Brief regering : Informatie over een aantal moties en toezeggingen op het terrein van hoger onderwijs en wetenschap
35 925 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2022
Nr. 24 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 november 2021
Hierbij informeer ik uw Kamer over een aantal moties en toezeggingen op het terrein
van hoger onderwijs en wetenschap. Hieronder vindt u een overzicht van de onderwerpen.
Onderwerpen
1. Motie van het lid Paternotte over wo-onderzoekbekostiging voor hogescholen die wo-opleidingen
verzorgen
2. Beter Benutten
3. IBO Internationalisering
4. Motie van het lid Westerveld over medezeggenschap
5. Motie van de leden Wiersma en Van der Molen over extracurriculaire activiteiten
6. Motie van de leden Wiersma en Palland over studievoorschotvouchers
7. Stukken Taalunie aangaande internationale neerlandistiek
8. Advies KNAW «Waarde van Wetenschap»
1. Motie-Paternotte over wo-onderzoekbekostiging voor hogescholen die wo-opleidingen
verzorgen
Naar aanleiding van de motie van het lid Paternotte1, waarin de regering wordt verzocht om te verkennen hoe onderzoeksbekostiging voor
hogescholen met wo-opleidingen in de toekomst mogelijk gemaakt kan worden, doe ik
u hierbij verslag van mijn bevindingen en ga ik in op het vervolg dat ik hieraan ga
geven.
Op dit moment mogen hogescholen wo-opleidingen aanbieden. Ze krijgen hiervoor echter
wel onderwijsbekostiging uit het wo, maar geen onderzoeksbekostiging uit het wo. Vice
versa geldt dat ook voor universiteiten indien zij hbo-opleidingen hebben (de Open
Universiteit biedt op dit moment hbo-opleidingen aan). Zij krijgen wel onderwijsbekostiging
uit het hbo, maar geen bijdrage uit het onderdeel ontwerp & ontwikkeling van de rijksbijdrage.
Ik heb hierover gesproken met de hogescholen die op dit moment wo-opleidingen aanbieden,
namelijk Breda University of Applied Sciences, Hanzehogeschool Groningen en Hogeschool
van Amsterdam. Daarnaast is er overleg geweest met de Vereniging Hogescholen (VH)
en de Vereniging van Universiteiten (VSNU).
Uit gesprekken met de betrokken instellingen is gebleken dat de extra kosten die voor
deze opleidingen worden gemaakt zowel variabel (per student) als vast (infrastructuur)
zijn. Deze extra kosten worden nu gedekt uit de eigen bekostiging van de bacheloropleidingen
en uit de bekostiging van Centers of Expertise. Sommige instellingen geven de voorkeur
aan de toekenning van het variabele deel van de onderzoekbekostiging (maakt groei
mogelijk), anderen zien meer in een vaste voet (continuïteit).
De VH is enthousiast en beschouwt onderzoeksbekostiging in deze gevallen wenselijk.
De VH denkt niet dat veel meer hogescholen wo-opleidingen zullen gaan aanbieden indien
onderzoeksbekostiging wordt toegekend. Het gaat om specifieke wo-opleidingen voor
specifieke kleine doelgroepen. De betrokken hbo-instellingen geven aan dat deze opleidingen
een aanvulling zijn op de hbo-opleidingen die zij al aanbieden.
De VSNU is minder positief. De VSNU is bang dat de onderzoeksbekostiging voor hogescholen
een uitstralingseffect zal hebben en dat dit op gespannen voet kan komen te staan
met de wettelijke taken van hogescholen en universiteiten. Ook noemde men als argument
dat de huidige wo-onderzoeksbekostiging reeds ontoereikend is en dat de vaste voet
onderzoek bedoeld zou zijn voor instellingen met de wettelijke taak onderzoek te verrichten.
Bij de invoering van het bachelor-masterstelsel in 2004 is het principe vastgelegd
dat de aard van de opleidingen bepaalt of het gaat om een wo- dan wel hbo-opleiding
en niet of de opleidende instelling een universiteit dan wel hogeschool is. In de
memorie van toelichting2 is toen aangegeven dat bij de invoering van een bachelor-masterstructuur de omvang
van de totale bekostiging ongewijzigd blijft en dat op termijn bezien zal moeten worden
wat de consequenties zijn van het principe dat de aard van de opleidingen bepaalt
of het gaat om een wo- dan wel hbo-opleiding, niet of de opleidende instelling een
universiteit dan wel hogeschool is.
Na mijn verkenning van de huidige situatie acht ik het vanuit dit principe wenselijk
opleidingen aan verschillende instellingen op een gelijke wijze te bekostigen. Gezien
het feit dat er nu maar drie hogescholen wo-opleidingen voeren en het al sinds 2004
mogelijk is, schat ik dit uitstralingseffect niet hoog in. Het is verder niet zo dat
de vaste voet enkel bedoeld is voor de wettelijk taak onderzoek aan universiteiten.
Het budget dat gemoeid is met de toekenning van onderzoeksbekostiging aan hogescholen
met wo-opleidingen voor deze opleidingen (en middelen voor ontwerp en ontwikkeling
voor hbo-opleidingen aan universiteiten) is relatief beperkt. De extra kosten zullen
ten laste moeten komen van de macrobudgetten wo en hbo.
Om een gelijk speelveld te kunnen creëren voor wo-opleidingen en hbo-opleidingen,
ongeacht de instelling die ze verzorgt, zal de wet- en regelgeving moeten worden aangepast.
Het gaat om het zodanig aanpassen van de wet- en regelgeving dat:
• hogescholen middelen uit het wo onderzoekdeel van de rijksbijdrage ontvangen indien
deze wo-opleidingen aanbieden en
• universiteiten middelen uit het hbo deel ontwerp & ontwikkeling ontvangen indien deze
hbo-opleidingen aanbieden.
Ik zal deze wetgeving voorbereiden. Indiening zal gelet op de demissionaire status
van dit kabinet aan een volgend kabinet zijn.
2. Beter Benutten
In de kabinetsreactie op de beleidsdoorlichting studiefinanciering (artikel 11) van
3 juli 2020 (Kamerstuk 31 511, nr. 39), heb ik uw Kamer, conform de motie van de leden Van der Molen en Futselaar3, geïnformeerd over de stand van zaken omtrent Beter Benutten voor Beter Onderwijs
(hierna: Beter Benutten). De financiële doelstelling van dit traject is om via het
studentenreisproduct en betere gebouwbenutting in totaal € 200 miljoen te besparen,
om het vervolgens te investeren in de kwaliteit van het (hoger) onderwijs en aan onderwijs
gerelateerd onderzoek.
In de bovengenoemde brief heb ik, zoals ik ook eerder deed,4 beschreven dat het om een complexe opdracht gaat. Ook heb ik aangegeven dat de ingezette
wegen tot dan toe niet geleid hebben tot zicht op concrete besparingen, maar dat het
(mede als gevolg van corona-ontwikkelingen) te vroeg was om een definitief oordeel
te kunnen vellen over de haalbaarheid van de financiële doelstelling van Beter Benutten.
We hebben de coronacrisis nog niet achter ons kunnen laten, maar inmiddels is na de
afgelopen ruim anderhalf jaar wel duidelijk geworden dat het belangrijk is dat studenten
(naast online onderwijs) veel onderwijs op locatie kunnen volgen. Ook de waarde voor
studenten om elkaar fysiek kunnen ontmoeten, ook op andere plaatsen dan de onderwijsinstelling,
is in deze periode pijnlijk onderstreept. Mede daardoor is mijn overtuiging inmiddels,
ondersteund door een rapport van het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM)
van 28 oktober jl.5, dat het zeer onrealistisch is te verwachten dat studenten structureel veel minder
kilometers met het openbaar vervoer gaan reizen. Dat leidt tot de conclusie dat de
financiële doelstelling van Beter Benutten niet gehaald zal worden zonder te snijden
in het reisrecht van studenten.
3. IBO Internationalisering
In de kabinetsreactie op het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Internationalisering
van het (hoger) onderwijs heb ik uw Kamer toegezegd een onderzoeksagenda op te starten
waarin de effecten van internationalisering en van de onderwijstaal op de kwaliteit
en toegankelijkheid van het hoger onderwijs centraal staan. Nuffic heeft een eerste
onderzoekscyclus afgerond en de resultaten zijn inmiddels gepubliceerd via de website
van Nuffic. Het betreft 1) een deskstudy naar de meerwaarde van internationalisering via fysieke studentenmobiliteit en internationalisation at home6 (deze blijken elkaar vooral goed aan te vullen), 2) inventarisatie van recente onderzoeken
naar de meerwaarde van internationalisering om behoeftes voor vervolgonderzoek in
kaart te brengen7 (in een tweede onderzoeksagenda worden kennishiaten verder opvuld), 3) internationaliseringsstrategieën
ho-instellingen8 (al rekening houdend met effecten van Covid-19), 4) internationaliseringsstrategieën
mbo-instellingen9 (specifiek n.a.v. de mbo kwaliteitsagenda’s).
De onderzoeksagenda wordt voortgezet door het verder uitdiepen van de meerwaarde van
internationalisering in relatie tot 1) de arbeidsmarkt, 2) het opdoen van internationale
competenties, 3) diversiteit en inclusie, 4) leven lang ontwikkelen, 5) het herdefiniëren
van internationalisering en 6) het volgen van trends en ontwikkelingen.
4. Motie Westerveld over medezeggenschap
De gewijzigde motie van het lid Westerveld (Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 87) verzoekt mij om met wetenschappers, docenten en studenten in gesprek te gaan met
het oog op modernisering van de wetgeving inzake inspraak en zeggenschap. In de motie
wordt gerefereerd aan een brede roep in de samenleving om meer inspraak en zeggenschap
waarbij wetgeving achterloopt. Uit gesprekken die ik afgelopen zomer ambtelijk heb
gevoerd met Vereniging van Medezeggenschapsraden van Hogescholen (VMH), ISO, LSVb,
Hbo Medezeggenschap en WOinActie komt dit echter niet naar voren. Het beeld dat wel
uit al deze gesprekken met studenten, docenten en wetenschappers naar voren komt,
is dat de medezeggenschap niet versterkt wordt door aanpassing van wetgeving, maar
wel door optimalisatie van samenwerking tussen de medezeggenschap en bestuurders.
Dit beeld wordt ook bevestigd in de evaluatie naar de Wet versterking bestuurskracht
(Wvb, 2017) waar ik uw Kamer in mijn brief afgelopen september over heb geïnformeerd10.
Medezeggenschap is constant in ontwikkeling en beweging en heeft in de afgelopen jaren
een sterkere positie gekregen binnen de instellingen. Ik vind het belangrijk dat de
medezeggenschap een natuurlijke gesprekspartner is van het bestuur en een belangrijke
factor in de besluitvorming. De afgelopen jaren zijn door verschillende wetswijzigingen
de wettelijke bevoegdheden van de medezeggenschap binnen instellingen versterkt, door
onder andere het uitbreiden en expliciteren van de facilitering van de medezeggenschap
(bestaande uit scholing, ambtelijke, juridische en financiële ondersteuning). Daarnaast
is de medezeggenschap van medewerkers en studenten versterkt door de opleidingscommissies
expliciet als medezeggenschapsorgaan te positioneren.
Sinds de positionering als medezeggenschapsorgaan zijn vrijwel overal opleidingscommissies
ingesteld, nemen zij een sterkere positie in en hebben zij meer invloed op onderwerpen
waar zij instemmings- of adviesrecht op hebben. Uit de gesprekken die ik heb gevoerd
en de evaluatie blijkt wel dat er aandachtspunten zijn om op voort te bouwen, zoals
bekendheid van wettelijke taken en bevoegdheden, facilitering bestaande uit scholing,
ambtelijke, juridische en financiële ondersteuning en animo voor de medezeggenschap.
Om de positie van de medezeggenschap en in het bijzonder de opleidingscommissies verder
te versterken, zijn er vanuit de 10% middelen van het studievoorschot voor landelijke
prioriteiten middelen gereserveerd11 om een impuls te geven aan de medezeggenschap, onder meer op de bovengenoemde terreinen,
zodat instellingen hier zelf ook stappen op kunnen zetten. Over de mogelijke bestedingsdoelen
voer ik momenteel gesprekken met de koepel- en studentenorganisaties.
5. Motie Wiersma en Van der Molen12 over extracurriculaire activiteiten
De motie van de Kamerleden Wiersma en Van der Molen verzoekt de regering om samen
met mbo-, hbo- en wo-onderwijsinstellingen en studenten- en studieverenigingen een
strategie te ontwikkelen om het gebruik van initiatieven als Studie Actief Certificaten
te intensiveren. Ook verzoekt de motie om de bekendheid van deze initiatieven bij
werkgevers te vergroten. Daarnaast verzoekt de motie om de beste praktijken voor erkenning
van extracurriculaire activiteiten zoals Studie Actief Certificaten binnen overleggen
met de VSNU, de VH en de MBO Raad te delen en te inventariseren.
Naar aanleiding van de motie heeft SURF samen met verschillende mbo- hbo- en wo-instellingen
een position paper opgesteld ter ondersteuning van het gesprek over een gezamenlijke
strategie om extracurriculaire activiteiten van studenten via certificaten of andere
bewijsstukken, te erkennen.
Deze position paper is ook gedeeld met de onderwijskoepels (MBO Raad, VH en VSNU),
studentenorganisaties (ISO, LSVb en LKvV) en werkgeversorganisaties VNO-NCW en MKB-NL.
In een gezamenlijk overleg kwam naar voren dat het onderwijs- en werkveld weinig meerwaarde
ziet in een gezamenlijke strategie voor het erkennen van extracurriculaire activiteiten
zoals de motie dat vraagt. Hiervoor worden verschillende redenen aangegeven. Men wijst
op het risico dat vooral kansrijke studenten meer gebruik zullen maken van de mogelijkheid
om certificaten te ontvangen voor extra-curriculaire activiteiten, waardoor dergelijke
erkenningen -onbedoeld- kan bijdragen aan meer kansenongelijkheid. Een ander effect
kan zijn dat de mogelijkheid om certificaten te behalen voor extra-curriculaire activiteiten
de prestatiedruk voor studenten en afgestudeerden verhoogt.
Verder is vanuit het perspectief van de onderwijsinstelling gewezen op de administratielasten
van onderwijsinstellingen. Daarnaast werd aangegeven dat de bereidheid van onderwijsinstellingen
om hieraan mee te werken laag zou kunnen zijn, omdat het verstrekken van certificaten
voor extracurriculaire activiteiten (die studenten buiten de onderwijsinstelling uitvoeren),
geen onderdeel is van de wettelijke taak van onderwijsinstellingen.
Ten slotte werd vanuit het perspectief van werkgevers aangegeven dat het werkveld
naar verwachting weinig behoefte heeft aan bewijsstukken voor extra curriculaire activiteiten
van studenten. De extra-curriculaire activiteiten kunnen momenteel ook worden opgenomen
op een CV en motivatiebrief.
Hierom kan een gezamenlijke strategie, zoals de motie dat verzoekt, op weinig draagvlak
rekenen vanuit het onderwijs- en werkveld. Ik zie daarom af van de ontwikkeling van
een gezamenlijke strategie voor het erkennen van extra curriculaire activiteiten en
wil het aan de instellingen over laten om te bepalen of zij, via het verstrekken van
certificaten, extracurriculaire activiteiten willen erkennen.
Voor (individuele) instellingen die graag extracurriculaire activiteiten willen erkennen,
geldt dat zij gebruik kunnen maken van de infrastructuur van Edubadges, die ontwikkeld
is door SURF. Met deze infrastructuur kunnen onderwijsinstellingen informele, non-formele
en formele leerprestaties erkennen en digitale bewijsstukken verstrekken aan studenten.
Alle leden van SURF hebben toegang tot EduBadges en een aantal onderwijsinstellingen
maken al gebruik van EduBadges.
6. Motie Van der Molen en Palland over studievoorschotvouchers
In reactie op de motie van de leden Van der Molen en Palland13 die de regering verzoekt om zolang studievoorschotvouchers blijven bestaan en het
STAP-budget algemeen beschikbaar wordt gesteld, ervoor te zorgen dat deze oud-studenten
naast hun voucher ook aanspraak kunnen maken op het STAP-budget, kan ik aangeven dat
deze motie is uitgevoerd. In de memorie van toelichting van Subsidieregeling STAP-budget14 is namelijk opgenomen dat «bij de aanspraak op een studievoorschotvoucher geldt dat voor het gedeelte waarin
de voucher voorziet geen STAP-budget wordt verstrekt. Als de scholing meer kost dan
wat via de voucher wordt vergoed, kan subsidie worden gevraagd voor het meerdere».
7. Stukken Taalunie aangaande internationale neerlandistiek
Tijdens het tweeminutendebat (Handelingen II 2020/21, nr. 34, item 43) van donderdag 8 juli 202115, heb ik uw Kamer toegezegd om de volgende stukken van de Taalunie in het kader van
de internationale neerlandistiek toe te zenden. Hierbij bied ik u dan ook de stukken
(1) Impulstraject voor de internationale neerlandistiek, (2) Impactverhoging internationale
neerlandistiek, en (3) Toekomstperspectief internationale neerlandistiek aan16.
Op 8 december 2020 (Handelingen II 2020/21, nr. 99, item 6) kende de Tweede Kamer via een amendement van leden Van der Molen en Wiersma (Kamerstuk
35 570 VIII, nr. 143) op de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een (incidentele)
impuls van € 400.000 toe aan de Taalunie ter versterking van de neerlandistiek en
de afdelingen buiten het taalgebied. In dat kader heb ik u tijdens het tweeminutendebat
ook toegezegd u te informeren, op het moment dat er vanuit Vlaanderen meer duidelijkheid
zou zijn, over een eventuele Vlaamse bijdrage aan dit (incidentele) impulstraject.
Recent heb ik vanuit Vlaanderen bericht ontvangen dat zij akkoord zijn met een bijdrage
van € 200.000, waardoor de Taalunie in totaal € 600.000 ontvangt voor het impulstraject.
8. Advies KNAW «Waarde van Wetenschap»
In een algemeen overleg over het wetenschapsbeleid van 14 mei 2019 heb ik aan de Tweede
Kamer toegezegd om de mogelijkheid te onderzoeken om een advies in te winnen over
de waarde van wetenschap bij de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR)
of de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en/of andere adviesorganen.17
Tot mijn spijt heeft de onderzoeksopzet van de KNAW aanzienlijke vertraging opgelopen
doordat het complex was om tot een adequate onderzoeksopzet te komen en een aantal
COVID-19-gerelateerde trajecten bij de KNAW voorrang hebben gekregen. Om deze redenen
is het niet mogelijk voor de KNAW om dit advies in 2021 aan u te doen toekomen. Het
advies zal uiterlijk in juni 2022 aan u worden gezonden.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap