plantmateriaal, genenbronnen, en de
plantsoenketen.
Om de kennisbasis te vergroten is op meerdere vlakken onderzoek nodig. Dit vraagt
dan ook een programmering voor meerdere jaren. Vanuit de Bossenstrategie wordt een
kennisagenda opgesteld. Het advies is om de aanbevelingen uit dit rapport daarin op
te nemen. Het zorgen voor kennisopbouw is een traject van lange adem. Voor Rijk, provincies
en gemeenten ligt er een taak om (als opdrachtgever) het kennisniveau zodanig te verhogen
dat in de plannen en regelingen de juiste uitgangspunten worden opgenomen. Voor terreineigenaren
en -beheerders en andere betrokkenen is vooral kennis over bronlocaties en de juiste
toepassing en aanplant van plantmateriaal van belang. Het herkennen van relictpopulaties
verdient daarbij speciale aandacht. Tot slot geldt ook hier dat investeren in een
nieuwe generatie loont: In de curricula van de groene mbo, hbo en universitaire opleidingen
moet substantieel aandacht komen voor de bovenstaande onderwerpen.
Versterk de positie van de Rassenlijst Bomen en breid de lijst uit met nieuwe herkomsten
en soorten.
Voor het goed functioneren van bossen en beplantingen is het belangrijk dat gebruik
wordt gemaakt van het juiste, voor de toepassing geschikte plantmateriaal. De Rassenlijst
Bomen is daarbij een belangrijk instrument, zodat bij aanschaf de kwaliteit geborgd
is. Het advies is daarom om de positie van de Rassenlijst te versterken door het gebruik
van herkomsten van de lijst verplicht te stellen bij bestaande en nieuwe subsidieregelingen
van het Rijk en de provincies. De uitbreiding van de rassenlijst met nieuwe herkomsten
is vooral een taak voor de Raad voor plantenrassen.
Met de oplevering van het rapport (zie bijlage 2) en de hieruit voortkomende aanbevelingen
is een belangrijke stap gezet in de uitvoering van de motie. In een vervolgstap zal
ik in samenwerking met de provincies met alle relevante partners werken aan het uitvoeren
van de aanbevelingen. Met de uitvoering van een aantal aanbevelingen is inmiddels
begonnen, zoals het verbeteren van de Genenbank van Staatsbosbeheer in Flevoland,
het opnemen van kennisvragen in de kennisagenda van de Bossenstrategie en het opnemen
van de aanbeveling om de meest kwetsbare bronlocaties een aparte beschermde status
te geven in de evaluatie van het hoofdstuk Houtopstanden onder de Wet Natuurbescherming.
Motie-Boswijk (CDA) (Kamerstuk 33 037, nr. 402)
In de motie van het lid Boswijk wordt de regering verzocht te onderzoeken hoe hoogwaardige
landbouw in Nederland beter beschermd kan worden.
Het kabinet heeft hier in algemene zin aandacht aan besteed in de Nationale Omgevingsvisie
(NOVI). Hierin is als uitgangspunt opgenomen dat op goed geschikte landbouwgronden
kringlooplandbouw ontwikkelruimte heeft en houdt. De vraag is wel wat dit concreet
betekent. In de motie-Boswijk wordt erop gewezen dat ook vanuit woningbouw en energietransitie
in toenemende mate ruimteclaims worden gelegd.
Op dit moment worden landbouwgronden op verschillende manieren door rijksbeleid beschermd.
Zo heeft de NOVI een voorkeursvolgorde voor zonne-energie geïntroduceerd om beslag
op landbouw en natuur te voorkomen of te beperken. Deze voorkeursvolgorde houdt in
dat zonnepanelen bij voorkeur eerst op daken worden gelegd, vervolgens komen onbenutte
terreinen in bebouwd gebied in aanmerking en pas in laatste instantie landbouw en
natuur. Daarnaast wordt in de NOVI ook aandacht besteed aan het voorkomen van «verrommeling»
en «verloodsing» van het landelijk gebied. De Ladder voor duurzame verstedelijking
die is vastgelegd in het huidige Besluit Ruimtelijke Ordening heeft tot doel om te
bevorderen dat eerst de mogelijkheden van binnenstedelijk bouwen worden benut voordat
sprake zal zijn van bouw in het landelijk gebied.
Door de toenemende schaarste aan ruimte en daarmee druk op landbouwgrond, is het de
vraag of de huidige bescherming van goede landbouwgronden toereikend is. De Studiegroep
Ruimtelijke inrichting (1) pleit voor een ruimtelijk ontwikkelperspectief voor de
landbouw op basis van de draagkracht van bodem- en watersystemen. Invulling daarvan
kan volgens de Studiegroep plaatshebben door middel van «ruimtelijk zoneren». Hiermee
kan ook expliciet worden gemaakt waar de landbouwgebieden zich bevinden die bescherming
behoeven. Een andere mogelijkheid waar onder andere in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek
Ruimtelijke Ordening (2) op wordt gewezen, is dat het Rijk meer sturend werkt op welke
resultaten in welke gebieden te halen. Ook dit zal bijdragen aan een scherper landsdekkend
beeld van gebieden waar landbouw letterlijk en figuurlijk ruimte zal hebben en houden.
Zeer recent heb ik in mijn brief Voortgang stikstofproblematiek(3) een aantal rapporten
aangeboden aan de Tweede Kamer. Het RIVM heeft geduid op welke wijze door middel van
het ruimtelijk richten van emissiereductie, waaronder zonering, een effectievere aanpak
voor bronnen in de landbouw mogelijk is. De WUR heeft de betekenis van een gebiedsgerichte
integrale aanpak en zonering in kaart gebracht voor een aantal verschillende gebieden
op ecologisch, ruimtelijk én sociaaleconomisch vlak. Het Nationaal programma landelijk
gebied, een programma onder de NOVI dat zich momenteel in kwartiermakersfase bevindt,
kan een rol spelen in de uitwerking van de verschillende door de onderzoeksinstituten
beschreven opties voor gebiedsgericht beleid. Een en ander zal naar verwachting meer
duidelijkheid geven over het toekomstperspectief voor de landbouw en de gebieden waar
landbouwgrond eventueel bescherming behoeft.
Motie-Lodders (VVD) (Kamerstuk 33 450, nr. 94) en motie-Von Martels (CDA) (Kamerstuk 33 450, nr. 84)
De visserijsector heeft te maken met vele ontwikkelingen die tegelijkertijd spelen,
waaronder de afnemende ruimte door sluiting van gebieden voor windenergie en natuurbescherming,
de Brexit en de Waddenagenda. De moties van de leden Lodders (VVD) en Von Martels
(CDA) vragen om een economische impactanalyse uit te voeren naar de gevolgen van deze
ontwikkelingen voor de visserijsector, de visketen en de visserijgemeenschappen. Op
28 juni 2021 heb ik uw Kamer geschreven dat ik uw Kamer eind 2021 zou informeren over
de aanpak van deze impactanalyse.10 Middels deze brief geef ik hier invulling aan.
Ik heb het plan van aanpak voor de impactanalyse opgesteld in overleg met de visserijsector
en de wetenschap. De focus van de analyse ligt op de directe (economische) gevolgen
van de ontwikkelingen op de aanvoersector (de kottersector inclusief de garnalensector,
de pelagische sector en de kleinschalige visserij) en de doorwerking daarvan op zowel
het overige deel van het viscluster (de overige delen van de visketen en de toeleverende
bedrijven) als de regio’s waar de Noordzeevisserij een belangrijke sector is (visserijregio’s).
In de analyse besteed ik ook aandacht aan de sociale en culturele waarde van de visserij
voor visserijregio’s en de gevolgen van de ontwikkelingen in de aanvoersector op deze
waarden. De analyse zal relevante informatie opleveren om te kunnen bepalen of en
zo ja, welke maatregelen nodig zijn voor de bovengenoemde belanghebbenden om zich
aan te passen aan een kleinere en duurzamer aanvoersector.
Bij deze impactanalyse maak ik onderscheid in twee fasen. In fase 1 zal de structuur
van de sector en de onderlinge afhankelijkheden tussen de aanvoersector, de overige
delen van het viscluster en de regio’s (en gemeenschappen) kwantitatief en kwalitatief
in beeld worden gebracht. Om tot een zo goed mogelijk resultaat te komen zullen per
regio de relevante stakeholders worden betrokken en om input gevraagd. Ook zal een
overzicht worden gemaakt van de mogelijke effecten van de genoemde ontwikkelingen
en worden indicatoren bepaald om de effecten te monitoren in aanvulling op bestaande
monitoringsprogramma’s. Wanneer de Europese Commissie een sanering in het kader van
de Brexit Adjustment Reserve heeft goedgekeurd, zal de regeling in 2022 worden opengesteld.
Zodra bekend is hoeveel vissers uit welke regio’s gebruik zullen maken van deze regeling
wordt in kaart gebracht hoe dit doorwerkt in het gehele viscluster en de regio’s.
In fase 2 richten we ons op monitoring van de bovengenoemde indicatoren en op modelontwikkeling
om de gevolgen van beleid te kunnen simuleren. Bij de modelontwikkeling zal o.a. aansluiting
worden gezocht bij het in voorbereiding zijnde programma MONS (Monitoring, Onderzoek,
Natuurversterking en Soortenbescherming) dat gefinancierd wordt vanuit de middelen
van het Noordzeeakkoord. In dat kader is het ontwikkelen van een model voorzien om
de gevolgen van gebiedssluitingen voor de visserij en de ecologie te voorspellen.
Gezien de complexiteit zal de modelontwikkeling meerdere jaren in beslag nemen.
Ik streef er naar uw Kamer eind 2022 over de resultaten van fase 1 en de aanpak van
fase 2 te kunnen informeren.
Motie-Van den Anker (CDA) (Kamerstuk 35 616, nr. 5) en motie-Moorlag (PvdA)/De Groot (D66) (Kamerstuk 28 286 nr. 1153 en nr. 1154)
Het afgelopen jaar heeft uw Kamer in verschillende moties aangegeven zich zorgen te
maken over de mogelijke schadelijke rol van (zwerf)katten en de maatregelen die lokaal
worden genomen om schade en overlast door zwerfkatten te verminderen. In dit kader
informeer ik uw Kamer dat ik een subsidie heb verleend aan de Rijksuniversiteit Groningen
voor een meerjarig onderzoek naar de effecten van (zwerf)katten op weidevogels. Dit
onderzoek zal inzicht geven in de omvang van het probleem en de effectiviteit van
maatregelen. Dit onderzoek geeft uitvoering aan de motie van het lid Van den Anker
(CDA). Daarnaast zijn er moties van de leden Moorlag (PvdA) en De Groot (D66) aangenomen
die vragen om het bevorderen van projecten om schade en overlast door zwerfkatten
te verminderen en om in overleg te treden met medeoverheden over hoe afschot van katten
in de regelgeving zo veel mogelijk voorkomen kan worden. Om invulling te geven aan
deze moties ga ik met betrokken dierenwelzijnsorganisaties een landelijk symposium
te organiseren op het gebied van dierenwelzijn en natuur. Het symposium richt zich
op gemeente- en provincieambtenaren en andere belanghebbenden. Doel van het symposium
is het delen van ervaringen omtrent zwerfkatten en alternatieven voor afschot. Het
symposium zal naar verwachting op of rondom wereldzwerfdierendag (4 april 2022) worden
georganiseerd.
Motie-Boswijk (CDA) en Bromet (GroenLinks) (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1324)
Op 8 juli 2021 (Handelingen II 2020/21, nr. 99, item 88) heeft uw Kamer een motie aangenomen, die de regering verzoekt om toe te werken naar
volledig turfvrije potgrond voor particulieren en om in samenwerking met VNG en de
tuinbouwsector te onderzoeken hoe en op welke termijn het gebruik van turf en turfproducten
in de professionele sector voor in ieder geval de gemeenten en de sierteelt kan worden
uit gefaseerd en vervangen kan worden door alternatieven.
Het Ministerie van LNV heeft begin november gesproken met een groep van partijen,
die de productie, de handel en het gebruik van potgrond en andere groeisubstraten
van veen vertegenwoordigen, zowel naar de particuliere als naar de professionele markt.
Deze partijen geven aan reeds vele jaren te werken aan de toepassing van hernieuwbare
grondstoffen en dat het percentage veen in substraten in Nederland in 2020 lager ligt,
dan in de motie worden genoemd. Voor de periode tot 2025 heeft de VPN (Vereniging
Potgrond- en Substraatfabrikanten Nederland) haar ambities met betrekking tot inzet
van hernieuwbare grondstoffen in organische substraten, zoals schors/bark, kokos,
houtvezel, compost en schuimaarde, in haar beleidsplan met de volgende meetbare doelstellingen
vertaald:
1. Voor de professionele markt moet het organisch substraat in 2025 voor 35% uit hernieuwbare
grondstoffen bestaan.
2. Voor de consumentenmarkt moet het organisch substraat in 2025 voor 60% uit hernieuwbare
grondstoffen bestaan.
3. In 2025 moet 100% van het gebruikte veen afkomstig zijn van verantwoorde winning (RPP),
die zorgt voor beperkte impact op de lokale biodiversiteit en milieu en bijdraagt
aan herstel van natuurgebieden.
Deze grote groep van sectorpartijen geeft aan door te willen met deze ambities, maar
ook open te staan om te verkennen, waar versnelling van deze ambities mogelijk is
en welke vervolgstappen er na 2025 gezet kunnen worden. Daarbij wordt gedacht aan
het vergroten van de bewustwording van het gebruik van alternatieven voor veen, een
breed onafhankelijk praktijkonderzoek naar de mogelijkheid de beschikbaarheid van
(nieuwe) alternatieve grondstoffen te vergroten en daarin ook een Life Cycle Analysis
te willen betrekken, zodat een alternatief ook bezien wordt op CO2-impact. Daarnaast zijn kwaliteit, veiligheid, plantweerbaarheid en fytosanitaire
eisen voor export belangrijke aspecten waar alternatieve grondstoffen aan getoetst
zullen worden. Verder het starten van een brede stakeholderdialoog, om de maatschappelijke
wensen beter in beeld te krijgen. Tenslotte zal het verloop van de doelstellingen
ook jaarlijks (onafhankelijk) gemonitord en gerapporteerd worden, zodat jaarlijks
kan worden bezien wat de ontwikkelingen in de sector zijn. Waarbij de sector aangeeft
dat voldoende beschikbaarheid van grondstoffen een grote uitdaging zal zijn, omdat
er een verwachting is dat de internationale vraag naar substraten tot 2050 zal groeien
vanwege de toenemende vraag naar voedsel en leefbare groene steden.
Ik wil dit verder uit te werken in de vorm van een convenant met sectorpartijen en
andere betrokken stakeholders dat voor 1 april 2022 aan uw Kamer kan worden aangeboden.
Motie-Geurts (CDA)/Lodders (VVD) (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1263)
De motie van de leden Geurts (CDA) en Lodders (VVD) verzoekt de regering om te onderzoeken
welke manieren er zijn om een puinoverschot als gevolg van de sloop van agrarische
gebouwen te voorkomen of op te lossen. Aanleiding waren signalen dat een overschot
aan puin zou kunnen ontstaan als gevolg van sloop in korte tijd van een groot aantal
stallen van varkenshouders die gebruikmaken van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen
(Srv). Met de wijziging van de Srv per 29 oktober 2020 heb ik de slooptermijn verlengd
van 14 maanden naar 24 maanden (Stcrt. 2020, nr. 55266). Aanleiding voor deze verlenging was tweeledig. In de eerste plaats de constatering
dat, op grond van de Wet natuurbescherming, op veel varkenshouderijlocaties een verplicht
soortenonderzoek uitgevoerd moest worden. In de tweede plaats was er sprake van een
dreigend tekort aan sloopcapaciteit vanwege de relatief grote sloopbehoefte in een
relatief kort tijdsbestek. Met de verlenging van de termijn hebben varkenshouders
en sloopbedrijven de ruimte gekregen om de benodigde werkzaamheden beter te spreiden,
zo ook de afvoer van het puin dat bij de sloopwerkzaamheden vrijkomt. Begin november
waren ruim 100 van de 278 varkenshouderijlocaties, die met gebruikmaking van de Srv
worden beëindigd, volledig gesloopt. Zowel vanuit de varkenshouderijsector als vanuit
de sector van sloopbedrijven zijn geen signalen gekomen van een (dreigend) tekort
aan sloopcapaciteit of van een puinoverschot. Met de verlenging van de termijn beschouw
ik de motie daarmee als uitgevoerd.
Motie-Bromet (GroenLinks) (Kamerstuk 33 576, nr. 229)
De motie verzoekt de regering, om een onderzoek uit te laten voeren waarbij de kansen
voor het versterken van biodiversiteit, klimaatadaptatie en gezondheid op bedrijventerreinen
in kaart worden gebracht, en de Kamer voor 1 september te informeren over de uitkomsten.
Het rapport «Onderzoek naar het vergroenen bedrijventerreinen» (zie bijlage 3)11 is in september opgeleverd en is complementair aan het onderzoek gedaan in het kader
van de aanvraag van het IVN voor Werklandschappen van de toekomst bij het Nationaal
Groeifonds. Gezien de formulering van de motie is het rapport hoofdzakelijk gericht
op kansen voor biodiversiteit op bedrijventerreinen en de meekoppelkansen voor klimaatadaptatie
en gezondheid. Daarmee sluit het aan op de opgaven voor het beleidsterrein groen in
de stad en biodiversiteitsherstel. Ook sluit het aan op de initiatiefnota Groen in
de stad (Kamerstuk 35 742). Het rapport brengt de omvang van de opgave in beeld en schetst welk potentieel
bedrijventerreinen hebben voor biodiversiteit, klimaataptatie en gezondheid. Het rapport
brengt ook knelpunten en mogelijke oplossingsrichtingen in kaart. Geconcludeerd wordt
dat het vergroenen van bedrijventerreinen op dit moment nog in zeer beperkte mate
plaatsvindt. De belangrijkste oorzaak lijkt te zijn dat de baten en de lasten gespreid
zijn over verschillende partijen. Dit is een vraagstuk waar aandacht aan wordt besteed
in de Groeifondsaanvraag. Er is behoefte aan betere samenwerking, het versterken van
het organiserend vermogen en nieuwe financiële instrumenten voor het herverdelen van
baten en lasten. Er spelen daarnaast knelpunten op het gebied van wet- en regelgeving,
bijvoorbeeld ontbrekende regels of contractuele afspraken voor vergroening als aanvulling
op de regels bij ontwikkelingen en nieuwbouw. Het Ministerie van BZK onderzoekt naar
aanleiding van de motie van het lid Valstar (VVD) c.s. ((Kamerstuk 35 742, nr. 19) hoe natuur en biodiversiteit geïncorporeerd kunnen worden in de bouw en renovatie
van woningen. Ik zal de conclusies bespreken met de ministers van BZK, VWS, IenW en
EZK hoe we de opvolging geven aan de aanbevelingen. De resultaten zullen ook meegenomen
worden in het Groeifonds-project indien het voorstel gehonoreerd wordt.
Toezegging: uitkomst praktijktoets met betrekking tot de ecoregelingen
In reactie op mijn toezegging aan het lid Boswijk heb ik nader bezien hoe aan de hand
van de uitkomsten van de praktijktoets de toekomstige ecoregeling zo goed mogelijk
hanteerbaar kan worden gemaakt voor boeren. Bij de vormgeving is mijn uitgangspunt
dat boeren er zeker iets extra’s voor moeten doen, maar dat dit niet leidt tot grote
lastenverzwaringen. Dat zou immers deelname aan de ecoregeling niet bevorderen.
De resultaten uit de praktijktoets helpen bij de verdere uitwerking van de invulling
van de eerste pijler van het GLB en met name de invulling van de ecoregeling. Op basis
van een eerste analyse van de uitkomsten van de praktijktoets is een tweetal belangrijke
constateringen te maken.
Ten eerste dat de ecoregeling doet waar deze voor bedoeld is, namelijk het ondersteunen
van het gros van de agrarische ondernemers bij hun transitie naar een landbouw die
bijdraagt aan klimaat en leefomgeving en waarbij de landbouwer ruimte heeft om te
kiezen voor activiteiten die haalbaar zijn op zijn bedrijf. De ecoregeling brengt
met behulp van het puntensysteem doelsturing op groenblauwe doelen samen met keuzes
die een landbouwer maakt in zijn bouwplan en bedrijfsvoering. Uit de praktijkproef
kwam naar voren dat de ecoregeling op sommige punten beter ingericht zou kunnen worden
om meer opties te bieden in de praktijk. Een conclusie was dat het van belang is om
een duidelijker onderscheid te maken tussen de toe te kennen punten voor bepaalde
doelen en de verantwoording van het uit te betalen subsidiebedrag. Met de punten kan
worden gestuurd op doelbereik. De activiteiten zoals die zijn opgenomen in de ecoregeling
worden voorgelegd aan wetenschappers met als doel te komen tot een expertbeoordeling
per activiteit op doelbereik. Daarnaast wordt bezien of er additionele activiteiten
kunnen worden toegevoegd, zoals bijvoorbeeld het ondersteunen van:
• Extra weidegang, van 1.500 tot 3.000 uur;
• Percelen in een kleinschalig landschap (<2 ha, 60% omzoomd door houtige of water landschapselementen);
• Milieuvriendelijke gewasbescherming;
• Natte teelten.
Er zal ook bekeken worden of er mogelijkheden zijn om ook precisielandbouw mee te
nemen als activiteit binnen de ecoregeling. Deze activiteiten worden samen met de
sector uitgewerkt. Een aandachtspunt daarbij is dat bij het invoeren van de ecoregeling,
het systeem leidt tot doelrealisatie én eenvoudig is uit te voeren, zowel door landbouwers
als door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Met het oog daarop wordt
overwogen om de ecoregeling stapsgewijs te versterken.
Ten tweede liet de praktijkproef zien dat bepaalde conditionaliteiten een hoge drempel
lijken op te werpen voor deelname aan het GLB, en de bereidheid om een extra dienst
te leveren met de ecoregeling en het ANLb. Dit geldt met name voor de akkerbouw. De
invulling van conditionaliteiten is nog onderwerp van gesprek met de Europese Commissie.
Dit in samenhang met gesprekken over de invulling van het 7e Nitraat actieprogramma. De besluitvorming hierover is ook nog niet afgerond. Het
doel is dat de uiteindelijke invulling van het 7e Nitraat actieprogramma en de invulling van conditionaliteiten waar mogelijk gelijk
zijn. Daarnaast is het uitgangspunt dat met name de ecoregeling een effectieve invulling
van de conditionaliteiten ondersteunt zodat het doelbereik groter wordt en de negatieve
economische effecten waar mogelijk worden ondervangen.
Verder blijkt ook uit de praktijktoets dat de simulatietool die voor het gebruik van
de ecoregeling wordt ontwikkeld de agrarisch ondernemer helpt bij het begrijpen van
de regeling en het maken van zijn of haar keuzes voor de korte en lange termijn. De
individuele ondernemer kan met behulp van de simulatietool een financiële afweging
maken wat betreft deelname van het bedrijf aan de ecoregeling en de toepassing van
de verschillende maatregelen uit het keuzemenu. De kosten en ook de inpasbaarheid
van de maatregelen zullen sterk bedrijfsafhankelijk zijn.
Gezien het belang van de simulatietool ben ik voornemens om in januari/februari een
nieuwe praktijktoets te starten, waarbij het scenario kan worden getoetst dat naar
verwachting haalbaar is om in 2023 in te voeren. Op basis van deze tweede praktijktoets
zal worden bepaald hoe de in te voeren ecoregeling zal worden vormgegeven. In het
NSP worden de kaders aangegeven waarbinnen de ecoregeling in Nederland wordt vormgegeven.
Voor de boer is in relatie tot zijn bouwplan meer detail noodzakelijk: wat is een
rustgewas, wat is een eiwitgewas gewas, is de ICT-ondersteuning duidelijk? Deze elementen
worden uitgewerkt bij de implementatie van de ecoregeling. Ik verwacht dat dit in
juni volgend jaar gereed zal zijn, zodat landbouwers ruim voordat ze het bouwplan
voor 2023 moeten opstellen duidelijkheid hebben over én kunnen oefenen met de ecoregeling.
Toezegging over onderzoek landbouw- en natuurgraslanden westelijk veenweidegebied
Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen op 23 september 2021 heeft de Minister-President
uw Kamer toegezegd dat het kabinet een reactie zal geven op het onderzoek over landbouwgrasgronden
in het westelijk veengebied (Handelingen 2020/21, nr. 3, items 2 en 5). Het betreft
het proefschrift van Joachim Deru (Wageningen University) met als titel «Soil quality
and ecosystem services of peat grasslands». In het onderzoek is gekeken naar verschillen
in het bodemleven tussen semi-natuurlijk en landbouwkundig grasland in het westelijk
veenweide gebied. Dit onderzoek geeft een integraal inzicht hoe duurzaam gebruik en
beheer van graslanden bijdraagt aan meerdere maatschappelijk doelen, zoals klimaat
en biodiversiteit. Uit het onderzoek komt onder andere naar voren dat een gemiddeld
landbouwgrasland meer soorten bodemleven bevat dan een gemiddeld natuurgrasland. Het
gemiddelde aantal plantensoorten per type grasland was gelijk. Wanneer de twintig
natuur- en de twintig landbouwpercelen met elkaar werden vergeleken bleek natuurgrasland
juist meer biodivers (26% meer soorten) dan landbouwgrasland. De verklaring hiervoor
is dat er sprake is van een grotere variatie in natuurgraslanden in vergelijking met
landbouwgraslanden. Het onderzoek concludeert dat juist de combinatie van landbouw
en natuur, een divers ingericht en beheerd landschap/gebied, leidt tot de hoogste
biodiversiteit.
De conclusies van dit onderzoek sluiten aan bij de LNV-visie «Waardevol en Verbonden»
(Kamerstuk 35 000 XIV, nr. 5), waarbij landbouw en natuur zoveel mogelijk verbonden moet worden en ruimte moet
zijn voor diversiteit in agrarische bedrijven. De samenwerking tussen landbouw en
natuur draagt bij aan het herstel van biodiversiteit, vermindering CO2-uitstoot en andere ecosysteemdiensten. In het Programma Veenweide heb ik daarom gekozen
voor een gebiedsgerichte aanpak zodat op gebiedsniveau bepaald kan worden hoe landbouw
en natuur verbonden kan worden en waarbij ook aandacht voor diversiteit in agrarische
bedrijfsvoering. Daarnaast laat ook dit onderzoek zien dat een gezonde biodiverse
bodem de basis is voor kringlooplandbouw en natuur. Dit sluit aan bij de aanpak in
het Nationaal Programma Landbouwbodems waar als doel is gesteld om in 2030 alle landbouwbodems
duurzaam te beheren. Het stimuleren en ondersteunen van duurzaam bodembeheer is van
belang om uiteindelijk meerdere maatschappelijke doelen in het landelijk gebied te
kunnen behalen.
Toezegging over bietenblad als eiwitvervanger
Naar aanleiding van de toezegging aan lid De Groot (D66) over bietenblad kan ik uw
Kamer melden dat ik voornemens ben om samen met de suikerverwerkende industrie (Cosun
Beet Company) een experiment te starten, waarbij naast suikerbieten, ook het bietenblad
wordt geoogst. In het experiment wordt het bietenblad gebruikt in een proces om het
eiwit Rubisco te winnen, waarna de reststroom wordt vergist. In de gangbare praktijk
blijft het bietenblad op het land liggen, waarbij de nutriënten P en N weer ten gunste
komen van de opvolgende teelt. Nu het bietenblad wordt geoogst, is de onttrekking
van P en N van het land hoger. Telers van suikerbieten zien graag een verruiming van
de gebruiksnorm, om zo de bodemvruchtbaarheid voor de opvolgende teelt op peil te
houden. Cosun ziet graag een mogelijkheid om bietenblad naar de fabriek te krijgen
om Rubisco te winnen en om het plantaardig digestaat bij de akkerbouwers terug te
plaatsen. Doordat de bemesting in het nieuwe systeem plaats vindt voorafgaand aan
het groeiseizoen, in plaats dat het bietenblad blijft liggen na de oogst, is de verwachting
dat de uitspoeling van nutriënten naar het grondwater beperkt wordt, omdat er meer
nutriënten door het gewas kunnen worden opgenomen. Het idee past in de gedachte van
evenwichtsbemesting, kringlooplandbouw en innovatieve nieuwe toepassing van restmaterialen.
Er wordt een vierjarige pilot uitgevoerd, om te zien of een dergelijk systeem van
evenwichtsbemesting in de praktijk werkt. De wetenschappelijke borging van het project
wordt gedaan door Wageningen Universiteit, in het TKI-project: «Impact regionale vergisting
op bodem, water en kringlopen». In het eerste jaar zal het een beperkte groep ondernemers
zijn, in de loop van het project zal het aantal groeien tot 30 deelnemers, aangemeld
bij RVO. Daarbij gaat het om 750 ha. Cosun levert na afloop van de teelt, de oogst
gegevens van het bietenblad (in kg P en N). Deze gegevens worden gebruikt om bedrijven
op bedrijfsniveau een uitbreiding van de gebruiksnorm voor stikstof en fosfaat te
geven (100% voor fosfaat en 50% voor stikstof), welke in de opvolgende groeiseizoen
kan worden ingezet. Deze proef is onderdeel van het ontwerp zevende Nitraatactieprogramma
dat uw Kamer eerder heeft ontvangen (Kamerstuk 33 037, nr. 399).
Toezegging over mogelijkheden van inzetten van financieringsstromen voor het vergroten
van de biodiversiteit
Tijdens het debat over het notaoverleg groen in de stad van 27 september dit jaar
(Kamerstuk 35 742, nr. 21) heb ik uw Kamer toegezegd dat ik in kaart ga brengen welke mogelijkheden er zijn
om bestaande financieringsstromen slimmer in te zetten voor het vergroten van de biodiversiteit.
Deze toezegging heb ik gedaan naar aanleiding van de problemen die gemeenten hebben
in het kader van de financiering van beheer en onderhoud van natuur in de stad. Daarbij
heb ik het voorbeeld van de eikenprocessierups gebruikt. Met dit voorbeeld heb ik
willen aangeven dat het van belang is om aan de voorkant goed na te denken over investeringen
en welke gevolgen (ook financiële) deze kunnen hebben later. Zie ook mijn brief van
20 september 2021 (Kamerstukken 33 576 en 35 334, nr. 250). Met alle opgaves in de stedelijke omgeving, zoals de woningbouwopgave, klimaat,
energietransitie en gezondheid en welzijn is het de uitdaging om slimme samenhangende
oplossingen te vinden, waarbij kosten en baten in balans zijn en op de juiste plek
terecht komen.
Daarvoor zijn creatieve oplossingen nodig en dat vraagt van gemeenten dat ze op zoek
gaan naar nieuwe partners en financierders, waardoor nieuwe samenwerkingsvormen gaan
ontstaan. Dit is nog niet overal een gebruikelijke manier van werken.
Er zijn al vele goede voorbeelden te vinden in binnen -en buitenland. Daar zijn ook
al studies naar gedaan en onderzoek is lopende, maar er zijn ook al handvatten beschikbaar
voor deze nieuwe werkwijze. «Naturvation» bijvoorbeeld, is een door de Europese Commissie
gefinancierd vierjarig project, dat op grote schaal in kaart heeft gebracht hoe vergroening
op een slimme manier gefinancierd kan worden. Vanuit Nederland zijn het Planbureau
voor de Leefomgeving, de Universiteit Utrecht, het Sustainable Finance Lab en de gemeente
Utrecht hierbij betrokken geweest. Het project geeft inzicht in de toepasbaarheid
van nature-based-solutions in steden en het financieren daarvan. De conclusies zijn
samengevat in een beleidsnota opgesteld door het Sustainable Finance Lab over financiering
van vergroening in de stad. De beleidsnota kunt uw Kamer vinden via deze link:
https://sustainablefinancelab.nl/wp-content/uploads/sites/334/2020/11/B…
Daarin worden zeven strategieën voor succesvolle financiering van stedelijke natuur
benoemd die uit de praktijk zijn opgehaald. Eén van de strategieën is het betrekken
van verzekeraars om door middel van vergroening risico’s te reduceren. Interpolis
stimuleert bijvoorbeeld de ontwikkeling van de markt voor groene daken voor particulieren
door middel van collectieve inkoop, om zo schadeclaims op daken te verminderen. Een
andere strategie is om vergroening aan te laten sluiten bij periodiek onderhoud van
infra en gebouwen, om hiermee kosten te besparen, zoals bij de vergroening van daken
en openbare ruimte. Als je het dak vergroent op het moment dat het onderhouden moet
worden, hoef je maar 1 keer het dak op en dat bespaart kosten. In Melbourne, Australië,
heeft de gemeente een «Urban Forest Fund» opgericht, om verschillende publieke en
private geldstromen te kunnen bundelen voor vergroening. Op de website van Naturvation
zijn nog veel meer nationale en internationale voorbeelden te vinden, zie via deze
link: https://www.naturvation.eu.
Samen met de Universiteit van Utrecht wil ik de verzamelde kennis onder de aandacht
van gemeenten brengen, zodat ze samen met stakeholders kunnen onderzoeken hoe de conclusies
uit de beleidsnota kunnen worden toegepast in het kader van de maatschappelijke opgaven
waar ze voor staan binnen hun gemeente.
Op dit moment zijn verschillende tools in ontwikkeling om de financiering van maatschappelijke
opgaven op een innovatieve manier te realiseren. RVO heeft, bijvoorbeeld, in november
2021 in opdracht van het Ministerie van BZK een infographic over het financieren van
klimaatadaptatie gelanceerd (https://infographics.rvo.nl/klimaatadaptatie/#).
Deze infographic is gericht op initiatiefnemers van klimaatadaptatieprojecten, maar
de principes kunnen eveneens toegepast worden op vergroeningsprojecten. Bijvoorbeeld
door het koppelen van een vergroeningsproject aan de geplande herinrichting van de
openbare ruimte.
Er is een andere financieringsaanpak en een bundeling van investeringsmiddelen nodig
die met meerdere, baathouders ontwikkeld wordt. Daarom is één van de ontwikkelteams
van de City Deal Openbare Ruimte gericht op het zoeken naar gecombineerde, innovatieve
business cases waarin bestaande financieringsstromen van overheden en marktpartijen
gezamenlijk worden ingezet om meerdere baten van groen tegelijk te realiseren. Eind
2021 wordt gestart met het in beeld brengen en analyseren van de opbouw van verschillende
begrotingen en financieringsconstructies van vergroening in de openbare ruimte, zowel
in binnen- als buitenland. Vervolgens worden ook verschillende waardenmethodieken
geanalyseerd, en wordt er gewerkt aan een integraal voorstel voor het verrekenen van
de baten op een innovatieve manier. Daarbij zal ook de financiering van groen, klimaatadaptatie
en gezondheid meegenomen worden inclusief beheer en onderhoud gericht op stedelijke
biodiversiteit. Het uiteindelijke doel is het ontwikkelen van een toolbox van instrumenten
en mechanismen voor een integrale financiering van groen in de stad. Deze toolbox
geeft handvatten voor gemeenten om financiering van groen mogelijk te maken.
Alle beschikbare informatie wil ik samen met het Ministerie van BZK onder de aandacht
van gemeenten en mogelijke financierders brengen, zoals projectontwikkelaars of verzekeraars,
zodat innovatieve integrale oplossingen voor de opgaven in de stad mainstream worden
en waarbij kosten en baten in bredere samenhang worden gebracht.
Toezegging over het artikel in de regionale kranten over terreinbeherende organisaties
Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen op 23 september 2021 heeft de Minister-President
uw Kamer, naar aanleiding van vragen van het lid Van der Plas (BBB), toegezegd een
reactie te sturen op een artikel in regionale kranten over de besteding en verantwoording
van beheersubsidies voor natuur door de terreinbeherende organisaties (TBO’s).
Het natuurbeleid is gedecentraliseerd naar de provincies. Gedeputeerde staten leggen
verantwoording af over de bestede middelen voor natuur aan provinciale staten. De
TBO’s (en particuliere beheerders) ontvangen beheersubsidies voor natuur via het Subsidiestelsel
Natuur en Landschap (SNL) en leggen aan provincies verantwoording af over de besteding.
Staatsbosbeheer ontvangt jaarlijks € 60 miljoen beheersubsidie op grond van de SNL,
Natuurmonumenten ruim € 26 miljoen. Onderstaand wordt aangegeven op welke wijze besteding
van beheersubsidies en verantwoording ervan plaats vindt.
Algemeen
Een gegeven is dat natuur een uitermate complex geheel vormt. De kwaliteit ervan is,
behalve van menselijk ingrijpen via beheermaatregelen, afhankelijk van niet te sturen
factoren die jaarlijks kunnen wisselen zoals klimaat en milieuomstandigheden, en die
lokaal ook nog fors kunnen verschillen. Dat vraagt maatwerk en professionaliteit in
het beheer. Provincies zijn 10 jaar geleden, toen het SNL werd ingevoerd, bewust afgestapt
van de benadering van kwaliteitscontrole via verantwoording op beheermaatregelniveau/Kritische
Prestatie Indicatoren, die zijn landelijke voorganger Programma beheer uiterst complex
maakten, maar zijn via verplichte certificering gaan sturen op professionaliteit en
op interne kwaliteitsborging door de natuurbeheerders.
Kwaliteitsborging natuurbeheer
Provincies hebben in het Natuurbeheerplan per terrein vastgelegd welk beheertype daar
aanwezig is. Om voor subsidie in aanmerking te komen dient de beheerder dit beheertype
in stand te houden, en alle activiteiten te verrichten of na te laten die nodig zijn
voor die instandhouding. Kwaliteitsborging van het uitgevoerde beheer vindt plaats
via 3 sporen:
1) certificering van beheerders
2) monitoring van de natuurkwaliteit
3) het goede besprek tussen provincie en beheerder over de natuurkwaliteit.
Ad 1) certificering van beheerders: een van de uitgangspunten van het SNL is «vertrouwen
in de beheerder». Via de certificering toont de beheerder aan dat hij deskundig is,
en dat hij transparant is in de wijze waarop hij het beheer georganiseerd heeft. De
provincies hebben in het Programma van Eisen aangegeven waar een gecertificeerd beheerder
aan moet voldoen. Zo moet een beheerder een beheerplan opstellen over hoe de natuur
beheerd gaat worden en een kwaliteitssysteem hebben waarin de uitvoering daarvan wordt
geborgd. De stichting Certificering beoordeelt of een beheerder voldoet aan deze eisen
en verstrekt de certificaten namens de provincies. Een gecertificeerd beheerder wordt
eens per 3 jaar geaudit. Certificering is een vereiste om voor een SNL-subsidie in
aanmerking te komen.
Ad 2) Monitoring van de natuurkwaliteit: provincies en beheerders hebben samen een
werkwijze voor de monitoring van de natuurkwaliteit (SNL-monitoring) afgesproken.
Natuurterreinen worden eenmaal per 6 jaar gemonitord, en op basis daarvan bepaalt
de provincie de natuurkwaliteit van een gebied. De resultaten van de monitoring en
beoordeling van de natuurkwaliteit zijn input voor het «goede gesprek».
Ad 3) Het goede gesprek tussen provincie en beheerder over de natuurkwaliteit: De
resultaten van de monitoring en de daarop gebaseerde kwaliteitsbeoordeling van een
gebied worden jaarlijks besproken in het goede gesprek tussen provincie en beheerder.
Daarnaast kunnen aanvullende inventarisaties van beheerders worden besproken in dit
overleg. De resultaten kunnen aanleiding geven tot het verwijderen van terreinen uit
de subsidiebeschikking, het bijstellen van de natuurdoelen in het natuurbeheerplan,
of tot het uitvoeren van extra inrichtingsmaatregelen in een gebied.
Aanvullend: natuurbeheer en agrarisch natuurbeheer worden binnen het SNL hetzelfde
benaderd qua verantwoordingsvereisten. Echter, voor het ANLb worden, aanvullend aan
nationale middelen, vanuit het GLB Europese middelen ingezet, binnen de kaders van
de Europese regelgeving. Om die reden gelden er voor het ANLb diverse aanvullende
eisen, onder meer om te checken of daar geen dubbelingen plaatsvinden met de subsidies
die boeren ontvangen uit het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid.
Welk bewijs overlegt een TBO?
Elke SNL-subsidie-ontvanger moet gecertificeerd zijn. Als de stichting Certificering
SNL het certificaat van een beheerder intrekt verliest de beheerder daarmee ook het
recht op subsidie.
Daarnaast dient de beheerder, indien hij daarvoor subsidie ontvangt, de SNL-monitoring
uit te voeren. Als de natuurbeheerder de SNL-monitoring niet zelf uitvoert, verstrekt
de provincie opdrachten voor het uitvoeren van de SNL-monitoring aan derden.
Hoe wordt de SNL-subsidie bepaald?
De SNL-beheersubsidie voor een beheertype wordt bepaald op basis van de objectief
(op basis van wetenschappelijk onderzoek) bepaalde standaardkostprijs (SKP) voor dat
betreffende beheertype. De SKP is gebaseerd op het beheer dat landelijk gemiddeld
nodig is voor de instandhouding van het betreffende beheertype. Daarbij wordt rekening
gehouden met opbrengsten uit bijvoorbeeld hout, gras of pacht en wat op de standaardkostprijs
in mindering wordt gebracht. De subsidie bedraagt momenteel 84% van de SKP. De SKP’s
dekken alleen de kosten die voortkomen uit het beheer. Allerlei bijkomende kosten,
zoals het opstellen van beheerplannen, communicatie met omwonenden, overleg met overheden
zijn geen onderdeel van de SKP’s. De beheerder dient zelf voor dekking voor deze kosten
te zorgen.
In aanvulling op de beheersubsidie kan de provincie een bijdrage verstrekken voor:
• het onderhoud van recreatieve voorzieningen, zoals het onderhoud van bankjes, van
wandelpaden en handwijzers.
• het uitoefenen van toezicht in natuurgebieden.
• het beheer van gebieden met gescheperde schaapskuddes.
• Het vervoer van personeel en materieel met boten in gebieden die alleen via het water
toegankelijk zijn.
• het uitvoeren van de SNL-monitoring.
• De hoogte van de bijdragen wordt ook bepaald via een SKP-benadering, en de hoogte
van de subsidie bedraagt eveneens 84% van de SKP.
Toezegging over een reactie op de openstelling Kroondomein naar aanleiding van begrotingsdebat
Koninklijk Huis en Algemene Zaken
Tijdens de begrotingsbehandeling Koninklijk Huis en Algemene Zaken op 14 oktober 2021
(Handelingen II 2021/22, nr. 12, items 6 en 13) is de sluiting van het Kroondomein aan de orde gekomen. De Minister-President heeft
toen aangegeven dat uw Kamer voor de begrotingsbehandeling Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
hierover verder geïnformeerd zal worden. Hiermee vul ik deze toezegging in.
Schenkingsakte
Conform het verzoek om een kopie van de schenkingsakte van het Kroondomein, zend ik
uw Kamer deze als bijlage bij deze brief toe (bijlage 4)12.
Aanvraagformulier
Er is voor de subsidieperiode 2016–2021 geen aanvraagformulier voor het Kroondomein
geweest, zie hiervoor ook mijn antwoord op eerdere vragen van de heer Wassenberg (Aanhangsel
Handelingen II 2019/20, nr. 3389). Dat is ook niet gebruikelijk voor een enkelvoudige subsidieverstrekking. Ook is
er geen andere schriftelijke aanvraag geweest dan de stukken die al eerder met de
Kamer zijn gedeeld op 4 maart 2021, onder de nummers 1, 2 en 3 (Kamerstuk 35 570 I, nr. 14). De in correspondentie vermelde aanvraag onder nummer 8147325, waar de heer Wassenberg
naar vraagt, doelt op deze stukken en zijn dus reeds openbaar.
Openstelling
Het beheer van het eigenlijke Kroondomein, het gebied dat in de schenkingsakte aan
de Staat is geschonken onder voorwaarde dat het vruchtgebruik aan de Kroondrager voorbehouden
zou blijven, wordt bepaald door de rentmeester van Kroondomein het Loo, die op zijn
beurt door de Kroondrager wordt aangesteld. De rentmeester bepaalt dan ook in welke
mate de gebieden worden opengesteld, rekening houdend met de geldende wet- en regelgeving.
De rentmeester weegt daarbij de diverse belangen af die van belang zijn voor het landgoed,
zoals de in het gebied aanwezige natuurwaarden, seizoensinvloeden zoals de broedperiode
of de bronst en de recreatiedruk in een gebied. Ook werd rekening gehouden met de
bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de Kroondrager. Middels de tijdelijke
afsluiting van een deel van het gebied is altijd getracht om die persoonlijke levenssfeer
te kunnen beschermen. In de loop van de tijd is een steeds groter gebied voor langere
tijd opengesteld, om tegemoet te komen aan de groeiende recreatiebehoefte in het gebied.
Het Ministerie van LNV, dat de subsidie voor het Kroondomein verstrekt vanwege de
ministeriële verantwoordelijkheid voor de Koning, bepaalt de subsidievoorwaarden voor
het (agrarisch)natuurbeheer op het Kroondomein. De subsidie staat op zichzelf, maar
wordt bijna volledig in lijn met de provinciale voorwaarden verstrekt. Lange tijd
is er voor gekozen om de tijdelijke afsluiting van een deel van het gebied met behoud
van subsidie mogelijk te maken, om zodoende de persoonlijke levenssfeer van de Kroondrager
te beschermen.
De nieuwe subsidie voor het Kroondomein, die naar verwachting in zal gaan per 1 januari
2022, zal deze mogelijkheid van afsluiting ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer
voor een gebied groter dan 1 hectare niet langer kennen, zoals verzocht in de motie
van de leden Wassenberg en Van Kooten-Arissen (beiden PvdD)(Kamerstuk 35 000 I, nr. 8).
Reactie op brief Leefmilieu, Comité Schone Lucht en MOB over nieuwe Europese Bosstrategie
2030 en de conclusies van de Raad
Uw vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat (I&W) heeft de Staatssecretaris
van I&W gevraagd te reageren op een brief van Leefmilieu, Comité Schone Lucht en MOB
over de nieuwe Europese Bosstrategie 2030. Aangezien ik op het gebied van natuurbeleid
goed samenwerk met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, en omdat
LNV gaat over het beleidsdossier van de EU Bossenstrategie, beantwoord ik de brief.
Het kabinet heeft in zijn fiche Beoordeling Nieuwe Commissie voorstellen (BNC) een
kabinetsreactie opgesteld over de EU-Bosstrategie13 die uiteraard een gezamenlijk standpunt is van alle bewindslieden. De EU-Bosstrategie
beoordelen we grotendeels als positief, maar als kritiekpunt is opgenomen dat concrete
bindende voorstellen nog grotendeels ontbreken. Dit sluit aan bij de kritiek van de
brievenschrijvers die vinden dat de EU-Bosstrategie nog te vrijblijvend is. Biodiversiteit
en klimaat zijn onderwerpen waar veel op EU-niveau over besloten wordt; daarentegen
is bosbeleid tot nu toe vooral een nationale aangelegenheid.
Vooruitlopend op de selectie van voorstellen die dit najaar zullen verschijnen hebben
we al wel een positie ingenomen op deze onderwerpen. Zo is een nieuwe definitie van
duurzaam bosbeheer van belang voor het concretiseren van de doelstellingen, maar moet
deze ook aansluiten bij bestaande internationale criteria, om dubbele standaarden
te voorkomen. Het wetgevingsvoorstel voor monitoring heeft de potentie om in te kunnen
zetten voor lidstaat-overstijgende doelen, zoals biodiversiteit en klimaat, en de
definitie van oerbossen dient voldoendewaarborgen te leveren dat belangrijke Europese
bossen beter beschermd worden. Verder vind ik het belangrijk dat er aandacht blijft
voor de socio-economische aspecten van bossen, naast de milieuoverwegingen.
Dit zal mijn inzet zijn bij de voorstellen die dit najaar zullen verschijnen. Ook
zal ik mij in algemene zin inzetten voor een verdere concretisering van de EU-Bosstrategie.
Reactie op de aanbieding van het speciaal verslag van de Europese Rekenkamer over
bosbouwmaatregelen
Uw vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft mij gevraagd te
reageren op een speciaal verslag van de Europese Rekenkamer aangaande bosbouwmaatregelen.
Het rapport van de Europese Rekenkamer gaat in op het effect van het optreden van
de Commissie door middel van beleidsmaatregelen en het specifieke effect van bosbouwmaatregelen
die worden gefinancierd met EU-middelen voor plattelandsontwikkeling, in de periode
2014–2020.
Allereerst geeft de Europese Rekenkamer in haar rapport aan dat de instandhoudingsmaatregelen
van de habitat- en de vogelrichtlijn tekortschieten met betrekking tot de boshabitats
die onder de richtlijnen vallen, waarbij de focus ligt op behoud in plaats van op
herstel van de toestand. In de EU-bosstrategie zijn doelen opgenomen over het herstel
en het veerkrachtiger maken van bossen. De aanbevelingen van de Europese Rekenkamer
sluiten daar goed bij aan en ondersteunen naar mijn mening de doelen van de EU-bosstrategie.
Verder wordt door de Europese Rekenkamer geconstateerd dat de Commissie geen consequent
gebruik maakt van de teledetectie inzake illegale houtkap in de EU en dat de kwaliteit
van de controles die door de lidstaten worden uitgevoerd niet door de Commissie zijn
beoordeeld. Ook hier ben ik het eens met de aanbeveling van de Rekenkamer om de bestrijding
van illegale houtkap te versterken, en ik zet me in om de nalevering van de EU-voorschriften
over bosbeheer en illegale houtkap beter te waarborgen. Ook in de raadsconclusies
over de EU-Bosstrategie die op 15 november jl. (13065/21) zijn aangenomen door de
Landbouw- en Visserijraad wordt herhaald dat versterking van de uitvoering en handhaving
van EU-wetgeving moet worden opgevoerd.
Ook wordt er een gebrek aan kennis en informatie geconstateerd ten opzichte van klimaataanpassingsstrategieën
voor beboste gebieden. Het klopt dat er nog een tekort aan kennis is op dit punt,
omdat er pas enkele jaren intensief onderzoek wordt gedaan naar klimaatslim bosbeheer.
In 2020 is er een Europees netwerk opgezet waar meer dan tien lidstaten aan meewerken,
waaronder Nederland. Zelf heb ik, vanuit de middelen die beschikbaar zijn conform
het Klimaatakkoord, ook experimenten en onderzoek uitgezet op het gebied van klimaatslim
bosbeheer. Het advies om kennis te verzamelen en te verspreiden onder de lidstaten
sluit dus mooi aan bij reeds lopende initiatieven.
Het is in het belang van de EU en haar lidstaten om de biodiversiteit op ons continent
te behouden en te bevorderen, hetzelfde geldt voor het limiteren van de gevolgen van
de klimaatverandering. Hierdoor kan ik alleen toejuichen om de bosbouwmaatregelen
in het kader van plattelandsontwikkeling meer te richten op behoud en herstel van
biodiversiteit en het mitigeren van klimaatverandering, zoals de Europese Rekenkamer
voorstelt, waarbij ook de socio-economische belangen van de bosbouw niet vergeten
mogen worden. De aanbevelingen van de Europese Rekenkamer zullen meegenomen worden
bij de verdere uitwerking van de Europese Bosstrategie, ook in Nederland.
Uitvoering motie-Aukje de Vries (VVD), Van den Berg (CDA) en Ceder (CU)(Kamerstuk
35 420, nr. 346)
Deze motie van het lid Aukje de Vries (VVD) verzoekt de regering, een extra impuls
te geven aan de landbouw op de BES door kennis en expertise op het gebied van landbouw
en water in te zetten, en de Tweede Kamer daarover voor de begrotingsbehandeling 2022
te informeren. De afgelopen jaren is er door de ministeries van BZK en LNV ingezet
op een verbetering van de lokale voedselproductie rekening houdend met de draagkracht
van de eilanden. Deze integrale aanpak maakt onderdeel uit van het Natuur en Milieubeleidsplan
Caribisch Nederland 2020–2030 dat aan uw Kamer in april 2020 is aangeboden (Kamerstuk
33 576, nr. 190).
Op alle drie de eilanden zijn er plannen in voorbereiding voor de ontwikkeling van
veterinaire diensten inclusief bouw dan wel renovatie van slachthuizen, zodat voedselveiligheid
kan worden geborgd, en een hogere kwaliteit van het lokale vlees kan worden gegarandeerd
dat ook aan internationale standaarden beantwoordt. Ook wordt er gewerkt op Bonaire
en Sint Eustatius aan een reorganisatie van de dienst Landbouw, Veeteelt en Visserij
ten behoeve van verbeterde lokale productie van voedsel en diervoeder. Op beide eilanden
wordt gewerkt aan een Landbouw visie. Ook het openbaar lichaam van Saba heeft ondersteuning
gevraagd om onderzoek uit te laten voeren ten behoeve van hun het opstellen van hun
landbouwvisie. Op Bonaire en Sint Eustatius is er gestart met professionalisering
van de geitenhouderij. Saba is bezig met de bouw van een grote hydroponics installatie,
waarbij het gebruik van water veel efficiënter is dan in de traditionele landbouw.
Eerder heeft Saba ook al een regulier landbouwproject opgezet, waar goede productie
van wordt gehaald.
Binnen het op agrarische hogescholen gerichte «Programma Praktijkkennis Voedsel en
Groen» is er een call open gezet voor duurzame lokale voedselproductie in Caribisch
Nederland. Dit programma zet in op het in de praktijk onderzoeken van bestaande kennis
op het gebied van voedselproductie. Door de openbare lichamen zijn er binnen dit kader
verschillende thema’s geïdentificeerd voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba waar praktijkkennis
gewenst is. Op dit moment wordt door een consortium van hogescholen een projectvoorstel
ontwikkeld. Nauwe samenwerking in de uitvoering van dit onderzoek met de openbare
lichamen en met begeleiding van RVO moet zorgen voor een duurzame inbedding van de
resultaten.
Ook is er in 2021 op Bonaire een «backyard food production» project gestart dat het verbouwen van groente en fruit door particulieren stimuleert
door training en informatievoorziening en het begeleiden van bewoners. Daarnaast wordt
met behulp van remote sensing-technieken gewerkt aan het in beeld brengen van de actieve landbouwpercelen en de
beschikbaarheid van water op Bonaire. Dit zal het openbaar lichaam Bonaire faciliteren
in het ontwikkelen van gerichte ingrepen die boeren helpen hun voedselproductie te
verhogen. Middels de reorganisatie van de dienst Landbouw, Veeteelt en Visserij (LVV)
tot een kenniscentrum voor de agrarische en visserij sector wordt kennisdeling en
ondersteuning van de boeren en vissers versterkt. Zo zijn met financiering van LNV
er onder begeleiding van de dienst LVV en in samenwerking met de visser coöperatie
Piskabon zes lokvlotten in de wateren rondom Bonaire geplaatst ter ondersteuning van
de visserij.
Door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat wordt ondernemerschap gestimuleerd,
waaronder tevens agrarisch ondernemerschap valt en waarbij wordt samengewerkt met
RVO, instanties zoals de Kamer van Koophandel en de openbare lichamen. In 2022 zal
er in kaart worden gebracht welke behoeften aan kennis en expertise er zijn bij startende
ondernemers en welke mogelijkheden er reeds zijn. Op basis daarvan zal er een programma
worden ontwikkeld om startende ondernemers te ondersteunen.
Ieder van deze trajecten wordt uitgevoerd in lijn met de doelen van het Natuur en
Milieu Beleid Plan en in verbinding met lokale overheden, ngo’s, ondernemers, en onderzoeks-
en onderwijsinstellingen (in Nederland en in de regio). Het Rijk is nauw betrokken
bij deze projecten, onder meer door inzet van expertise en financiering.
Zienswijze RDA Zorg jonge dieren
Zoals vermeld in de brief aan uw Kamer over dierenwelzijn van 23 oktober 2020 (Kamerstuk
28 286 nr. 1130) heb ik de Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA) gevraagd een zienswijze op te stellen
over de zorg voor jonge dieren. Ik heb deze zienswijze van de RDA in ontvangst mogen
nemen14. De zienswijze geeft blijk van de complexiteit van het onderwerp onder andere vanwege
het multifactoriële karakter van de zorg voor jonge dieren. Een benchmark zorg jonge
dieren kan aldus de RDA helpen zicht te krijgen op de onderliggende problematiek en
handelingsperspectief voor de houder bieden om de zorg van jonge dieren te verbeteren.
De zienswijze steunt mij in mijn inzet om de zorg voor jonge dieren te verbeteren
en het, via een benchmark, inzichtelijk maken hiervan. Het traject om te komen tot
een dergelijke benchmark zoals ook eerder benoemd in de voornoemde brief, met de Stichting
Diergeneesmiddelen autoriteit (SDa) en sectoren loopt. De verkenning over de mogelijkheden
op een succesvolle benchmark op te zetten heeft plaatsgevonden. Op basis daarvan ga
ik de SDa een opdracht geven voor de ontwikkeling van een benchmark zorg jonge dieren.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.J. Schouten, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit