Brief regering : Internationale rechtshulp in strafzaken
31 753 Rechtsbijstand
Nr. 245
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 28 oktober 2021
Op 14 september jl. sprak ik met uw Kamer over de gang van zaken omtrent de uitlevering
van Julio Poch aan Argentinië (Handelingen II 2020/21, nr. 105, item 24). In dit debat zegde ik toe uw Kamer een brief te sturen, waarin wordt in gegaan
op de bestaande praktijk van internationale rechtshulp in strafzaken en de vraag op
welke manier onwenselijke situaties ten aanzien van Nederlandse onderdanen hierbij
kunnen worden voorkomen. Door middel van deze brief doe ik deze toezegging gestand.
Internationale rechtshulp in strafzaken is de samenwerking tussen de justitiële autoriteiten
van landen bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Ook in de executiefase
van een strafzaak kan op basis van internationale rechtshulp worden samengewerkt.
Het kan bij rechtshulp gaan om eenvoudige handelingen, zoals het doen betekenen van
een dagvaarding in het buitenland, tot zeer complexe operaties die moeten leiden tot
het lokaliseren en uitleveren van in het buitenland verblijvende criminelen. Zowel
ten aanzien van de eenvoudige vormen van internationale rechtshulp als ten aanzien
van de complexe variant daarvan, geldt dat deze essentieel zijn voor een goed functioneren
van de rechtsstaat. In het bijzonder bij de aanpak van internationale, ondermijnende
criminaliteit is internationale samenwerking met landen binnen en buiten de Europese
Unie onontbeerlijk en moet Nederland slagvaardig kunnen optreden. Ontegenzeggelijk
is echter dat afwegingen die in dat kader door de betrokken justitiële autoriteiten
moeten worden gemaakt, anders zijn dan wanneer een strafrechtelijk onderzoek zich
enkel binnen de landsgrenzen afspeelt. Immers: in het buitenland is de lokale autoriteit
primair aan zet, geldt een ander rechtssysteem en bestaat de mogelijkheid dat er op
het gebied van mensenrechten andere afwegingen kunnen worden gemaakt.
Onder internationale samenwerking valt ook het uitwisselen van informatie en dit is
dan ook een integraal onderdeel van de samenwerking. Wat de uiteindelijke gevolgen
van het delen van bepaalde informatie met het buitenland zijn, kan vooraf nooit volledig
worden bepaald. Het kan voorkomen dat informatie die door Nederland met het buitenland
gedeeld wordt, bijdraagt aan de veroordeling van een persoon aldaar, of de aanhouding
van een persoon, waar ook ter wereld. Dat kan ook een Nederlander betreffen. Tegelijkertijd:
gedeelde informatie kan ook juist ontlastend werken. Of, en zo ja, in welke mate bepaalde
informatie bijvoorbeeld aan een veroordeling heeft bijgedragen, is vaak zelfs achteraf
niet volledig vast te stellen. Informatie die in het kader van rechtshulp aan het
buitenland wordt verstrekt, vormt immers vaak slechts een fractie van het gehele strafdossier.
Het delen van informatie met het buitenland in het kader van de opsporing en vervolging
van strafbare feiten brengt dus altijd een zeker risico met zich mee. Een optimaal
bewustzijn van het bestaan van dit risico bij alle ketenpartners is essentieel voor
een zorgvuldige belangenafweging bij de besluitvorming omtrent het delen van die informatie.
Op 17 december 2019 zond ik uw Kamer dan ook het Protocol Samenwerking bij Internationale
Rechtshulp (verder: Protocol) toe (Kamerstuk 31 753, nr. 191). Ik deed dit in vervolg op het rapport van de Nationale ombudsman over de zaak Van
Laarhoven en het rapport «Internationale Rechtshulp Gewogen» van de Inspectie Justitie
en Veiligheid. Beide rapporten maakten nog eens duidelijk dat rechtshulp met landen
buiten de Europese Unie nauwe samenwerking vergt tussen betrokken actoren, om te kunnen
komen tot een zorgvuldige belangenafweging. Daarbij hebben zowel politie, OM, het
Ministerie van Buitenlandse Zaken en mijn departement als Centrale Autoriteit een
rol. Al naar gelang de aard van de strafbare feiten, de inhoud van de te delen informatie
en de rechtsstatelijke en politieke situatie in het aangezochte (of verzoekende) land,
en andere relevante factoren, wordt telkens bekeken of samenwerking met een land in
het specifieke geval wordt aangegaan en zo ja, onder welke voorwaarden. Zo kan het
voorkomen dat van een land eerst diplomatieke garanties dienen te worden verkregen
alvorens aan een verzoek gevolg wordt gegeven. Bijvoorbeeld wanneer er sprake is van
een doodstrafrisico of een ander reëel risico op flagrante mensenrechtenschendingen
als gevolg van de uitvoering van een verzoek.
Ik acht het van groot belang dat bij internationale rechtshulp in strafzaken een zorgvuldige
belangenafweging plaatsvindt. Enerzijds moet er oog zijn voor het belang van de opsporing
en vervolging van strafbare feiten en de internationaalrechtelijke verplichtingen
van Nederland in dit kader. In de voortdurende strijd tegen de internationale georganiseerde
misdaad moet Nederland hierin slagvaardig en flexibel kunnen handelen. Anderzijds
moet er oog zijn voor het belang van het individu en het voorkomen van situaties waar
als gevolg van het delen van informatie, flagrante mensenrechtenschendingen plaatsvinden.
Ons huidige wettelijke systeem van het Wetboek van Strafvordering en de Uitleveringswet
is daarop voldoende toegerust. Met het vaststellen van het Protocol, heb ik met het
OM beoogd de bestaande onderlinge rolverdeling in dit kader nog eens te expliciteren.
Het aanpassen van wetgeving, bijvoorbeeld door een aanvullende rechterlijke toetsing
bij inkomende rechtshulpverzoeken, acht ik dan ook niet noodzakelijk. Ik hecht er
sterk aan dat Nederland bij internationale criminaliteitsbestrijding wendbaar en daadkrachtig
kan optreden. Het instellen van een nadere rechterlijke toetsing bij rechtshulp, anders
dan de reeds bestaande toets bij uitleveringsprocedure, zou deze wendbaarheid en daadkracht
onnodig beperken.
Het Protocol is een document dat handvatten voor de praktijk biedt en dus met enige
regelmaat revisie behoeft. De afgelopen periode ben ik dan ook, een jaar na de inwerkingtreding
van het Protocol in maart 2020, in gesprek gegaan met de Internationale Rechtshulp
Centra (IRC’s) bij OM en politie, om hun ervaringen met het Protocol te bespreken.
Uit deze gesprekken volgt dat het Protocol zijn nut in de praktijk heeft bewezen en
dat een ingrijpende aanpassing thans niet aan de orde is.
Op basis van de uitkomsten van deze gesprekken, praktijkervaringen en aanbevelingen
van internationale organisaties1, zal ik in het eerste kwartaal van 2022 samen met het OM bezien of lichte aanpassingen
aan het Protocol nodig zijn.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid