Brief regering : Reactie op verzoek commissie over de wetenschappelijke factsheet internationale klimaatfinanciering
32 813 Kabinetsaanpak Klimaatbeleid
Nr. 917 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR BUITENLANDSE HANDEL EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 november 2021
Conform het verzoek van de vaste commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
d.d. 26 oktober jl. treft u hierbij aan een reactie op de wetenschappelijke factsheet
«Internationale klimaatfinanciering: een landenvergelijking»1.
Bij de UNFCCC-klimaatconferenties zegden de ontwikkelde landen toe collectief vanaf
2.020 USD 100 miljard per jaar vrij te mobiliseren voor klimaatactie in armere landen.
Om preciezer te zijn, zegden de zogenaamde «Annex-2 landen» bij de Overeenkomst van
Parijs dit toe aan de «non-Annex-1 landen». De «non-Annex-1 landen» komen nagenoeg
overeen met landen die op de OESO-DAC-lijst staan2. Hierdoor kwalificeert de publieke klimaatfinanciering als Official Development Aid
(ODA). De Overeenkomst van Parijs bepaalt dat de bijdrage aan klimaatfinanciering
uit diverse bronnen kan komen en via diverse instrumenten en kanalen worden verstrekt
– zowel publieke middelen als met publieke middelen gemobiliseerde private investeringen
en -financiering. De collectieve toezegging betreft «nieuwe en additionele financiering».
Er is echter geen consensus over de definiëring van het concept «nieuwe en additionele
financiering». Een verdeling per donor is in de Overeenkomst van Parijs niet gemaakt.
In de afsluitende evaluatie van de factsheet wordt vastgesteld dat bij de wijze waarop
Nederland de klimaatfinanciering heeft ingericht geen sprake is van een substantiële
verhoging van gelden die naar ontwikkelingslanden gaan in tegenstelling tot bijvoorbeeld
Zweden dat een vergelijkbaar percentage klimaatfinanciering besteedt maar op een hoger
percentage ODA komt (1,1%). Deze correcte constatering volgt uit het beleid ook de
internationale publieke klimaatfinanciering onder het ODA-budget te laten vallen.
De Nederlandse publieke klimaatfinanciering is dus deels geïntegreerd in de reguliere
ontwikkelingssamenwerking (in geval van mainstreaming) en voor het overige deel daarvoor in de plaats (in geval van bijdragen aan specifieke
klimaatfondsen) en is niet een zelfstandig budget naast het reguliere ontwikkelingssamenwerkingsbudget
zoals er in het verleden de 0,1% van het BNI voor milieu was naast de 0,7% van het
BNI voor ontwikkelingssamenwerking.
Graag ga ik nader in op de twee slotzinnen van de evaluatie: «Opvallend is ook dat Nederland relatief weinig op mitigatie gerichte financiering
inzet en veel op adaptatie en «cross-cutting». Dit terwijl de baten van mitigatie
juist veel breder zijn dan die van adaptatie.» Indien men volledig redeneert vanuit een klimaatmitigatiedoelstelling zou het oordeel
uit de laatste zin kunnen kloppen. Daarbij zou dan bijvoorbeeld een focus op klimaatmitigatie
in midden-inkomenslanden kunnen passen. Het denken vanuit uitsluitend een klimaatmitigatiedoelstelling
verhoudt zich evenwel slecht met de afspraken gemaakt in Parijs, die zowel mitigatie
als adaptatie omvatten, en met de keuze dat de publieke financiering plaatsvindt vanuit
het ODA-budget. Nederland heeft bij zijn publieke klimaatfinanciering bewust oog voor
het vergroten van de ontwikkeling en het versterken van de weerbaarheid van kwetsbaren.
In lijn met de Overeenkomst van Parijs3 richt Nederland zijn aandacht op adaptatie in lage inkomenslanden omdat kwetsbare
landen – die niet bijdroegen aan klimaatverandering – de consequenties van klimaatverandering
ondervinden. Het zijn juist arme mensen die het hardst geraakt worden en die reeds
nu geconfronteerd worden met de negatieve gevolgen van klimaatverandering terwijl
klimaatverandering nog verder zal toenemen. Wereldwijd is evenwel de aandacht voor
adaptatie beperkt en is minder dan 25% van alle klimaatfinanciering gericht op adaptatie.
Internationaal benadrukt Nederland daarom het belang van adaptatie met bijvoorbeeld
de Climate Adaptation Summit in Nederland afgelopen januari en het ondersteunen van
de oproep van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties om de helft van de publieke
klimaatfinanciering aan adaptatie te besteden. Nationaal heeft Nederland in de eigen
publieke klimaatfinanciering daarom relatief veel aandacht voor klimaatadaptatie en
eveneens voor lage-inkomenslanden. Dit is ook de reden waarom Nederland bij publieke
klimaatfinanciering op enkele revolverende fondsen na geheel kiest voor schenkingen,
wat bijvoorbeeld anders is in het geval van Frankrijk, Duitsland en Japan. Gelet op
de Nederlandse financieringswijze van publieke klimaatfinanciering vanuit het ODA
budget is de focus op de armste landen en de gevolgen die zij ondervinden van klimaatverandering
een logische keuze. Om de in de wetenschappelijke factsheet geprefereerde mitigatie
te bereiken is er meer winst te behalen in BRICS
4 en andere snel ontwikkelde economieën, maar daar leent het ODA budget zich niet voor.
De Nota Investering in Perspectief is immers gericht op de duurzame ontwikkelingsdoelen
(SDGs) met de ambitie om vooral verbeteringen te realiseren voor hen die het meest zijn
achtergesteld («leave no one behind»).
Het onderzoek tekent aan dat de internationale vergelijkbaarheid van klimaatfinanciering
lastig is omdat niet alle landen dezelfde methodiek gebruiken. Gelet op het belang
van transparantie en monitoring heeft Nederland zich ingezet daarover afspraken te
maken. Tijdens COP24 in Katowice is een zgn. Rulebook afgesproken waarin afspraken zijn gemaakt over de wijze van rapporteren over klimaatfinanciering.
Er is toen afgesproken dat landen vrij zijn om aan te geven welke methodologie zij
gebruiken voor rapportage mits zij dit toelichten in hun Biennial Report aan UNFCCC. De verschillende meetmethodes maken het vergelijken en het optellen tot
een totaal lastig maar wel mogelijk. Het meest recente OESO-rapport over internationale
klimaatfinanciering van de OESO-landen geeft een beeld van het totaal van de klimaatfinanciering. Nederland is altijd
transparant geweest over de methode die het gebruikt om klimaatfinanciering te berekenen
en maakt gebruik van methodieken van OESO-DAC. Ook is de Nederlandse klimaatfinanciering
geëvalueerd5 en rapporteert het kabinet in een bijlage van het HGIS-verslag6 over de gerealiseerde klimaatfinanciering.
De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking,
Th.J.A.M. de Bruijn
Indieners
-
Indiener
Th.J.A.M. de Bruijn, minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking