Brief regering : Bouwstenen voor wetgeving voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO)
26 485 Maatschappelijk verantwoord ondernemen
Nr. 377
                   BRIEF VAN DE MINISTER VOOR BUITENLANDSE HANDEL EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING
            
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 november 2021
Graag informeer ik uw Kamer in deze brief over de bouwstenen voor wetgeving voor internationaal
                  maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO). Zoals gesteld in de IMVO-beleidsnota
                  «Van voorlichten tot verplichten» (Kamerstukken 26 485 en 35 495, nr. 337) dienen de bouwstenen primair ter beïnvloeding van regelgeving in de EU. Dit wordt
                  dan ook beoogd met bijgevoegd non-paper met daarin de Nederlandse inzet.
               
Mijn voorganger zegde tijdens het wetgevingsoverleg over het jaarverslag en de slotwet
                  BuHa-OS 2020 (Kamerstuk 35 830 XVII, nr. 12) toe de Tweede Kamer te informeren over de bouwstenen voor IMVO-wetgeving, de adviezen
                  van de Sociaal-economische Raad (SER) en het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR)
                  daaromtrent, en de stand van zaken van het EU-traject voor IMVO-wetgeving. Het advies
                  van het ATR is vóór het zomerreces met de Tweede Kamer gedeeld (Kamerstuk 26 485, nr. 373). Nadat ik de Tweede Kamer op 1 oktober informeerde over uitstel van het SER-advies,
                  heb ik dit de Tweede Kamer toegezonden op 14 oktober. In de brief van 1 oktober schetste
                  ik de stand van zaken van het EU-traject over IMVO-wetgeving (Kamerstuk 26 485, nr. 376). Met deze brief kom ik de toezegging na de Tweede Kamer ten slotte te informeren
                  over de bouwstenen.1
Context
In de IMVO-beleidsnota heeft het kabinet de hoofdlijnen van nieuw IMVO-beleid aangekondigd.
                  Dit beleid bestaat uit een doordachte mix van elkaar versterkende maatregelen. Het
                  kabinet beoogt dat deze maatregelen tezamen leiden tot effectieve gedragsverandering
                  bij koplopers, achterblijvers en bedrijven in het peloton. De beleidsmix voorziet
                  erin dat maatwerk wordt geleverd en dat maatregelen verplichten, voorwaarden stellen,
                  verleiden, vergemakkelijken en voorlichten (het zogenoemde 5V-model). De verplichting
                  wordt bij voorkeur op EU-niveau ingevoerd. Zoals bekend werkt de Europese Commissie
                  aan een wetgevend voorstel op gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, waarvan een
                  verplichting voor ondernemingen tot gepaste zorgvuldigheid deel zal uitmaken. Volgens
                  de openbare agenda van de Europese Commissie wordt dit voorstel op 8 december a.s.
                  gepubliceerd. Nederland pleit daarnaast regelmatig bij de EU-instellingen voor de
                  totstandkoming van een EU IMVO actieplan, dat deze wetgeving ook op EU-niveau zou
                  kunnen inbedden in een doordachte mix van IMVO-beleidsmaatregelen. In december 2020
                  riepen EU-lidstaten de Europese Commissie gezamenlijk op in 2021 een dergelijk actieplan
                  ter bevordering van duurzame waardeketens te ontwikkelen en publiceren.2
Wetgeving is het kernelement van de doordachte mix. Het kabinet heeft zich in de beleidsnota
                  uitgesproken voor een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting in overeenstemming
                  met de internationale raamwerken op het gebied van IMVO (de OESO-richtlijnen voor
                  multinationale ondernemingen (OESO Richtlijnen) en UN Guiding Principles on Business
                  and Human Rights (UNGP’s), die bij voorkeur op EU-niveau wordt ingevoerd. Een brede
                  gepaste zorgvuldigheidsverplichting betekent dat een afgebakende groep ondernemingen
                  verplicht wordt gepaste zorgvuldigheid toe te passen in overeenstemming met de genoemde
                  internationale raamwerken. Deze verplichting is niet beperkt tot één specifieke sector
                  of thema.
               
Effectiviteit IMVO-wetgeving
Het ATR verzoekt in zijn advies te onderbouwen dat een wettelijke verplichting noodzakelijk
                  is en in welke mate deze effectief zal zijn. In de IMVO-beleidsnota heeft het kabinet
                  een beleidstheorie opgesteld. Deze is gebaseerd op verschillende studies en consultaties.
                  Het beleid is gericht op de uiteindelijke impact dat negatieve gevolgen voor mens
                  en milieu in de waardeketen worden verminderd en voorkomen en dat, wanneer ondernemingen
                  negatieve effecten veroorzaken of daaraan bijdragen, slachtoffers daarvan verbeterde
                  (toegang tot) herstelmaatregelen krijgen.
               
De IMVO-beleidsnota is mede gebaseerd op de conclusies van de evaluatie van het bestaande
                  IMVO-beleid. De evaluatie toont aan dat het huidige vrijwillige beleid onvoldoende
                  effectief is. Het kabinet concludeert dan ook in de beleidsnota dat een doordachte
                  mix van maatregelen, waaronder wetgeving, nodig is om te zorgen dat ook achterblijvende
                  bedrijven aan de slag gaan met IMVO.
               
Een aantal ons omringende landen heeft al wetgeving ingevoerd voor (onderdelen van)
                  gepaste zorgvuldigheid. Uit eerste evaluaties van de UK Modern Slavery Act en de Franse Loi de vigilance blijkt dat de wetgeving inderdaad heeft geleid tot bewustzijn van IMVO, committering
                  aan IMVO-principes en verankering ervan in bedrijfsstrategieën.3 In de evaluatie van de UK Modern Slavery Act is aanbevolen de wetgeving zodanig aan te vullen dat de zes stappen van het gepaste
                  zorgvuldigheidsproces in overeenstemming met de OESO-richtlijnen en UNGP’s  expliciet worden verankerd, omdat dit zorgdraagt voor coherentie.
               
Samenvattend: de studies naar een effectievere invulling van IMVO-beleid en de evaluatie
                  van bestaand beleid, de ervaringen van landen die al wetgeving hebben, onderbouwen
                  de noodzaak van een wettelijke verplichting voor gepaste zorgvuldigheid en geven inzicht
                  in de effectiviteit. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan het verzoek van het ATR. Tevens
                  wijzen verschillende studies en het SER-advies erop dat wetgeving het meest effectief
                  is als deze wordt ingericht op EU-niveau: een Europese aanpak zorgt voor een grotere
                  impact in de keten en borgt een gelijk speelveld voor bedrijven.
               
Bouwstenen voor IMVO-wetgeving
In de IMVO-beleidsnota is aangekondigd dat bouwstenen voor wetgeving zullen worden
                     ontwikkeld. De bouwstenen beslaan 1) de reikwijdte, 2) de gepaste zorgvuldigheidseisen
                     en 3) de inrichting van het toezicht op en handhaving van een toekomstige brede gepaste
                     zorgvuldigheidsverplichting. Een vierde bouwsteen is een algemene zorgplicht voor
                     alle bedrijven overeenkomstig de OESO-richtlijnen, conform de motie van het lid Voordewind
                     (Kamerstuk 26 485, nr. 345).
                  
De bouwstenen die hieronder worden toegelicht zijn gebaseerd op de adviezen van de
                     SER en het ATR; op consultaties met belanghebbenden en experts; op de onderzoeken,
                     adviezen en consultaties die zijn uitgevoerd in het kader van de vernieuwing van het
                     IMVO-beleid4; en op relevante ontwikkelingen op EU-niveau. Het IMVO-beleid van het kabinet heeft
                     als beoogd resultaat dat bedrijven maatschappelijk verantwoord ondernemen in lijn
                     met de OESO-richtlijnen en de UNGP’s. Ook de bouwstenen moeten dus in lijn zijn met
                     de OESO-richtlijnen en de UNGP’s.
                  
De bouwstenen dienen primair voor beïnvloeding van regelgeving in de EU. Voor dit
                  doel is een non-paper geschreven dat met de Commissie is gedeeld (zie bijlage)5. Tevens heb ik in een onderhoud met Eurocommissaris Reynders op 6 oktober jl. nogmaals
                  het belang onderstreept van EU-regelgeving en van spoedige publicatie van het Commissievoorstel
                  op gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, waar IMVO onderdeel van is. Mocht een
                  effectief en uitvoerbaar voorstel in de EU niet tijdig van de grond komen, liggen
                  de bouwstenen klaar voor het invoeren van nationale dwingende maatregelen.
               
1. Reikwijdte
               
De internationale raamwerken op het gebied van IMVO zijn van toepassing op alle bedrijven.
                  Het kabinet heeft in de beleidsnota vastgesteld dat het van belang is dat we aansluiten
                  op die internationale raamwerken. Bij de bepaling van de reikwijdte van een gepaste
                  zorgvuldigheidsverplichting is een zorgvuldige afbakening van belang en dient rekening
                  te worden gehouden met de effectiviteit, uitvoerbaarheid en proportionaliteit. Enerzijds
                  moet worden voorkomen dat sprake is van een disproportionele lastenverzwaring voor
                  bedrijven.6 Anderzijds moet het beleid effectief zijn, voorspelbaar en duidelijk, en het moet
                  zo worden vormgegeven dat een gelijk speelveld wordt bevorderd. Stapeling van maatregelen
                  moet worden voorkomen; coherentie met ander beleid is dan ook een aandachtspunt.
               
Inzake beleidscoherentie is het onlangs door de Europese Commissie gepubliceerde voorstel
                  voor de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) relevant. Hierin stelt de Commissie voor dat per 2023 alle grote ondernemingen
                  en per 2026 het beursgenoteerde MKB verplicht worden te rapporteren over onder andere
                  hun gepaste zorgvuldigheidsproces; transparantie is ook een van de vereisten van het
                  proces van gepaste zorgvuldigheid. In het BNC-fiche verwelkomt het kabinet dit voorstel.
                  Het kabinet merkt aan dat de CSRD en het aanstaande Commissievoorstel op het gebied
                  van gepaste zorgvuldigheid goed op elkaar zullen moeten aansluiten (Kamerstuk 22 112, nr. 3132).
               
De SER adviseert dat alle grote ondernemingen en daarnaast middelgrote bedrijven in
                  risicosectoren onder de verplichting op EU-niveau moeten vallen, mits de eisen voor
                  die laatste proportioneel worden toegepast. De SER pleit daarbij voor een gefaseerde
                  invoering van de verplichting: aanvankelijk alleen ondernemingen met meer dan 1000
                  werknemers, op termijn alle grote ondernemingen (>250 werknemers). De SER adviseert
                  de verplichting ook toe te passen op ondernemingen die niet in de EU gevestigd zijn
                  maar wel producten en/of diensten afzetten op de interne markt.
               
Het kabinet hecht aan een ambitieuze inzet op EU-niveau. Alles wegende zal het kabinet
                  op EU-niveau pleiten voor een reikwijdte die alle grote ondernemingen (>250 medewerkers,
                  zie EU-Jaarrekeningenrichtlijn voor precieze definitie)7 en daarnaast middelgrote ondernemingen in risicosectoren bestrijkt, op voorwaarde
                  dat objectief aangetoond kan worden welke sectoren als risicovol worden bestempeld
                  en duidelijk is welke bedrijven binnen deze risicosectoren vallen. Dit is ook de reikwijdte
                  die de SER voor ogen heeft. Uit oogpunt van coherentie met de voorgestelde CSRD dienen
                  ook beursgenoteerde MKB-bedrijven te worden betrokken. Overigens laat deze inzet ten
                  aanzien van de reikwijdte van een gepaste zorgvuldigheidsverplichting de inzet op
                  de reikwijdte van de CSRD zoals uiteengezet in het BNC-fiche onverlet.
               
Ten aanzien van de door de SER voorgestelde fasering, begrijpt het kabinet dat de
                  SER vooral wil bereiken dat bedrijven tijd hebben om zich goed voor te bereiden op
                  wetgeving. Het kabinet onderschrijft dat een degelijke voorbereiding door bedrijven
                  van belang is. Het kabinet gaat er echter van uit dat, nadat het voorstel eenmaal
                  is gepubliceerd, er nog voldoende tijd is voor bedrijven om zich op de aankomende
                  verplichting voor te bereiden. Dit geldt temeer daar bedrijven zich ook nu reeds (moeten)
                  voorbereiden op de CSRD. Mocht invoering van de CSRD in de tijd geheel of gedeeltelijk
                  overlappen met invoering van de gepaste zorgvuldigheidswetgeving, dan kan een zekere
                  fasering in het onder de reikwijdte brengen van bedrijven voor de gepaste zorgvuldigheidswetgeving
                  verstandig zijn. Het kabinet zal dit dan ook onderdeel maken van zijn inzet in de
                  EU zonder dat dit afbreuk mag doen aan het ambitieniveau dat alle grote ondernemingen
                  binnen afzienbare tijd vallen onder de reikwijdte van de wet.
               
Met het betrekken van middelgrote bedrijven in risicosectoren en het beursgenoteerde
                  MKB wordt een ambitieus en haalbaar beginpunt gemarkeerd. Tevens wordt ingezet, onder
                  andere naar analogie van de Duitse IMVO-wet, op tijdige evaluatie van de maatregel.
                  Dit moet ruimte bieden voor bijsturing van beleid, inclusief eventuele aanpassing
                  van de reikwijdte, zo de evaluatie daar aanleiding toe geeft. Proportionaliteit van
                  de verplichting, met name voor het betrokken MKB, blijft daarbij een belangrijk uitgangspunt.
               
Tot slot wil het kabinet, net als de SER, een gelijk speelveld ook bevorderen door
                  een gepaste zorgvuldigheidsverplichting op EU-niveau van toepassing te verklaren op
                  ondernemingen die niet in de EU gevestigd zijn maar wel producten en/of diensten afzetten
                  op de interne markt. Randvoorwaardelijk voor toepassing van de gepaste zorgvuldigheidsverplichting
                  op niet in de EU gevestigde bedrijven is dat de uiteindelijke wettelijke regeling
                  handhaving door de lidstaten juridisch en praktisch mogelijk maakt. De handhaving
                  dient conform de regels van de WTO en Europeesrechtelijk en nationaalrechtelijk uitvoerbaar
                  te zijn, met inachtneming van de bestaande bevoegdheid van de lidstaten ten aanzien
                  van niet onder hun rechtsmacht vallende ondernemingen. Het kabinet zal de Commissie
                  in dat kader vragen degelijk te onderbouwen (bijvoorbeeld op basis van onderzoek)
                  hoe een gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor niet in de EU gevestigde ondernemingen
                  aan deze eisen voldoet.
               
2. Eisen aan bedrijven
               
Een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting betekent dat het gepaste zorgvuldigheidsproces,
                     in overeenstemming met de OESO-richtlijnen en de UNGP’s, in wetgeving verankerd wordt.
                     Dit proces kent zes stappen:
                  
1. maatschappelijk verantwoord ondernemen integreren in beleid/managementsystemen;
2. negatieve gevolgen in activiteiten, toeleveringsketens en zakelijke relaties identificeren
                           en beoordelen;
                        
3. negatieve gevolgen stoppen, voorkomen, beperken;
4. de praktische toepassing en resultaten monitoren;
5. communiceren over hoe gevolgen worden aangepakt; en
6. zorgen voor herstelmaatregelen/daaraan meewerken.
De SER adviseert om gedetailleerde gepaste zorgvuldigheidseisen (bovenstaande zes
                  stappen) te laten gelden voor alle grote ondernemingen maar minder gedetailleerde
                  eisen te stellen aan middelgrote bedrijven in risicosectoren. Het kabinet neemt deze
                  aanbeveling over, met dien verstande dat de eisen in overeenstemming moeten blijven
                  met de internationale standaarden. Geïnspireerd door de internationale raamwerken
                  op het gebied van IMVO en door reeds bestaande IMVO-wetgeving binnen de EU, zoals
                  de EU-Conflictmineralenverordening en de Franse en Duitse wetten, zal het kabinet
                  op EU-niveau daarom pleiten voor wettelijke verankering van de zes stappen van het
                  gepaste zorgvuldigheidsproces voor alle grote ondernemingen en het beursgenoteerd
                  MKB. Voor middelgrote bedrijven in risicosectoren zal het kabinet in overeenstemming
                  met de OESO-richtlijnen en de UNGP’s aandringen op een proportionele toepassing van
                  de gepaste zorgvuldigheidseisen. Dat wil zeggen dat geen afbreuk gedaan wordt aan
                  het voorschrijven van de zes stappen, maar dat de Commissie wordt gevraagd de verplichtingen
                  onder deze stappen lichter in te vullen voor het betrokken MKB.
               
Het ATR adviseert om een variant op de eisen uit te werken waarin de gepaste zorgvuldigheidsverplichting
                  als een enkele eis wordt gedefinieerd. Het kabinet hecht echter waarde aan aansluiting
                  van de verplichting bij de richtlijnen die door de OESO en VN zijn vastgesteld. De
                  richtlijnen beschrijven de processtappen van gepaste zorgvuldigheid en berusten op
                  breed, internationaal draagvlak. Aansluiting bij de internationale raamwerken draagt
                  bij aan voorspelbaarheid van beleid en creëert handelingsperspectief voor ondernemingen.
               
Vanuit de aard van de internationale raamwerken op het gebied van IMVO behelzen de
                  gepaste zorgvuldigheidseisen deels open normen. Dat wil zeggen, normen die afhankelijk
                  van de specifieke context moeten worden ingevuld. Om rechtszekerheid te kunnen bieden
                  aan bedrijven wil het kabinet deze normen zo goed mogelijk preciseren. Het ligt voor
                  de hand om daarbij onderscheid te maken tussen resultaats- en inspanningsverplichtingen.
                  Met het open karakter van de normen dient ook rekening te worden gehouden in het toezicht.
               
Daarbij zal het kabinet er bij de Europese Commissie op aandringen om stapeling van
                  verplichtingen voor bedrijven te voorkomen door de eisen in overeenstemming te brengen
                  met de specifieke gepaste zorgvuldigheidsverplichtingen waarvoor al Europese wetgeving
                  bestaat of in de maak is (de Conflictmineralenverordening (2017/821 EU), de Batterijenverordening
                  (COM/2020/798) en het aanstaande voorstel om ontbossing tegen te gaan). Zoals reeds
                  genoemd, is ook coherentie met de CSRD van belang.
               
3. Handhaving en toezicht
               
De SER adviseert om de gepaste zorgvuldigheidsverplichting bestuursrechtelijk te handhaven.
                     Wetgeving en handhaving moeten het leren en de continue verbetering van het gepaste
                     zorgvuldigheidsproces door bedrijven stimuleren.
                  
Daarenboven spreekt de SER een voorkeur uit voor de instelling van een Europese toezichthouder
                     zodat uniforme uitvoering van een toekomstige verplichting gewaarborgd wordt.
                  
Het kabinet zal op EU-niveau pleiten voor bestuursrechtelijke handhaving van de gepaste
                  zorgvuldigheidsverplichting, zoals ook de SER bepleit.8 Het kabinet zal daarbij onderstrepen dat het toezicht rekening moet houden met factoren
                  zoals de aard van de activiteiten, producten en diensten, het bedrijfsmodel en de
                  positie in de waardeketen van de onderneming. Ook moet het toezicht niet primair gericht
                  zijn op het sanctioneren van ondernemingen, maar op stimulering van ondernemingen
                  om hun gepaste zorgvuldigheidsproces continu te verbeteren («positief toezicht»9). Hiervoor is het van belang een toezichthouder een breed palet aan interventiemogelijkheden
                  aan te reiken, die bijvoorbeeld aan de hand van een interventieladder ingezet kunnen
                  worden. Uiteraard blijft het van belang dat een toezichthouder de bevoegdheid krijgt
                  tot repressief toezicht en bij overtredingen ook sancties kan opleggen (bijvoorbeeld
                  een last onder dwangsom en een bestuurlijke boete). Ook kan de toezichthouder een
                  bevoegdheid tot het geven van een bindende aanwijzing worden toegekend en zouden (vertegenwoordigers
                  van) getroffenen meldingen moeten kunnen deponeren over niet-naleving van de gepaste
                  zorgvuldigheidsverplichting.
               
Zodra bekend is hoe de handhaving en het toezicht wordt vormgegeven bij een toekomstige
                  IMVO-verplichting op EU-niveau, zal het kabinet in lijn met de aanbeveling van het
                  ATR verzoeken de uitvoeringslast voor de toezichthouder in kaart te brengen.
               
Net als de SER onderschrijft het kabinet de noodzaak van uniform toezicht binnen de
                  Europese Unie om een gelijk speelveld te waarborgen. De Europese Commissie moet daartoe
                  zo gedetailleerd mogelijk aangeven hoe het toezicht dient plaats te vinden, uniforme
                  uitvoering bewaken door kaders te stellen en kennisuitwisseling tussen (nationale
                  en/of Europese) toezichthouders stimuleren. Het kabinet is van mening dat het aanwijzen
                  van nationale toezichthouders meerwaarde heeft omdat zij beter dan Europese instellingen
                  zicht hebben op de specifieke context waarin bedrijven opereren. Anderzijds heeft
                  Europees toezicht een duidelijke meerwaarde met het oog op uniforme implementatie.
                  Het kabinet is, met die balans in gedachten, benieuwd hoe de Commissie aankijkt tegen
                  het organiseren van het toezicht en staat open voor een Europese verkenning van het
                  (gedeeltelijk) beleggen van het toezicht op EU-niveau.
               
4. Wettelijke, algemene zorgplicht
               
De SER gaat in zijn advies niet in op de algemene zorgplicht, hoewel deze wel in de
                  adviesaanvraag was opgenomen. Conform de motie van het lid Voordewind (Kamerstuk 26 485, nr. 345) en zoals eerder toegelicht in de Kamerbrief van 11 februari 2021 over de voortgang
                  van de uitvoering van de IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 364) zal het kabinet op EU-niveau pleiten voor de invoering van een wettelijke, algemene
                  zorgplicht voor alle bedrijven overeenkomstig de OESO-richtlijnen. De wettelijke, algemene zorgplicht
                  heeft het karakter van een vangnetbepaling en zal daarom globaal geformuleerd moeten
                  worden.
               
Op dit moment bestaat er al een zorgplicht op basis van artikel 6:162 van het Burgerlijk
                  Wetboek. Daarin is opgenomen dat een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens
                  ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een onrechtmatige daad
                  oplevert. Naast deze ongeschreven, maatschappelijke zorgplicht pleit het kabinet voor
                  de invoering van een wettelijke, algemene zorgplicht op EU-niveau. Met een wettelijke,
                  algemene zorgplicht maakt de wetgever duidelijk dat alle ondernemingen rekening dienen
                  te houden met en zorg dienen te dragen voor mensenrechten, arbeidsrechten en het milieu
                  en klimaat, ook in het buitenland.
               
De algemene zorgplicht dient in zoverre te worden onderscheiden van de brede gepaste
                  zorgvuldigheidsverplichting dat de algemene zorgplicht betrekking heeft op alle ondernemingen,
                  maar de brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting niet. Ondernemingen die wel onder
                  de reikwijdte van de brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting vallen (zie hierboven
                  onder Reikwijdte) voldoen door naleving daarvan vanzelf aan de algemene zorgplicht.
                  De algemene zorgplicht heeft een globaal karakter, terwijl de verplichting tot gepaste
                  zorgvuldigheid specifiek en gedetailleerd is.
               
Het kabinet zal niet pleiten voor actief bestuursrechtelijk toezicht op de naleving
                  van de algemene zorgplicht. In het geval een betrokkene een klacht heeft tegen een
                  onderneming, dan kan de betrokkene daarmee naar de civiele rechter op basis van een
                  vordering op grond van de onrechtmatige daad vanwege het niet voldoen aan de zorgplicht.
                  Het schenden van de zorgplicht alleen is niet voldoende voor een veroordeling door
                  de civiele rechter voor onrechtmatige daad. Daarvoor moet ook worden voldaan aan de
                  overige eisen onder artikel 6:162 BW, zoals de eis dat er schade moet zijn geleden,
                  toerekenbaarheid, causaliteit en relativiteit.
               
Klachtenmechanismen
Een klachtenmechanisme maakt onderdeel uit van de eisen aan bedrijven (stap 6). Ondernemingen
                  moeten een klachtenmechanisme opzetten om toegang tot herstel mogelijk te maken. Een
                  onderneming kan dit onderdeel van de verplichting ook invullen door deelname aan een
                  collectief mechanisme.
               
De SER adviseert dat bedrijven zich verplicht aansluiten bij een erkend onafhankelijk
                  klachtenmechanisme (individueel of collectief) dat bindende uitspraken kan doen. Ook
                  adviseert de SER dat er door werkgeversorganisaties en vakbonden op Europees niveau
                  een klachtenmechanisme moet worden opgezet voor sectoren die nog geen mechanisme hebben.
                  Als dit niet binnen een jaar gerealiseerd is, wordt de Europese Commissie geacht een
                  dergelijk mechanisme in te stellen.
               
Het kabinet neemt dit advies deels over, namelijk de verplichting tot het opzetten
                  van of aansluiten bij een klachtenmechanisme. De OESO-richtlijnen en UNGP’s benoemen
                  het opzetten van een klachtenmechanisme als een individuele verantwoordelijkheid van
                  ondernemingen. Bij het invullen van die verantwoordelijkheid is het aan de onderneming
                  of deze een individueel mechanisme wil opzetten of zich wil aansluiten bij een collectief
                  mechanisme. Het is niet de verantwoordelijkheid van de Europese Commissie om collectieve
                  mechanismen op te zetten als ondernemingen dit nalaten, noch kunnen ondernemingen
                  worden verplicht zich bij een collectief mechanisme aan te sluiten als zij de voorkeur
                  geven aan een individueel mechanisme. Overigens is het onduidelijk door welke instantie
                  de erkenning zou moeten worden gedaan en met welk doel.
               
Sectorale samenwerking
De SER staat in zijn advies stil bij de rol die sectorale samenwerkingsverbanden kunnen
                  spelen bij de naleving van een IMVO-verplichting op EU-niveau. Het kabinet deelt de
                  observatie van de SER dat wetgeving en sectorale samenwerkingsverbanden elkaar kunnen
                  versterken in een race naar de top. Krachtenbundeling op EU-niveau kan de gezamenlijke
                  impact van Europese ondernemingen die opereren in productielanden maximaliseren. In
                  de IMVO-beleidsnota, de voortgangsbrief van 11 februari jl. en de Kamerbrief van 1 oktober
                  jl. is daarom aangegeven dat het kabinet sectorale initiatieven ten behoeve van het
                  toepassen van gepaste zorgvuldigheid in lijn met de OESO-richtlijnen en/of impact
                  binnen specifieke thema’s of ketens wil blijven stimuleren. Het stimuleren van sectorale
                  samenwerking is onderdeel van de IMVO-beleidsmix en wordt ondersteund door de overheid.
               
De SER adviseert het kabinet om de Europese Commissie aan te sporen sectorale samenwerkingsverbanden
                  te erkennen. Het kabinet kan deze aanbeveling omarmen onder voorwaarde dat er kwaliteitseisen
                  worden gesteld aan de erkenning van sectorale samenwerkingsverbanden en dat erkenning
                  van en toezicht op samenwerkingsverbanden niet leidt tot stapeling van taken voor
                  de toezichthouder. Een toezichthouder moet erop kunnen vertrouwen dat deelnemende
                  bedrijven aan sectorale overeenkomsten zich daadwerkelijk houden aan de bijbehorende
                  afspraken. Het kabinet acht het, net als de SER, van belang te benadrukken dat erkende
                  sectorale samenwerkingsverbanden niet buiten het toezicht vallen en geen safe harbours voor individuele bedrijven zijn.
               
De SER adviseert verder om erkende samenwerkingsovereenkomsten onder een lichter toezichtregime
                  te plaatsen. Het kabinet wenst duidelijk te maken dat het toepassen van een lichter
                  toezichtregime als zodanig kan voortvloeien uit een risicogerichte benadering van
                  het toezicht, maar dat dit geen gegeven is, ook niet in relatie tot de door de SER
                  aangehaalde samenwerkingsovereenkomsten. De toezichthouder zal altijd op het niveau
                  van een individueel bedrijf moeten constateren of zo’n regime gerechtvaardigd is en
                  niet op het niveau van een sector. Het kabinet spoort de Europese Commissie aan dit
                  vraagstuk nader te exploreren en daarbij de geleerde lessen van de erkenning van overeenkomsten
                  uit de EU Conflictmineralenverordening te betrekken.
               
De rol van de overheid
De SER adviseert tot slot dat de overheid een voorbeeldrol dient te vervullen als
                  het bedrijven wettelijk verplicht tot gepaste zorgvuldigheid. Dat zou onder meer tot
                  uiting moeten komen in maatschappelijk verantwoord inkopen door de rijksoverheid,
                  (Rijksbrede) aanbestedings- en subsidiekaders en het aankaarten van mensenrechtenkwesties
                  (in relatie tot bedrijfsleven) in overleg met andere overheden. Het kabinet onderschrijft
                  het belang hiervan en voert daar ook al beleid op. Onderdelen zullen terug komen in
                  de herziening van het Nationaal Actieplan Mensenrechten en Bedrijfsleven, dat begin
                  2022 met uw Kamer gedeeld wordt.
               
De SER beveelt eveneens aan dat zowel het bedrijfsleven als de overheid voldoende
                  middelen moet uittrekken om de toekomstige wetgeving te implementeren. De overheid
                  zou het bedrijfsleven moeten ondersteunen bij het voldoen aan zijn verplichtingen.
                  Het kabinet wijst in dit verband op de doordachte mix van maatregelen die in de IMVO-beleidsnota
                  is opgenomen.
               
Vervolg
Zoals gezegd dienen de bouwstenen primair voor beïnvloeding van IMVO-wetgeving op
                  EU-niveau. Het kabinet zal zorgdragen voor verspreiding binnen de EU van zijn inzet
                  voor IMVO-wetgeving op EU-niveau, onder andere middels bijgevoegd non-paper. Deze inzet zal actief uitgedragen worden bij de Europese Commissie, de andere lidstaten
                  en het Europees Parlement. Tegelijkertijd pleit het kabinet op EU-niveau voor een
                  IMVO-actieplan, zodat ook op EU-niveau een doordachte mix van IMVO-maatregelen wordt
                  ingevoerd.
               
Op 8 december verschijnt naar verwachting het wetgevende voorstel van de Europese
                  Commissie op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur en IMVO. In de beantwoording
                  van de feitelijke vragen inzake het Jaarverslag en Slotwet Buitenlandse Handel en
                  Ontwikkelingssamenwerking 2020 (Kamerstuk 35 830-XVII-10) heeft het kabinet in overweging gegeven om de balans over de effectiviteit en uitvoerbaarheid
                  van het Europese wetgevende initiatief op te maken nadat het Commissievoorstel is
                  gepubliceerd. Ook de posities van het Europees Parlement en de lidstaten zijn voor
                  deze weging van belang.
               
Mijn voorganger heeft in het WGO Jaarverslag en Slotwet BuHa-OS 2020 aangegeven dat,
                  als zou blijken dat een Europees voorstel niet tijdig van de grond komt, de beslissing
                  over nationale IMVO-wetgeving bij een nieuw kabinet ligt.
               
De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, Th.J.A.M. de Bruijn
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
 Th.J.A.M. de Bruijn, minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.
