Brief regering : Schriftelijke antwoorden op een deel van de vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg pakket Belastingplan 2022 van 1 november 2021
35 927 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2022)
Nr. 33 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 november 2021
In deze brief treft u – mede namens de Staatssecretaris van Toeslagen en Douane –
de schriftelijke antwoorden op een deel van de vragen die zijn gesteld tijdens het
wetgevingsoverleg pakket Belastingplan 2022 van 1 november 2021. De antwoorden zijn
geclusterd naar de verdeling van de mondelinge beantwoording tijdens het WGO van 1 november.
Bijgevoegd bij deze brief treft u tevens een nota van wijziging op het wetsvoorstel
Overige fiscale maatregelen 20221. Daarnaast verwacht ik uw Kamer op vrijdag 5 november 2021 de vierde nota van wijziging
op het wetsvoorstel Belastingplan 2022 te sturen. Deze nota van wijziging bevat de
fiscale uitwerking van de motie van de leden Grinwis en Stoffer.2
Aanpak belastingontwijking en internationale samenwerking
Mevrouw Maatoug vraagt waarom ervoor is gekozen om de datum van de onmiddellijke werking
van het wetsvoorstel – voor wat betreft de afschrijving op bedrijfsmiddelen die zijn
verkregen vóór de inwerkingtredingsdatum van het wetsvoorstel – te stellen op boekjaren
die aanvangen op of na 1 juli 2019 in plaats van 2017. Voor bepaalde situaties waarin
een belastingplichtige een bedrijfsmiddel heeft verkregen van een aan hem gelieerd
lichaam in boekjaren die aanvangen op of na 1 juli 2019 en vóór 1 januari 2022 waarop
in een boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2022 nog kan worden afgeschreven,
wordt een afschrijvingsbeperking geïntroduceerd. Dit betekent dat de afschrijving
ten laste van de winst over dergelijke bedrijfsmiddelen vanaf boekjaren die aanvangen
op of na 1 januari 2022 kan worden beperkt. De datum van 1 juli 2019 is gekozen omdat
deze aansluit bij de ingangsdatum van de nieuwe rulingpraktijk waarbij niet langer
zekerheid vooraf wordt gegeven op structuren waartegen het onderhavige wetsvoorstel
zich richt. Het kabinet meent dat belastingplichtigen die een bedrijfsmiddel hebben
verkregen van een gelieerd lichaam in boekjaren die aanvangen op of na 1 juli 2019
geen gerechtvaardigde verwachting konden hebben dat de fiscale gevolgen die onder
het huidig recht gelden zouden blijven gelden gedurende de gehele afschrijvingstermijn
van dat bedrijfsmiddel. Voor verkrijgingen die vóór die datum hebben plaatsgevonden
geldt naar de mening van het kabinet niet dat de voorgestelde wetgeving voldoende
voorzienbaar was voor belanghebbenden. Door aan te sluiten bij de termijn van boekjaren
die aanvangen op of na 1 juli 2019 is bovendien voor de Belastingdienst de uitvoering
minder bewerkelijk dan het geval zou zijn indien verkrijgingen vóór die datum eveneens
onder de afschrijvingsbeperking zouden worden gebracht. Het aangrijpingspunt van 1 juli
2019 is minder complex voor de uitvoering omdat er – ten opzichte van 1 januari 2017 –
minder ver moet worden teruggekeken in de tijd. Een langere termijn zou ertoe leiden
dat de afschrijvingsbeperking op meer gevallen van toepassing zou zijn. Het kabinet
is derhalve van mening dat de voorgestelde maatregelen in het onderhavige wetsvoorstel
vanaf 1 juli 2019 voorzienbaar konden zijn voor belanghebbenden en zij derhalve redelijkerwijs
vanaf dat moment konden verwachten dat de wetgever in wettelijke maatregelen zou voorzien
om de dubbele niet-heffing te voorkomen. Dit in antwoord op de vraag van mevrouw Maatoug.
Mevrouw Maatoug heeft gevraagd naar de prikkel om bedrijven op te splitsen als gevolg
van het bestaande tariefverschil in de vennootschapsbelasting tussen het lage en het
hoge tarief en de reeds in de wet vervatte verhoging van de schijfgrens naar € 395.000
per 2022. In dat kader vraagt mevrouw Maatoug naar de mogelijkheid van bedrijven om
zich op te knippen teneinde te profiteren van het lage tarief. Verder vraagt mevrouw
Maatoug naar de prikkel van bedrijven om op te splitsen in relatie tot de earningsstrippingmaatregel.
Een groter verschil tussen het hoge en het lage vennootschapsbelastingtarief leidt
in theorie tot een sterkere prikkel om bedrijven op te splitsen. In welke mate dit
tariefverschil en de schijfgrens van invloed zijn is niet goed aan te geven en sterk
afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Het al dan niet opknippen
van activiteiten is eveneens afhankelijk van een groot aantal verschillende factoren.
Door het minder ver uiteen laten lopen van de vennootschapsbelastingtarieven wordt
de prikkel om met fiscaal gemotiveerde constructies te profiteren van het tariefverschil
beperkt. Het opknippen van activiteiten kan ook nadelen hebben. Als activiteiten in
verschillende belastingplichtige lichamen worden ondergebracht, zullen bijvoorbeeld
transacties tussen de verschillende lichamen tot winstneming leiden. Verder geldt
dat wanneer de activiteiten die in het ene lichaam zijn ondergebracht tot verlies
leiden, deze niet kunnen worden verrekend met de winst van de activiteiten van het
andere lichaam. In het licht van het voornoemde zal het kabinet inventariseren op
welke wijze kan worden gemonitord of er in de praktijk op het voorgaande wordt ingespeeld.
In de earningsstrippingmaatregel bestaat het risico op het «opknippen» van vennootschappen
om vaker gebruik te maken van de drempel van € 1 miljoen (fragmentatie). In de nota
van wijziging die ziet op een aanscherping van de earningsstrippingmaatregel (verlaging
aftrekbaar percentage van 30% naar 20% van de gecorrigeerde winst3) heb ik toegezegd om in de komende periode te bezien of er aanleiding is om wettelijke
maatregelen te nemen die ongewenste fragmentatie bestrijden.4 Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het verlagen van de drempel of een – veel
complexere – antifragmentatieregel waardoor fragmentatie minder loont. Een specifieke
antimisbruikbepaling om fragmentatie te bestrijden verhoogt de complexiteit in een
toch al zeer complexe belastingwet. Bij het introduceren van een dergelijke antimisbruikbepaling
zal – naast de complexiteit – ook aandacht moeten worden besteed aan de vormgeving,
uitvoerbaarheid, inpasbaarheid en budgettaire gevolgen. Het verkrijgen van inzicht
daarin kost enige tijd. Ik zal uw Kamer in de loop van volgend jaar hierover informeren.
Mevrouw Maatoug stelt – kort samengevat – een vraag over de Nederlandse belastingheffing
in de situatie dat een buitenlandse particuliere belegger (i) rechtstreeks belegt
in Nederlands vastgoed, óf (ii) indirect belegt in Nederlands vastgoed via een fiscale
beleggingsinstelling (fbi). In de eerste situatie wordt, indien deze buitenlandse
particuliere belegger zelf rechtstreeks belegt in Nederlands vastgoed, forfaitair
belasting geheven (box 3) bij die buitenlandse particuliere belegger over de waarde
van het vastgoed verminderd met de schulden. In de tweede situatie belegt de buitenlandse
particuliere belegger via tussenkomst van een fbi in Nederlands vastgoed. Dit betekent
dat zowel de huurinkomsten als de verkoopwinst van dat vastgoed bij de fbi belast
zijn met 0% vennootschapsbelasting. Vervolgens is de fbi verplicht jaarlijks zijn
winst als dividend uit te keren aan zijn aandeelhouders (lees: beleggers) onder inhouding
van 15% dividendbelasting. De hiervoor genoemde buitenlandse particuliere belegger
is dus over het (door de fbi uitgekeerde) dividend 15% Nederlandse dividendbelasting
verschuldigd. Met de heffing van 0% vennootschapsbelasting bij de fbi wordt voorkomen
dat er twee keer wordt geheven over het vastgoed: én bij de fbi én bij de aandeelhouders.
Er is dus in deze situatie geen sprake van een uitzonderingssituatie voor buitenlandse
particuliere beleggers. Een fbi is onder voorwaarden onderworpen aan 0% vennootschapsbelasting.
Het idee hierachter is dat belastingheffing over de beleggingsresultaten plaatsvindt
bij de beleggers in de fbi. Op die manier wordt collectief beleggen (via een fbi)
fiscaal zoveel mogelijk neutraal behandeld ten opzichte van rechtstreeks beleggen
(zonder tussenkomst van een fbi). Bij rechtstreeks beleggen zou immers ook alleen
op het niveau van de belegger belasting zijn verschuldigd. Voor de volledigheid merk
ik hierbij nogmaals op dat er een evaluatieonderzoek naar het regime voor de fbi (en
de vrijgestelde beleggingsinstelling (vbi)) is gestart. Een van de redenen van het
onderzoek is dat indien de buitenlandse belegger in een fbi geen particulier betreft,
maar bijvoorbeeld een vennootschap met een deelneming in een fbi, onder bepaalde belastingverdragen
geen dividendbelasting kan worden geëffectueerd.5 De uitkomsten van dit evaluatieonderzoek wordt in het eerste kwartaal van 2022 verwacht
en worden uiteraard met uw Kamer gedeeld. In een breder kader kan vervolgens verder
worden nagedacht over mogelijke oplossingsrichtingen en eventuele aanpassingen van
het fbi- en vbi-regime.
De heer Mulder geeft aan het antwoord met betrekking tot waarom het ministerie geen
oordeel kan geven over het onderzoek van de universiteit van Mannheim, dat inschat
dat Nederland voor € 27 miljard belastinginkomsten zou zijn misgelopen vanwege dividendstripping
erg sober en voorzichtig te vinden. Hij vraagt om een verdere verduidelijking. Op
dit moment is de realiteit dat ik over te weinig informatie beschik om te beoordelen
of de aannames die ten grondslag liggen aan de uitlating dat het belang € 27 miljard
is kloppen. Het is heel moeilijk inzichtelijk te maken hoeveel belastinggeld door
fraude en ontwijking niet betaald wordt. Ook uw collega, de heer Idsinga, heeft schriftelijke
vragen gesteld over dividendstripping op 27 oktober.6 In reactie op die vragen zal ik nader ingaan op de mogelijkheden en onmogelijkheden
om meer inzicht te geven. Daarvoor wordt ook naar andere instanties gekeken, zoals
de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Zoals ik in de schriftelijk beantwoording
heb aangegeven op een vraag van de heer Hammelburg wordt op dit moment gewerkt aan
het opstellen van een consultatiedocument m.b.t. dividendstripping in den brede.7 Dat consultatiedocument brengt opties in kaart om de aanpak van dividendstripping
te versterken. Ik verwacht dit document voor het einde van het jaar voor internetconsultatie
te publiceren.
Vergroening
De heer Van Raan vraagt of het kabinet bereid is om de raffinaderijvrijstelling in
te perken. De raffinaderijvrijstelling volgt uit de Europese Richtlijn energiebelastingen.
De richtlijn schrijft verplicht voor dat het verbruik van energieproducten voor de
vervaardiging van energieproducten buiten de heffing blijft indien de verbruikte energieproducten
in dezelfde inrichting zijn ontstaan als waarin de energieproducten worden vervaardigd.
Achtergrond hiervan is het voorkomen van dubbele heffing. Nederland heeft met het
oog op de uitvoering en voorkomen van dubbele heffing ervoor gekozen om de raffinaderijvrijstelling
door te trekken naar het verbruik van buitenaf aangetrokken minerale oliën. De richtlijn
staat deze keuze expliciet toe. De heer Van Raan vroeg of het kabinet bereid is de
raffinaderijvrijstelling voor dit laatste optionele deel in te perken. De heer Van
Raan gaf hierbij tijdens het wetgevingsoverleg zelf al aan dat deze vrijstelling is
ingevoerd met goede redenen. Deze redenen gelden ook nu nog, maar de situatie is in
zoverre veranderd dat momenteel een energietransitie gaande is. Ik deel daarbij de
opvatting van de heer Van Raan dat vrijstellingen zoals de raffinaderijvrijstelling
die transitie niet in de weg behoren te zitten. Op dit moment wordt daarom gekeken
naar verschillende vrijstellingen in de energiebelasting. Het is, gezien de demissionaire
status, aan een volgend kabinet om hier verder aan te werken.
De heer Van Raan vraagt of het kabinet bereid is om op een eenvoudige manier aan te
geven hoeveel CO2 wordt bespaard met vergroeningsmaatregelen het afgelopen jaar en het komende jaar.
Het kabinet heeft de afgelopen jaren diverse fiscale vergroeningsmaatregelen genomen,
zoals de CO2-heffing voor de industrie en aanpassingen in de energiebelasting. Deze fiscale maatregelen
staan niet op zichzelf, maar zijn onderdeel van een breder klimaatpakket en interacteren
ook met andere maatregelen. Het effect van de CO2-heffing op de verduurzaming van de industrie wordt bijvoorbeeld mede bepaald door
de SDE++ middelen. Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) maakt daarom eenmaal
per jaar in de Klimaat-en Energieverkenning (KEV) een integrale raming van de ontwikkeling
van de broeikasgasemissies in Nederland. De fiscale vergroeningsmaatregelen zijn hierin
meegenomen voor zover bekend en voldoende uitgewerkt op 1 mei 2021. In de KEV2021
heeft het PBL aangegeven dat de introductie van een nationale CO2-heffing industrie in combinatie met de Stimuleringsregeling duurzame energieproductie
en klimaattransitie (SDE++) voor een trendbreuk in het industriebeleid zorgt. De verwachte
extra reducties bij bedrijven die onder de CO2-heffing vallen liggen tussen de 9 en 16 Mton CO2-equivalenten in 2030 ten opzichte van de situatie zonder CO2-heffing en SDE++. De aanpassing van de fiscale stimulering voor emissievrije personenauto’s
is pas na de peildatum voor de KEV bekend geworden. Naar verwachting leidt deze aanpassing
tot een extra CO2-reductie van cumulatief 0,5 Mton voor de periode 2022–2025 en 1,3 Mton in de periode
2022–2030.
Energierekening
De heer Alkaya vraagt om voorbeeldberekeningen die laten zien wat het effect is van
aanpassingen in het tarief voor elektriciteit versus het tarief op aardgas voor verschillende
type huishoudens. Het energieverbruik hangt samen met huishoudenkenmerken, waardoor
gemiddeld gezien huishoudens met een hoog aardgasverbruik ook een hoog elektriciteitsverbruik
hebben (zie tabel). Er bestaan uitzonderingen, zoals bijvoorbeeld huishoudens die
van het gas af zijn of die op een warmtenet zijn aangesloten en een hoger elektriciteitsverbruik
combineren met weinig tot geen verbruik van aardgas. In de onderstaande tabel is inzichtelijk
gemaakt wat voor verschillende huishoudprofielen het micro-economische voordeel is
van tariefverlaging in de eerste verbruiksschijf voor elektriciteit dan wel in de
eerste verbruiksschijf voor gas. Dit illustreren wij aan de hand van een fictief voorbeeld
waarin het belastingdeel van de energierekening van een gemiddeld huishouden met € 100
(incl. btw) afneemt van 2021 op 2022. Om dit te realiseren wordt in variant 1 het
EB-tarief 1e schijf elektriciteit met 3,47 eurocent per kWh (excl. btw) verlaagd en
in variant 2 het EB-tarief 1e schijf gas met 7,06 eurocent per m3 (excl. btw). De budgettaire derving hiervan bedraagt € 834 miljoen voor elektriciteit
en € 827 miljoen voor gas. Het algemene beeld is dat een verlaging van het tarief
op elektriciteit gemiddeld gezien een vergelijkbare lastenverlichting biedt aan huishoudens
als een verlaging van het tarief op gas. Onderstaande tabel laat zien dat voor een
deel van de voorbeeldhuishoudens een verlaging van het elektriciteitstarief voordeliger
is en voor een ander deel een verlaging van het gastarief. Daarnaast zijn in de tabel
ook twee huishoudprofielen (appartement eenpersoons klein en geschakelde woning meerpersoons
middel) opgenomen met zowel een nieuwe als oude woning. Dit biedt extra inzicht in
het effect van de isolatie van de woning en het gasverbruik op het belastingvoordeel.
Voor een meerpersoonshuishouden in een geschakelde woning (middel) is het zowel in
een oude als nieuwe woning voordeliger dat het tarief elektriciteit wordt verlaagd,
dan dat het tarief gas wordt verlaagd. Voor een eenpersoonshuishouden in een klein
en slecht geïsoleerd appartement is iets voordeliger dat het gastarief wordt verlaagd
dan het tarief op elektriciteit. De stijgende gasprijs verhoogt de energierekening,
daarom verhoogt het kabinet ten eerste in 2022 incidenteel de belastingvermindering.
De belastingvermindering is een vaste korting op het belastingdeel van de energierekening
en geldt voor iedereen. De stijgende gasprijs vertaalt zich eveneens in een stijgende
elektriciteitsprijs. Daarom wordt ten tweede in de energiebelasting in 2022 incidenteel
het tarief op de eerste schijf elektriciteit verlaagd. Het kabinet heeft gekozen voor
een verlaging van het elektriciteitstarief omdat vergeleken met het gastarief een
groter deel van het budgettaire voordeel bij huishoudens terecht komt. Dit komt doordat
de 1e schijf gas qua energieverbruik veel langer is dan de 1e schijf elektriciteit.
Ook blijft hierdoor de verduurzamingsprikkel in 2022 in stand.
Tabel 1 – spreiding in het voordeel per huishoudprofiel bij tariefverlaging EB 1e
schijf elektriciteit vs. tariefverlaging EB 1e schijf gas – illustratief voorbeeld
Bedragen in € (incl. btw, excl. indexatie)
Elektriciteits-verbruik (kWh)
Aardgasverbruik (m3)
Impact € 100 tariefverlaging
EB 1e schijf elektriciteit
Variant 1
Impact € 100 tariefverlaging
EB 1e schijf gas
Variant 2
Huishouden met een gemiddeld energieverbruik (2022)
2.384
1.170
– € 100
– € 100
Appartement, eenpersoons, klein (<100m2), nieuw (1992 of later)
1.560
640
– € 65
– € 55
Appartement, eenpersoons, klein, oud (voor 1992)
1.540
810
– € 65
– € 69
Appartement, meerpersoons, klein, oud
2.260
990
– € 95
– € 85
Geschakelde woning, eenpersoons, klein, oud
1.680
1.040
– € 70
– € 89
Geschakelde woning, eenpersoons, middel (100–150 m2), oud
1.980
1.230
– € 83
– € 105
Geschakelde woning, meerpersoons, klein, oud
2.780
1.210
– € 117
– € 103
Geschakelde woning, meerpersoons, middel, nieuw
3.250
1.070
– € 136
– € 91
Geschakelde woning, meerpersoons, middel, oud
3.190
1.360
– € 134
– € 116
Geschakelde woning, meerpersoons, groot (150 m2 of meer), oud
3.880
1.890
– € 163
– € 162
Vrijstaande woning, meerpersoons, groot, oud
4.480
2.350
– € 188
– € 201
De heer Omtzigt vraagt naar een update van de stijgende leveringstarieven voor aardgas
en de impact daarvan op huishoudens. De leveringstarieven voor variabele contracten
worden in de regel twee keer per jaar aangepast, in januari en in juli. Recent heeft
één energieleverancier aangekondigd dat het de leveringstarieven voor variabele contracten
per 1 november al zal aanpassen vanwege de ontwikkelingen op de energiemarkt. Voor
het overgrote merendeel van de leveranciers zal dit per 1 januari pas het geval zijn,
waardoor op dit moment geen accurater beeld is van de ontwikkeling van de leveringstarieven.
Daarom zullen de meeste huishoudens met een variabel contract vanaf januari 2022 te
maken krijgen met een stijging in de energierekening en zal dan pas duidelijk worden
met wat voor stijging in de leveringstarieven de meeste huishoudens te maken krijgen.
Daarnaast geldt dat de leveringstarieven voor variabele contracten tweemaal in het
jaar aangepast worden, waardoor de aangekondigde aanpassing van de leveringstarieven
per 1 november/januari tot halverwege 2022 gelden. Hierdoor kan op basis van deze
leveringstarieven nog geen stijging gepresenteerd worden voor geheel 2022. Vanwege
deze onzekerheid in de stijging van de leveringstarieven voor huishoudens en bedrijven
is het kabinet voornemens om aan de hand van de maandelijks gerapporteerde gemiddelde
energietarieven voor consumenten en de huishoudprofielen die het CBS heeft opgesteld
de impact van de stijgende leveringstarieven op de energierekening van huishoudens
te monitoren en tweemaandelijks aan uw Kamer te rapporteren. Hiermee wordt gedeeltelijke
invulling gegeven aan de motie van het lid Inge van Dijk c.s.8, waarin gevraagd wordt om tweemaandelijks aan uw Kamer te rapporteren over de stijging
in de energieprijzen.
Ter illustratie is in tabel 1 een overzicht opgenomen van de mogelijke impact van
de stijgende variabele leveringstarieven op gas op de energierekening van een tweetal
huishoudprofielen (huishouden met een gemiddeld gasverbruik van 1.170 m3in 2022 en een huishouden met een gemiddeld gasverbruik van 2.000 m3). Zoals hierboven beschreven zijn de daadwerkelijke gemiddelde variabele leveringstarieven
voor gas in 2022 op voorhand niet bekend. In onderstaande tabel is daarom met meerdere
fictieve prijsscenario’s gerekend, op basis van de getallen die in de vraagstelling
zijn genoemd. De gepresenteerde CBS cijfers gaan om gemiddelde variabele leveringstarieven, terwijl in de praktijk het daadwerkelijk variabel leveringstarief
afhangt van het type energiecontract. De totale leveringsprijs van aardgas wordt naast
het variabele leveringstarief gevormd door de vaste leveringskosten en netbeheerkosten,
de energiebelasting en de btw.
In de kamerbrief van 15 oktober (Kamerstuk 29 023, nr. 272) heeft het kabinet meerdere scenario’s opgenomen op basis van verschillende bronnen
waarin de energierekening van een huishouden met een gemiddeld aardgas- en elektriciteitsverbruik
fors zal stijgen. Deze stijging is met onzekerheid omgeven en sterk afhankelijk van
het type contract. In de tabel zijn de prijsstijgingen per huishoudprofiel telkens
afgezet tegen de geldende variabele leveringstarieven voor gas in januari 2021.
Tabel 1 – impact stijgende variabele leveringstarieven op gas op energierekening huishoudprofielen
Bedragen in € incl. btw
Leveringstarieven gas in €/m3
Totale prijsstijging leveringstarief gas huishouden met een gemiddeld gasverbruik
van 1.170 m3 p/j t.o.v. januari 2021
Totale prijsstijging leveringstarief gas huishouden met een fictief gasverbruik van
2.000 m3 p/j t.o.v. januari 2021
Variabel leveringstarief gas januari 2021 (CBS)
€ 0,266
–
–
Variabel leveringstarief gas oktober 2021 (CBS)
€ 0,528
€ 306
€ 524
Variabel leveringstarief gas 2022 (fictief scenario 1)
€ 0,80
€ 625
€ 1.068
Variabel leveringstarief gas 2022 (fictief scenario 2)
€ 1,00
€ 859
€ 1.468
Variabel leveringstarief gas 2022 (fictief scenario 3)
€ 1,25
€ 1.151
€ 1.968
Variabel leveringstarief gas 2022 (fictief scenario 4)
€ 1,70
€ 1.678
€ 2.868
Aandelenoptieregeling
Naar aanleiding van het wetsvoorstel aanpassing fiscale regeling aandelenoptierechten
zijn meerdere vragen gesteld over de achtergrond van dit wetsvoorstel. Daarom zou
ik dit onderdeel graag inleiden met een uitwerking van de maatregel en – mede naar
aanleiding van de vraag van de heer Idsinga – een toelichting en voorbeeld van het
belang van deze regeling. Op dit moment vindt belastingheffing plaats op het moment
dat een werknemer aandelenoptierechten uitoefent en zijn aandelen verkrijgt, naar
de waarde van het aandelen op dat moment. Dit kan tot liquiditeitsproblemen leiden
bij de werknemer als hij de verkregen aandelen (nog) niet kan verkopen. De aanleiding
voor de nieuwe regeling is liquiditeitsproblemen voorkomen bij een werknemer die een
aandelenoptie uitoefent waarbij het verkregen aandeel niet direct verhandelbaar is
en die overigens ook niet beschikt over liquide middelen om de verschuldigde belasting
te voldoen. In het voorstel wordt daartoe voor de belastingheffing bij default aangesloten
bij het moment dat het verkregen aandeel verhandelbaar wordt in plaats van het moment
dat de optie wordt uitgeoefend. De belastingheffing vindt dan plaats op basis van
de waarde van het aandeel op het moment van het verhandelbaar worden. Voor de duidelijkheid:
indien het verkregen aandeel direct verhandelbaar is vallen deze momenten samen en
verandert er dus niks ten opzichte van de huidige systematiek. Dit zal bij beursgenoteerde
aandelen veelal het geval zijn.
Als bij uitoefening van de optie het aandeel nog niet verhandelbaar is, kan de werknemer
er voor kiezen toch alvast de belastingheffing te laten plaatsvinden. Hij moet die
keuze dan op het moment van het verkrijgen van het (nog niet verhandelbare) aandeel
maken. Dat moment ligt vóór het moment van het verhandelbaar worden en de werknemer
weet op dat moment dus nog niet wat de waardeontwikkeling van het aandeel zal zijn.
Van arbitrage kan dus geen sprake zijn. Dit ook in antwoord op de vraag van de heer
Omtzigt over belastingarbitrage.
Deze maatregel acht ik van belang, omdat een dergelijke regeling voor aandelenoptierechten
liquiditeitsproblemen bij werknemers kan voorkomen en daarmee ook bedrijven, en in
het bijzonder start-ups en scale-ups, beter in staat stelt om talentvolle werknemers
aan te trekken. Start-ups concurreren doorgaans met bedrijven uit de hele wereld om
voldoende en gekwalificeerd personeel aan te trekken. Start-ups hebben echter veelal
onvoldoende financiële middelen om potentiële medewerkers een concurrerend loon aan
te bieden. Daarom wil men (een deel van) de beloning uitkeren in de vorm van aandelenoptierechten.
Talentvol personeel kan namelijk bereid zijn voor een lager salaris te gaan werken,
als daar de mogelijkheid tot mee-investeren tegenover staat. Start-ups en scale-ups
hechten aan het instrument van aandelenoptierechten als loon daarom veel belang. Juist
voor die ondernemingen is er dus zowel bij het (potentiële) personeel als bij de (potentiële)
(buitenlandse) investeerders een behoefte aan een adequate aandelenoptieregeling.
Bovendien komen dankzij aandelenoptierechten toekomstige winsten vervolgens ook terecht
bij meer personen in de maatschappij, in plaats van bij (internationale) investeerders
of een kleine groep oprichters. In het bijzonder bij start-ups en scale-ups vloeien
de rendementen ook regelmatig weer terug in het (tech)ecosysteem als (ex)werknemers
de opbrengsten gebruiken om te investeren in andere bedrijven of zelf een onderneming
starten. Er zijn ook verschillende snelgroeiende bedrijven die nu in Nederland actief
zijn, mede op het gebied van klimaat, duurzame mobiliteit en zorg. Voorbeelden daarvan
zijn VanMoof, Lightyear, Hardt Hyperloop, Physee, Pacmed en Founda Health. Een aantrekkelijkere
regeling voor aandelenoptierechten kan een verschil maken voor dit soort bedrijven
en bedrijven die nog op dit punt hopen te komen.
De heer Omtzigt heeft gevraagd om een aantal voorbeelden van de uitwerking van de
dit wetsvoorstel. In de nota naar aanleiding van het verslag op dit wetsvoorstel zijn
reeds een aantal voorbeelden opgenomen van de wijze waarop dit wetsvoorstel invloed
heeft op de verschuldigde belasting van werknemers. Naar aanleiding van de vraag van
heer Omtzigt zijn deze voorbeelden nader toegelicht en aangevuld met situaties waarbij
de waarde van de aandelenoptierechten en de daaruit verkregen aandelen fluctueert.
In de voorbeelden is gerekend met het belastingtarief in de tweede schijf.
Tabel 2 – aandelenprijzen stijgen tussen jaar 2 en jaar 5
Jaar 0
Jaar 2: uitoefening
Jaar 5: verhandelbaar
Optierecht
€ 10.000
Waarde aandelen
€ 30.000
€ 50.000
Grondslag heffing
€ 20.000
€ 40.000
Heffing (49,5%)
€ 9.900
€ 19.800
Voor het voorbeeld in tabel 2 is gekozen voor een situatie waarbij een werknemer in
jaar 0 het recht krijgt om een pakket aandelen voor € 10.000 te kopen. In jaar 2 oefent
de werknemer dit recht uit en zijn de aandelen € 30.000 waard. In jaar 5 worden de
aandelen verhandelbaar en zijn de aandelen verder in waarde gestegen. De grondslag
voor de heffing is het verschil tussen de waarde van de aandelen op het moment van
heffing en de uitoefenprijs. Indien de werknemer een waardestijging verwacht na uitoefenen
is het voor hem dus gunstig om op het eerst mogelijke moment de aandelenoptierechten
in de heffing te betrekken. Dat is het moment van uitoefenen.
Tabel 3 – aandelenprijzen dalen tussen jaar 2 en jaar 5
Jaar 0
Jaar 2: uitoefening
Jaar 5: verhandelbaar
Optierecht
€ 10.000
Waarde aandelen
€ 30.000
€ 10.000
Grondslag heffing
€ 20.000
€ 0
Heffing (49,5%)
€ 9.900
€ 0
Het voorbeeld in tabel 3 gaat uit van een vergelijkbare situatie. Zonder dit wetsvoorstel
is de heffing in dit voorbeeld gelijk aan de heffing in vorige voorbeeld, namelijk
heffing op het moment van uitoefenen. Na uitoefenen daalt de waarde echter dusdanig
dat er geen heffing verschuldigd zou zijn als de werknemer de hoofdregel van de maatregel
uit het onderhavige wetsvoorstel volgt van heffing bij het moment van verhandelbaar
worden van de bij uitoefening verkregen aandelen (en dus niet kiest voor toepassing
van de keuzeregeling). Overigens zal de werknemer op het moment van kunnen uitoefenen
van het aandelenoptierecht een inschatting maken van de mogelijke waardeontwikkeling
van de te verkrijgen aandelen. Een aandelenoptierecht verschaft de werknemer het recht
om op een later moment tegen een vooraf bepaalde prijs aandelen te kopen. Als de werknemer
dan voorziet dat de aandelen in waarde zullen dalen of als die waarde op dat moment
al lager is dan de uitoefenprijs, zal hij er waarschijnlijk niet voor kiezen het aandelenoptierecht
uit te oefenen. In dat geval is heffing ook niet aan de orde en zou dat ook niet onder
de huidige regeling aan de orde zijn.
Tabel 4 en 5 – aandelenprijzen fluctueren tussen jaar 2 en jaar 5
Jaar 0
Jaar 2: uitoefening
Jaar 4:
Jaar 5: verhandelbaar
Optierecht
€ 10.000
Waarde aandelen
€ 30.000
€ 20.000
€ 50.000
Grondslag heffing
€ 20.000
n.v.t.
€ 40.000
Heffing (49,5%)
€ 9.900
n.v.t.
€ 19.800
Jaar 0
Jaar 2: uitoefening
Jaar 4:
Jaar 5: verhandelbaar
Optierecht
€ 10.000
Waarde aandelen
€ 30.000
€ 50.000
€ 10.000
Grondslag heffing
€ 20.000
n.v.t.
€ 0
Heffing (49,5%)
€ 9.900
n.v.t.
€ 0
In tabellen 4 en 5 vinden er fluctuaties plaats in de waarde van het aandeel. Deze
fluctuaties hebben echter geen invloed op de uiteindelijk verschuldigde heffing, omdat
heffing plaatsvindt op één van twee mogelijke heffingsmomenten. Dat is dus het moment
dat de bij uitoefening verkregen aandelenoptierechten verhandelbaar zijn, of het moment
van uitoefenen als de werknemer deze keuze ook op het moment van uitoefenen kenbaar
maakt. Er kan dus niet teruggegrepen worden naar een ander heffingsmoment. Tabel 4
laat zien dat dat het interessant zou kunnen zijn om op enige wijze de heffing te
laten plaatsvinden in jaar 4, omdat dit in het voorbeeld een gunstig heffingsmoment
zou kunnen zijn. Dit kan echter niet. Er zijn twee vaste mogelijke heffingsmomenten
waar de werknemer niet van kan afwijken en de werknemer kan in de periode tussen het
moment van uitoefening en het moment van verhandelbaarheid niet met terugwerkende
kracht alsnog kiezen voor heffing op het moment van uitoefenen. In dit kader wil ik
ook ingaan op de opmerking van de heer van Raan dat er naar zijn mening allerlei afspraken
gemaakt kunnen worden over het moment dat aandelenoptierechten uitgeoefend kunnen
worden of, zoals de heer Alkaya opmerkt, dat bestuurders ook invloed uit kunnen oefenen
op die onderliggende afspraken. Ook indien er op enige wijze afspraken gemaakt zijn
over de momenten dat aandelen toegekend, uitgeoefend of verhandeld kunnen worden blijft
er slechts sprake van twee heffingsmomenten waarbij een eventuele keuze voor heffing
op het moment van uitoefenen ook echt enkel op dat moment kenbaar gemaakt kan worden.
De heer Alkaya heeft gevraagd of kan worden uitgesloten dat deze maatregel het interessanter
maakt voor multinationals om aandelenoptierechten te verstrekken aan de top van het
bedrijf en of dit ook geldt voor grote bedrijven die (nog) niet beursgenoteerd zijn.
Naar mijn mening maakt dit wetsvoorstel het niet interessanter voor multinationals
om aan de top aandelenoptierechten te verstrekken. Als bedrijven al beursgenoteerd
zijn veranderd het heffingsmoment niet. Op het moment van uitoefenen zijn de aandelen
namelijk doorgaans naar hun aard al verhandelbaar. Bovendien stijgt de verschuldigde
belasting als de aandelen in waarde stijgen, waardoor het voor een werknemer doorgaans
niet aantrekkelijk is om op een later moment de heffing te voldoen. Dit is ook van
toepassing op aandelen in multinationale niet-beursgenoteerde bedrijven. Ook in die
gevallen ligt het niet voor de hand om de heffing onnodig uit te stellen, omdat een
waardestijging tot een hogere belasting leidt. Dit wetsvoorstel beoogt enkel een oplossing
te bieden voor het probleem dat werknemers soms onvoldoende middelen voorhanden hebben
om de verschuldigde heffing te voldoen. Dit wetsvoorstel geeft ze handelingsperspectief.
De heer Alkaya heeft gevraagd waarom er niet gekozen is voor een vormgeving van de
maatregel waarbij de toepassing wordt beperkt tot bedrijven van een bepaalde omvang.
Mevrouw Van Dijk heeft eveneens opgemerkt dat deze maatregel breder geldt dan start-ups
en scale-ups en gevraagd of dit nader toegelicht kan worden. Een afbakening van de
maatregel naar bepaalde ondernemingen zoals start-ups en scale-ups leidt tot afbakeningsproblematiek
en maakt de maatregel daarmee complexer en slecht uitvoerbaar. Met de huidige vormgeving
wordt complexiteit in de uitvoeringspraktijk tegengegaan die een samenloop van verschillende
regelingen voor verschillende groepen per definitie met zich meebrengt. Een verdere
afbakening zal mogelijk ook staatssteunproblematiek met zich meebrengen. Bovendien
kan het verstrekken van aandelenoptierechten als loon (mede) interessant zijn voor
andere bedrijven dan start-ups en scale-ups als die personeel willen laten meedelen
in het succes van het bedrijf en daarnaast ook personeel langere tijd willen binden
aan het bedrijf. Omdat ook daar sprake kan zijn van het vaker besproken liquiditeitsprobleem
zal een aantrekkelijkere en generieke fiscale behandeling van aandelenoptierechten
dit probleem voor werknemers in allerlei soorten bedrijven wegnemen. Overigens verwacht
het kabinet niet dat dit wetsvoorstel tot een bijzondere toename van het gebruik van
aandelenoptierechten bij andere bedrijven dan start-ups en scale-ups zal leiden. In
tegenstelling tot start-ups en scale-ups zullen die bedrijven veelal al over voldoende
middelen beschikken om een competitief salaris te bieden aan werknemers zonder dat
het noodzakelijk is om aandelenoptierechten aan te bieden.
De heer Idsinga en de heer Van Raan merken op dat er ook andere beloningsvormen zijn
dan aandelenoptierechten en vragen of deze meegenomen worden in dit wetsvoorstel.
De maatregel in het onderhavige wetsvoorstel is uitsluitend van toepassing op een
aanpassing van het heffingsmoment van aandelenoptierechten als loon. Het verstrekken
van aandelenoptierechten als loon is belangrijk voor start-ups en scale-ups, omdat
juist in die bedrijven zowel het (potentiële) personeel als de (potentiële) (buitenlandse)
investeerders belang hechten aan het beschikken over een adequate aandelenoptieregeling
in de onderneming waarin men wil werken of waarin men wil investeren. Door het knelpunt
dat er op het moment van uitoefenen niet altijd (voldoende) liquide middelen beschikbaar
(kunnen) zijn om de verschuldigde belasting te voldoen, verliest dit instrument echter
deels zijn aantrekkelijkheid. Met dit wetsvoorstel beoogt het kabinet dit knelpunt
specifiek bij aandelenoptierechten weg te nemen. Het voorstel maakt onderdeel uit
van een breder pakket aan maatregelen om het vestigingsklimaat voor start-ups en scale-ups
te verbeteren en doorgroei te bevorderen.9
Mevrouw Maatoug merkt op dat er uitvoeringskosten zijn verbonden aan de invoering
van de maatregel uit het onderhavige wetsvoorstel. Het kabinet erkent dat de maatregel
een beslag legt op de uitvoering. Daarbij benadrukt het kabinet dat de maatregel niet
bedoeld is om een fiscaal voordeel te verschaffen, maar om een liquiditeitsprobleem
bij onder meer werknemers van start-ups en scale-ups weg te nemen. In de ogen van
het kabinet zijn uitvoeringskosten niet slechts gerechtvaardigd in situaties waarin
een fiscaal voordeel wordt gegeven of er een opbrengst tegenover staat, ook het wegnemen
van een knelpunt rechtvaardigt uitvoeringscapaciteit. Er zijn bij de totstandkoming
van deze maatregel ook diverse alternatieven overwogen om het liquiditeitsprobleem
te ondervangen. Mevrouw Maatoug heeft ook gevraagd naar deze alternatieven, in het
bijzonder de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen. Voor een alternatieve
optie van uitstel van betaling zou feitelijk een vorm van een conserverende aanslag
voor de loonheffing geïntroduceerd moeten worden, omdat de heffing over voordelen
uit aandelenoptierechten plaatsvindt in de loonheffing. Een dergelijke regeling bestaat
momenteel niet in de loonheffing. Deze regeling zou ook via de inhoudingsplichtige
moeten lopen wat dit verder compliceert. Andere alternatieven, zoals betalingsregelingen
en conserverende aanslagen vragen om veel handmatig werk van de Belastingdienst en
er zou dan per situatie beoordeeld moeten worden of de werknemer in staat is om de
verschuldigde belasting te voldoen. Een dergelijke regeling is in de uitvoering ingewikkelder
dan de nu voorgestelde regeling. Met raadpleging van stakeholders uit het veld heeft
het kabinet het voorstel uitgewerkt dat uitstel van heffing totdat de bij uitoefening
van een aandelenoptierecht verkregen aandelen verhandelbaar zijn met daarbij een keuze
voor heffing bij uitoefening van het aandelenoptierecht, de beste variant is. Ook
de betrokken stakeholders hebben aangegeven dat ze goed uit de voeten kunnen met deze
regeling.
Wetsvoorstel delegatiebepalingen schrijnende gevallen
Mevrouw Van Dijk vraagt of er een manier is waarop uw Kamer het advies van de afdeling
Advisering van de Raad van State (afdeling Advisering) eerder kan ontvangen. Ik begrijp
dat uw Kamer het advies graag ontvangt vóór de vaststelling van de algemene maatregel
van bestuur (amvb), zodat u het kunt betrekken bij uw beoordeling daarvan. Ik heb
uw Kamer eerder de procedure geschetst bij voor- en nahang. Bij een voorhangprocedure,
waarbij het ontwerp van de amvb eerst aan uw Kamer wordt overgelegd en vervolgens
advisering door de Afdeling plaatsvindt, is er geen mogelijkheid om het advies van
de afdeling Advisering eerder aan uw Kamer te verstrekken, dan wanneer de amvb in
het Staatsblad bekend wordt gemaakt. Het kabinet heeft geen mogelijkheid om hiervan
af te wijken, omdat dit is voorgeschreven in de Wet op de Raad van State. Bij een
nahangprocedure heeft uw Kamer wel de mogelijkheid om kennis te nemen van het advies
van de afdeling Advisering, en wel bij de beoordeling van een amvb. Het nadeel aan
een nahangprocedure is dat op het moment van kennisneming van het advies door uw Kamer
al sprake is van een vastgestelde (in het Staatsblad gepubliceerde) amvb. Het is niet
mogelijk om een vastgestelde amvb op dat moment nog te wijzigen; wijzigingen naar
aanleiding van opmerkingen van of overleg met uw Kamer kunnen pas worden vastgesteld
in een volgende amvb. De heer Nijboer vraagt of de nieuwe regelingen die in de brief
van afgelopen vrijdag van de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane
zijn aangekondigd, onder de voorgestelde delegatiebepalingen kunnen vallen. Het antwoord
luidt ontkennend. Het wetsvoorstel zoals dat voorligt, is uitsluitend gericht op schrijnende
situaties die zijn ontstaan na een onterecht handelen of nalaten van de inspecteur
en ontvanger van de Belastingdienst (fiscale wetgeving) en hebben daarom geen betrekking
op toeslagen.
De Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane heeft afgelopen maandag 1 november
tijdens het wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2022 het voornemen benoemd
om een nota van wijziging bij het wetsvoorstel Wet delegatiebepalingen tegemoetkoming
schrijnende gevallen in te dienen. Deze nota van wijziging zal omgezet worden in een
afzonderlijk wetsvoorstel: Wet delegatiebepalingen hersteloperatie toeslagen. Hierdoor
wordt het parlement in staat gesteld om een separaat politiek oordeel te vellen over
dit wetsvoorstel met delegatiebepalingen die specifiek zien op de hersteloperatie.
Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om de nieuwe regelingen voor de hersteloperatie
bij amvb te kunnen treffen. Zoals in het wetgevingsoverleg is benoemd, geniet het
de sterke voorkeur om de uitwerking van alle nieuwe regelingen op te nemen in het
nog in te dienen wetsvoorstel Wet hersteloperatie toeslagen. De bevoegdheid om een
amvb te treffen, wordt alleen ingezet wanneer dit noodzakelijk is vanwege de wens
om snel te starten met de uitvoering van »een dergelijke regeling. Het is van belang
om gedupeerden zo snel mogelijk duidelijkheid te bieden en zo snel mogelijk te starten
met de uitvoering. Het opnemen van alle aanvullende regelingen in één herstelwet heeft
het risico in zich dat mogelijk gewacht moet worden tot het moment dat de laatste
aanvullende regeling is uitgewerkt en de wet door beide Kamers is aangenomen. Om te
voorkomen dat het wetstraject voor één van de aanvullende regelingen tot vertraging
zou kunnen leiden, is genoemde delegatiebepaling van belang. Tegelijkertijd is het
hopelijk niet nodig om van die bevoegdheid gebruik te maken en is de inzet gericht
op een volledige herstelwet.
BIK
De heer Mulder vraagt om een verduidelijking ten aanzien van de het budget voor de
BIK. Voor de BIK was aanvankelijk een budget van tweemaal 2 miljard euro bestemd.
Dit budget is voor 2021 volledig aangewend voor verlaging van de AWf-premie. Voor
2022 is het budget op een andere manier ingezet. Zo is eerder 0,2 miljard ingezet
voor compensatie van verhuurders voor het bevriezen van de huren in 2021. Deze compensatie
is vormgegeven middels een structurele verlaging van de verhuurderheffing. Omdat de
compensatie eerder werd geraamd op 0,3 miljard (0,1 miljard voor de periode juli-december
2021 en 0,2 miljard voor 2022), blijft er nu niet 1,7 maar 1,8 miljard over van de
2 miljard die in 2022 beschikbaar was. Van de resterende 1,8 miljard zette het demissionaire
kabinet in augustus 0,8 miljard in voor onder meer stimulering van woningbouw, verbetering
van het koopkrachtbeeld, en maatregelen tegen ondermijning. Het resterende deel van
1 miljard is na nader overleg met uw Kamer tijdens de APB aangewend voor een aanvullend
pakket maatregelen dat ziet op onder meer een lagere energierekening, een lagere verhuurderheffing,
verbeterde salarissen in het primair onderwijs, en extra budget voor defensie, politie,
en boa’s.
Tabel 6: inzet reservering verlaging werkgeverslasten
In mln. + is hogere uitgaven/lastenverlichting
2022
2023
2024
2025
2026
1
Maatregelen
800
798
798
799
799
Motie Grinwis
30
30
30
30
30
Herstelmaatregel overdrachtsbelasting
36
36
36
36
36
Koopkrachtverbetering voor sociale minima, eenverdieners en gezinnen
226
232
232
233
233
RUPS II (uitgave)
1
Kansrijke Start (uitgave)
7
Stimulering extra woningbouw (uitgave)
100
100
100
100
100
Ondermijning (uitgave)
400
400
400
400
400
2
Envelop lagere werkgeverslasten ingezet voor motie van het lid Hermans APB1, 2
1.000
1.002
1.002
1.001
1.001
3
Dekking uit reservering BIK
1.800
1.800
1.800
1.800
1.800
X Noot
1
Kamerstuk 35 925, nrs. 1 en 13.
X Noot
2
Het resterende deel van 1 miljard is na nader overleg met uw Kamer tijdens de APB
aangewend voor een aanvullend pakket maatregelen dat ziet op onder meer een lagere
energierekening, een lagere verhuurderheffing, verbeterde salarissen in het primair
onderwijs, en extra budget voor defensie, politie, en boa’s.
Toeslagen
Mevrouw Van Dijk vraagt in het kader van de gegevensverstrekking van kinderopvangorganisaties
aan Toeslagen of er een mogelijkheid is om signalen – dat er wat speelt – te adresseren
bij de ouders. Bijvoorbeeld met een telefoontje aan de ouders of door hen te vragen.
Er loopt een pilot om ouders te bellen wanneer zij niet reageren op signalen. De resultaten
hiervan worden eind dit jaar verwacht. Uw kamer wordt hier uiterlijk in het eerste
kwartaal van komend jaar over geïnformeerd. Nu ontvangen ouders een signaal via een
brief of via de app. Wanneer dit signaal niet wordt opgevolgd door de ouder, zal Toeslagen
na een paar maanden opnieuw een vergelijkbaar signaal afgeven. Daarna stuurt Toeslagen
niet opnieuw een melding met dezelfde strekking.
De heer Omtzigt vraagt om toch te kijken wat er voor de door hem genoemde groepen
gedaan kan worden die te maken hebben gehad met schrijnende situaties als gevolg van
het partnerbegrip in de toeslagen. Ik neem aan dat de heer Omtzigt hier doelt op situaties
waarbij het partnerbegrip in toeslagen correct en conform de bedoeling van de wet
is toegepast, maar waarvan we met voortschrijdend inzicht nu voor een andere uitkomst
zouden kiezen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de maatregel uit de Wet
verbetering uitvoerbaarheid toeslagen die ervoor zorgt dat de achterblijvende partner
toch recht heeft op kindertoeslag als zijn of haar partner in detentie zit. We hebben
al een aantal maatregelen genomen om deze situaties in de toekomst te voorkomen. Daarnaast
zijn in reactie op de motie Lodders/Van Weyenberg andere knelpunten op dit punt geïnventariseerd
en waar mogelijk van een oplossing voorzien. Hiervoor is nieuwe wetgeving nodig. Zoals
gebruikelijk zijn maatregelen die strekken tot aanpassen van het partnerbegrip voor
toeslagen van toepassing nadat de wet waarin deze maatregelen zijn opgenomen in werking
is getreden en kennen deze geen terugwerkende kracht. Er is geen wettelijke grondslag
om mensen die de gevolgen hebben ondervonden van de correcte toepassing van het toenmalige
partnerbegrip te compenseren. Met terugwerkende kracht terugdraaien van de uitwerking
van het huidige wettelijke partnerbegrip vraagt om politieke besluitvorming, nieuwe
wetgeving, en wijkt af van het principiële uitgangspunt dat nieuwe wetgeving in principe
geldt voor toekomstige jaren en niet terugwerkt naar tijdvakken waarin de daarvoor
geldende wetgeving correct is toegepast. Bovendien zou dit complex zijn voor de uitvoering.
Hiermee wil ik graag aanvullen wat ik in de beantwoording op uw vraag in het overleg
heb gezegd. Indien blijkt dat burgers door het toeslagenstelsel in een financieel
lastige situatie terecht komen, dan probeert Toeslagen om diegenen, binnen de kaders
van de wet en regelgeving, zoveel mogelijk te helpen. Iemand die bijvoorbeeld op grond
van het partnerbegrip voor samengestelde gezinnen geconfronteerd wordt met terugvorderingen
kan ten eerste een persoonlijke betalingsregeling treffen, waarbij rekening gehouden
wordt met de betaalcapaciteit. Ook kunnen gemeenten voor het mislopen van de alleenstaande
ouderkop bij het kindgebonden budget op verzoek het instrument van de bijzondere bijstand
inzetten.10 Verder biedt het Verzamelbesluit Toeslagen vanaf dit jaar11 de mogelijkheid om een terugvordering in bijzondere gevallen te matigen.
Uitvoering
De heer Omtzigt vraagt of de Kamer in het eerste kwartaal van 2022 de invoeringstoetsen
op het Belastingplan 2021 kan verwachten. De invoeringstoets speelt op alle beleidsterreinen
en geldt voor alle uitvoerders. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid functioneert
hierbij als coördinerend departement, waarbij gewerkt wordt volgens een lerende aanpak.
Op dit moment wordt onderzocht op welke wijze de invoeringstoets op een goede manier
kan worden vormgegeven via verschillende experimenten bij verschillende departementen/rijks-dienstverleners.
Ook de Belastingdienst is gestart met experimenten om ervaring op te doen met vormen
van invoeringstoetsing. Hiervoor kunnen onderdelen van het Belastingplan 2021 worden
geselecteerd. In 2022 wordt bekeken hoe experimenten opgeschaald kunnen worden om
daarmee tot implementatie over te gaan. Dit zal naar verwachting bijvoorbeeld voor
belangrijke onderdelen uit het huidige pakket Belastingplan 2022 gelden die de interactie
met burgers en bedrijven raken; die invoeringstoetsen zullen dus 1 jaar na invoering
worden opgesteld en begin 2023 aan uw Kamer worden aangeboden.
Overigens worden signalen uit de praktijk ook op andere manieren geïnventariseerd
binnen de Belastingdienst, zoals de feedbackloops en de stand van de uitvoering. Deze
signalen kunnen ook betrekking hebben op hoe maatregelen uit het pakket Belastingplan
uitpakken voor burgers en bedrijven. De vormgeving van de invoeringstoets is ook onderwerp
van de trialogen tussen politiek, uitvoering en beleid. Het kabinet zal in zijn brief
met de stand van zaken, zoals door de commissie voor de Werkwijze gevraagd aan de
Minister-President, ingaan op het verdere proces en het tijdpad van de totstandkoming
van deze invoeringstoets.
De heer Omtzigt verzoekt om een overzicht van CAF-zaken. Eerder is aan uw Kamer een
overzicht verstrekt van aan Toeslagen gerelateerde CAF-zaken.12 Daarnaast is eerder een overzicht verstrekt met de CAF-zaken, dus niet alleen toeslagen,
gebundeld per onderwerp.13 Dit overzicht treft u hieronder aan. In aanvulling daarop zal ik een overzicht met
meer inhoudelijke informatie per CAF-zaak te laten opstellen. Dit vergt echter meer
tijd. Ik zal uw Kamer hierover begin 2022 informeren.
Leverancier of type
Afgerond
Afgevoerd1
Afgerond, monitoren
On Hold
Totaal
Signalen uit teams fiscale dienstverleners2
9
4
13
Gefingeerde dienstverbanden3
75
15
1
91
Inkomstenheffing buitenland
6
1
7
Loonheffingen
17
1
18
Omzetbelasting
9
7
1
17
Overig
38
17
2
19
76
Systeemfraude inkomstenheffing
182
17
3
13
215
Toeslagen/Gastouderbureau
30
8
1
39
Toeslagen/Huur
7
4
11
Toeslagen/Kinderopvanginstelling
63
18
81
Toeslagen/Overig
12
6
18
Veelplegers4
1
4
5
Eindtotaal
449
102
5
35
591
X Noot
1
Afgevoerd: onderzoek door CAF vroegtijdig beëindigd nadat is gebleken dat nader onderzoek
niet zinvol is.
X Noot
2
Signalen uit teams fiscale dienstverleners: onderzoek n.a.v. signalen afkomstig van
de teams fiscaal dienstverleners van MKB ten aanzien van fiscaal dienstverleners met
een klantenpakket waarvan opvalt dat de aangiften van de aangesloten belastingplichtigen
slecht scoren qua tijdigheid en/of juistheid.
X Noot
3
Gefingeerde dienstverbanden: onderzoeken n.a.v. signalen, veelal van de IND, met betrekking
tot mogelijke facilitators, m.b.t. gefingeerde dienstverbanden.
X Noot
4
Veelplegers: onderzoeken n.a.v. signalen met betrekking tot facilitators vanuit het
team veelplegers van MKB.
De heer Idsinga vraagt hoe nieuwe (internationale) fiscale maatregelen zoals bijvoorbeeld
«Fit for 55» geïmplementeerd gaan worden en hoe de Belastingdienst gaat borgen dat
deze maatregelen goed uitvoerbaar zijn gelet op de ICT-capaciteit. Mevrouw Van Dijk
vraagt hoe keuzes worden gemaakt voor ICT-capaciteit gelet op de schaarste. Zij vraagt
welk afwegingskader daarbij wordt gebruikt. Zoals toegezegd zal ik binnen mijn ambtstermijn
uw Kamer met een brief nader informeren. Hierin zal ik opnemen hoeveel IV-capaciteit
er voor het geheel ter beschikking is, en hoeveel capaciteit daarvan wordt ingezet
voor het repareren van oude systemen en hoeveel capaciteit er beschikbaar is om nieuwe
dingen te doen. Daarnaast kan in een technische briefing door de Belastingdienst,
Douane en Toeslagen meer toelichting worden gegeven op hoe zich de komende jaren de
ruimte voor nieuw beleid ontwikkelt en hoe het portfolioproces werkt, inclusief de
prioritering en planning per fiscaal middel.
Overige vragen
De heer Omtzigt vraagt naar de doorwerking van de thuiswerkkostenvergoeding naar de
gemengde kosten. Een gericht vrijgestelde thuiswerkkostenvergoeding valt onder de
reikwijdte van de aftrekbeperking gemengde kosten in de winstsfeer (artikel 3.15 Wet
IB 2001 c.q. artikel 8, vijfde lid, Wet Vpb 1969). Dat hangt samen met het feit dat
ook als op kantoor in voedsel, drank en genotmiddelen wordt voorzien (dus niet bij
thuiswerken), deze kosten onder de reikwijdte van die aftrekbeperking vallen. Bij
het verstrekken van een gericht vrijgestelde thuiswerkkostenvergoeding vallen uitsluitend
de gedeelten van de thuiswerkvergoeding die zien op «voedsel, drank en genotmiddelen»
onder de aftrekbeperking gemengde kosten, waarbij voor de toedeling uit de € 2 per
thuiswerkdag dan wordt aangesloten bij de Nibud-normen. Dat betekent dat alleen het
bedrag van € 0,95 (koffie/thee) valt onder de aftrekbeperking gemengde kosten en het
resterende bedrag van € 1,05 volledig aftrekbaar is van de winst, zodat het niet noodzakelijk
is om (bijvoorbeeld) het bedrag van € 0,05 voor waterverbruik nader uit te splitsen
in bijvoorbeeld consumptie en sanitair gebruik. Een uitsplitsing van het koffie/thee-deel
is niet nodig als de belastingplichtige kiest voor de aftrekbeperking voor gemengde
kosten in de vorm van een vast bedrag. Belastingplichtigen hebben namelijk twee opties
om het niet-aftrekbare bedrag te berekenen. Bij de eerste methode is een vast bedrag
niet aftrekbaar. Voor ondernemers die belastingplichtig zijn in de inkomstenbelasting
(IB-ondernemers) is dat € 4.700, voor vennootschapsbelastingplichtigen (Vpb-plichtigen)
0,4% van het belastbaar loon van de werknemers. De hoogte van het niet-aftrekbare
bedrag staat bij deze optie dus los van de hoogte van de in aftrek beperkte kosten
die de belastingplichtigen hebben gemaakt. Bij de tweede optie is het niet-aftrekbare
bedrag een percentage van het bedrag aan in aftrek beperkte kosten die de belastingplichtigen
hebben gemaakt. Voor de IB-ondernemer zijn de kosten voor 80% wel aftrekbaar, voor
de Vpb-plichtige is dat 73,5%. Voor wat betreft de jaarlijkse indexatie van de thuiswerkkostenvergoeding
in relatie tot de aftrekbeperking gemengde kosten kan worden aangenomen dat, voor
zover er sprake is van een indexatie, de verhouding tussen het beperkt aftrekbare
deel en het onbeperkt aftrekbare deel van de thuiswerkkostenvergoeding niet wijzigt.
Als het forfait van de gerichte vrijstelling voor het vergoeden van thuiswerkkosten
anders dan via een indexatie wordt aangepast, dient de daarbij behorende uitsplitsing
te worden gevolgd. Het forfait van € 2 wordt jaarlijks geïndexeerd op basis van de
tabelcorrectiefactor, voor het eerst met ingang van het jaar 2023. Het bedrag wordt
geïndexeerd, net als veel andere bedragen in de fiscale wetgeving, door vermenigvuldiging
met de tabelcorrectiefactor. De tabelcorrectiefactor houdt rekening met de inflatie.
De heer Omtzigt komt terug op zijn eerdere vraag over de fiscale behandeling van vervoerskosten
van werknemers. Hij ziet op hoofdlijnen drie groepen, namelijk mensen met een door
de werkgever ter beschikking gestelde auto die geen vervoerskosten hebben, mensen
die € 0,19 per kilometer van hun werkgever vergoed krijgen en mensen aan de onderkant,
die van hun werkgever geen vergoeding voor vervoerskosten ontvangen. Hij vraagt of
het kabinet bereid is om een voorstel te doen, zodat mensen die tegen het minimumloon
werken en geen vervoerskosten vergoed krijgen, toch tegemoet worden gekomen in hun
reiskosten. In mijn schriftelijk antwoord heb ik aangegeven dat ik hierin geen specifieke
rol zie voor de overheid. Het kabinet acht het een kwestie van goed werkgeverschap
om een adequate reiskostenvergoeding aan werknemers te verstrekken. Een reiskostenvergoeding
voor woon-werkverkeer is vaak onderdeel van de arbeidsvoorwaarden. Waar dit nog niet
is vastgelegd in Cao’s, kan dit uiteraard onderdeel zijn van nieuwe onderhandelingen
tussen Cao-partijen. Ten algemene geldt dat werkgevers veel beter in staat zijn om
een afweging te maken over de noodzaak van vergoeding van kosten voor bijvoorbeeld
de vervulling van de dienstbetrekking. Op dit moment bestaat er overigens geen goed
inzicht in de mate waarin reiskostenvergoedingen voor het woon-werkverkeer worden
verstrekt door de werkgever. In het onderzoek naar een modernisering van de reiskostenvergoeding
dat in 2022 wordt opgeleverd, wordt gekeken welk deel van de werkgevers aan werknemers
met vervoerskosten een onbelaste reiskostenvergoeding geeft aan hun werknemers en
tot welk bedrag en hoe dit is verdeeld over verschillende kilometerklassen, inkomensklassen,
soort werk en soort vervoermiddelen. Met de uitkomsten van dit onderzoek kan ook beter
worden bezien of er sprake is van een arbeidsmarktprobleem.
De heer Omtzigt heeft naar aanleiding van de conclusie van de Advocaat-Generaal (AG)
van 1 november 2021 over het box 3-stelsel vanaf 2017 gevraagd of ik een plan van
aanpak heb voor de teruggaaf van eerder geheven belasting in box 3 voor het geval
dat de Hoge Raad (HR) het advies van de AG volgt. Het advies heeft betrekking op een
van de zes aangewezen zaken in de procedure massaal bezwaar box 3 over 2017 en 2018.
In het advies concludeert de AG dat het box 3-stelsel in strijd is met het Europees
Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en adviseert hij de HR om rechtsherstel
te bieden aan de belanghebbende. Ik zal binnen de wettelijke termijn van twee weken
na verzending van de conclusie, een schriftelijke reactie daarop bij de HR indienen.
Vervolgens is het wachten op het arrest van de HR. Wanneer het arrest komt is niet
bekend. In zijn advies schrijft de AG dat het voor de hand ligt om de zes in verband
met de massaalbezwaarprocedures aangewezen zaken over 2017 en 2018 in cassatie in
samenhang te behandelen. Dit zou betekenen dat een arrest pas volgt nadat alle procedures
aanhangig zijn gemaakt bij de HR. Afhankelijk van het te wijzen arrest van de HR zal
ik uiteraard de dan benodigde acties ondernemen. Voor nu ligt mijn prioriteit bij
het verder uitwerken van een stelsel naar werkelijk rendement. Ik ben net als uw Kamer
ervan overtuigd dat dit de te bewandelen route is waarmee ook recht wordt gedaan aan
alle spaarders in box 3. De contouren van het stelsel dat ik momenteel aan het uitwerken
ben, zal ik voor het kerstreces aan uw Kamer sturen. In het stelsel zullen de werkelijke
inkomsten, bestaande uit de reguliere voordelen (bijv. rente en dividend), de gerealiseerde
waardeontwikkelingen en de niet-gerealiseerde waardeontwikkelingen, worden belast.
Voor bank- en spaarproducten in euro’s betekent het nieuwe stelsel concreet dat alleen
werkelijk behaalde rente-inkomsten worden belast. Bij beleggingen in financiële instrumenten
bestaat het inkomen uit enerzijds reguliere inkomsten, zoals ontvangen dividend, en
anderzijds uit de waardeontwikkeling, zoals een koerswinst of -verlies.
De heer Omtzigt vraagt jegens wie het kabinet nu zelf vindt dat de overheid een onrechtmatige
daad heeft begaan. Deze vraag kan niet in zijn algemeenheid worden beantwoord. Zoals
aangegeven in de brief van 12 maart 2021 «Overzicht van wetten waar de Belastingdienst
zich niet aan gehouden heeft»14 kennen begrippen als «buitenwettelijk handelen» of «onrechtmatigheid» in het bestuursrecht
vele schakeringen en facetten. Tevens zijn vele gradaties van buitenwettelijk handelen
denkbaar. Hierbij geldt dat het bestuursrecht eigen voorschriften en waarborgen bevat
voor situaties waarin de formele en materiële belasting- en toeslagwetgeving niet
geheel correct wordt nageleefd, met een eigen bestuursrechtelijke rechtsgang. Zodra
een bestuursrechtelijk besluit formele rechtskracht heeft, kan de rechtmatigheid niet
meer bestuursrechtelijk worden aangetast en geldt het besluit juridisch in beginsel
als rechtmatig. Of bij een besluit of handelen van de Belastingdienst sprake is van
een onrechtmatige (overheids)daad in civielrechtelijke zin (artikel 6:162 van het
Burgerlijk Wetboek) en, zo ja, welke schade daar dan causaal uit voortvloeit, zal
van geval tot geval op basis van de daarvoor geldende civiele vereisten moeten worden
beoordeeld. Ook kan zich bij besluiten van de Belastingdienst de vraag voordoen of
de civiele rechter, vanwege de bestuursrechtelijke weg die open heeft gestaan, wel
ruimte zal zien tot het toekennen van een schadevergoeding.15 Juist omdat het vaststellen van een recht op schadevergoeding – via de civiele rechter
of een vaststellingsovereenkomst – een bewerkelijk, langdurig en onzeker traject kan
zijn, heeft het de voorkeur van het kabinet om in situaties waarin de geldende wetgeving
of het onterecht handelen of nalaten van de Belastingdienst tot onbillijkheden van
overwegende aard voor groepen burgers hebben geleid, een daarop toegespitste tegemoetkomingsregeling
te treffen. In die regeling worden dan de betrokken gevallen, de voorwaarden en de
te verstrekken tegemoetkoming zo duidelijk mogelijk omschreven. Voor die gevallen
is dus op basis van een zelfstandige afweging besloten dat een tegemoetkoming in de
rede ligt en vormt de regeling de rechtsbasis voor de vergoeding. Het staat een belanghebbende
daarnaast uiteraard altijd vrij om bij de civiele rechter een (additionele) vergoeding
te claimen.
De heer Mulder stelt dat uit het pakjesraap onderzoek volgt dat 15,8% niet in de Nederlandse
heffing is betrokken en dat dat bedrag dan sowieso misgelopen wordt door de Nederlandse
staat. Het klopt dat 15,8% van de geraapte pakjes niet in de Nederlandse heffing is
betrokken, het gaat hier om zowel buitenlandse veraccijnsde sigaretten als namaaksigaretten
en illicit whites. Alleen de namaaksigaretten en illicit whites zijn per definitie
illegale sigaretten. Van dit deel kan met zekerheid gezegd worden dat de overheid
opbrengsten misloopt. Dit is 1,7%. 1,7% van de totale accijnsopbrengst van € 2,8 miljard
is ongeveer € 50 miljoen. Ten aanzien van het andere deel kan niet worden gezegd dat
de Nederlandse overheid opbrengsten misloopt aangezien dit buitenlandse veraccijnsde
sigaretten zijn. Een groot deel hiervan zal legale invoer betreffen. 15,8% komt overeen
met een bedrag van € 525 miljoen.
De heer Idsinga vraagt of het kabinet bereid is om de Raad van State om nader advies
te vragen op het wetsvoorstel Delegatiebepalingen tegemoetkoming schrijnende gevallen.
Op deze vraag heb ik – naar aanleiding van vragen tijdens het eerste wetgevingsoverleg
van 25 oktober jl. – op 27 oktober 2021 per brief het volgende antwoord gegeven.16 Het wetsvoorstel Wet Delegatiebepalingen tegemoetkoming schrijnende gevallen was
oorspronkelijk onderdeel van het verzamelwetsvoorstel Overige fiscale maatregelen
2022. Dit wetsvoorstel is – net als de overige wetsvoorstellen in het pakket Belastingplan
2022 – voor indiening op Prinsjesdag ter advisering voorgelegd aan de Afdeling Advisering
van de Raad van State. De Raad van State heeft geadviseerd om deze maatregel als zelfstandig
wetsvoorstel in te dienen. Het kabinet heeft dat advies opgevolgd en er een apart
wetsvoorstel van gemaakt. Voorts heeft de Raad van State diverse inhoudelijke zaken
meegegeven. Het kabinet is in het nader rapport ingegaan op deze inhoudelijke zaken
uit het advies van de Raad van State. Naar aanleiding van vragen gesteld tijdens het
wetgevingsoverleg van 25 oktober jl. heb ik contact gehad met de vicepresident van
de Raad van State. In dat gesprek is aangegeven dat de Raad van State geen aanleiding
ziet om voor deze wetsvoorstellen een nader advies uit te brengen, aangezien reeds
over de desbetreffende wetgeving geadviseerd is. Nader advies aanvragen bij de Raad
van State is om die redenen niet aan de orde.
Actieve openbaarmaking
In het kader van de actieve openbaarmaking worden de beslisnota’s voor deze schriftelijke
beantwoording en de in de inleiding genoemde nota’s van wijziging als bijlage bij
de nota van wijziging inzake de energierekening aan uw Kamer gestuurd.
De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën