Brief regering : Toezeggingen en voortgang 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn
33 037 Mestbeleid
Nr. 404
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 oktober 2021
In het Commissiedebat Mestbeleid van 15 september jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 403) heb ik toegezegd uw Kamer voor het herfstreces te informeren over de economische
analyse van het ontwerp 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn, alsmede over diverse andere punten aangaande het
ontwerp 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn. Met deze brief geef ik invulling aan mijn toezeggingen.
Ik maak van de gelegenheid gebruik om uw Kamer tevens te informeren over het proces
ter voltooiing van het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn, de stand van zaken van het real time vervoersbewijs
dierlijke meststoffen (rVDM) en het aanstellen van een innovatiegezant.
Economische analyse ontwerp 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn
Met mijn brief van 13 april jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 393) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de opgave die we in Nederland hebben ten aanzien
van de verbetering van de waterkwaliteit en de voortgang van het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn, dat moet voorzien in maatregelen om de doelen van
de Nitraatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water, voor zover het de landbouw betreft,
te realiseren. In deze brief heb ik aangegeven dat ik het van belang acht niet alleen
inzicht te hebben in de milieueffecten, maar ook in de economische effecten van de
maatregelen. Daartoe heb ik Wageningen Economic Research (WEcR) opdracht gegeven om
de economische impact van het ontwerp 7e actieprogramma in beeld te brengen. Hierbij stuur ik uw Kamer het rapport «Economische
factoren van het 7e Actieprogramma Nitraat voor landbouwbedrijven» van WEcR (bijlage 1)1. In dit rapport is een tweetal scenario’s uit de milieueffectrapportage geanalyseerd
op economische impact. Hierbij is het maatregelenpakket van variant C «Meest milieu
vriendelijke alternatief» uitgebreid doorgenomen, waarbij tevens is aangegeven hoe
dit uitpakt in variant B «Reguleren en stimuleren» waar dit afwijkt van variant C.
Aanvullend is een economische analyse uitgevoerd van het voorgenomen maatregelpakket
duurzame bouwplannen.
Uit het rapport van WEcR komt naar voren dat de maatregelen een stevige economische
impact hebben. Het gaat dan ten eerste om de invoering van de verplichting tot duurzame
bouwplannen, waarbij periodiek een rustgewas geteeld moet worden. De variant met een
gewasrotatie van één rustgewas in de vier jaar, die is voorgesteld vanaf 2023, zal
volgens WEcR in het algemeen geen of een beperkte economische impact hebben, omdat
een frequentie van 1:4 rustgewassen niet ongebruikelijk is in de akkerbouw. Een uitzondering
is de akkerbouw met intensieve bouwplannen, zoals bij zetmeelaardappelbedrijven en
pootgoedteelt, waarbij een negatieve impact op het verdienvermogen wordt verwacht,
omdat hier meestal geen rustgewassen in het bouwplan zijn opgenomen. De belangrijkste
reden is de vervanging van hoog salderende gewassen door rustgewassen met lagere saldo’s,
die zullen leiden tot een lager inkomen. De impact op vollegrondsgroenten bedrijven
wordt beperkter ingeschat, doordat deze bedrijven kapitaalkrachtiger zijn en makkelijker
ruilgrond kunnen verwerven. Invoering van een gewasrotatie van één rustgewas in de
drie jaar als onderdeel van duurzame bouwplannen per 2027, zal volgens WEcR grote
negatieve economische gevolgen hebben voor de akkerbouwsector, met uitzondering van
extensieve akkerbouwbedrijven zoals de graantelers in Noord-Nederland, die nu reeds
voldoen aan de voorgestelde gewasrotatie eisen. De verplichting om met ingang van
1 oktober een vanggewas te telen, zal in de praktijk tot knelpunten kunnen leiden
bij zowel akkerbouwbedrijven als bedrijven die vollegrondsgroenten telen, waarbij
WEcR aangeeft dat een vroegere oogst tot een lagere gewasopbrengst zal leiden. Hierbij
is geen rekening gehouden met de uitzondering op de verplichting tot toepassen van
vanggewassen voor winterteelten. Een lijst toegestane winterteelten zal worden opgesteld
op basis van wetenschappelijk advies. Gras of wintergranen vallen hier in ieder geval
onder, gezien hun vermogen nutriënten op te nemen in de winterperiode. Voor de varkenshouderij
en melkveehouderij heeft de invoering van duurzame bouwplannen minder gevolgen.
In het rapport geeft WEcR aan dat de invoering van bredere teeltvrije zones zal leiden
een tot afname van het gewasareaal en daarmee de mestplaatsingsruimte. Hierdoor neemt
de druk op de mestmarkt toe, wat met name bij de varkenshouderij een negatieve economische
impact zal hebben. Voor de akkerbouwsector zal dit dan resulteren in een hogere prijs
(dus een positieve economische impact) voor mestplaatsing. Een afname van de mestplaatsingsruimte
als gevolg van het voorstel voor bufferstroken zal daarnaast ook effect hebben op
het kunnen voldoen aan de verplichtingen voor verantwoorde en grondgebonden groei
van de melkveehouderij. De effecten hiervan kunnen per bedrijf verschillen als gevolg
van de aanwezigheid van waterlopen op een perceel en doordat het voornemen is om waterbeheerders
de mogelijkheid te bieden om op basis van hun kennis van lokale omstandigheden te
bepalen waar een smallere teeltvrije zone afdoende is voor de waterkwaliteit.
Concluderend, laat de economische analyse van WEcR zien dat de bij het voorstel van
een gewasrotatie van één rustgewas in de vier jaar per 2023 de economische impact
voor de akkerbouw en vollegrondsgroentetelers bedrijven gemiddeld beperkt is. Het
voorstel van een gewasrotatie van één rustgewas in de drie jaar per 2027 zal stevige
gevolgen inhouden voor met name de intensievere delen van de akkerbouw- en tuinbouwsector.
Daarbij dient te worden opgemerkt dat dit ook de teelten zijn met grotere risico’s
op uitspoeling en afspoeling van nutriënten naar het grondwater en oppervlaktewater.
De economische analyse van WEcR laat ten aanzien van datum van 1 oktober voor inzaai
van een vanggewas zien dat dit zal leiden tot aanzienlijke derving van het saldo en
daarmee het inkomen van de akkerbouwer.
Ik realiseer mij dat de economische impact van de maatregelen uit het ontwerp 7e actieprogramma stevig is. Tegelijkertijd hebben we nog een grote opgave om de kwaliteit
van het grondwater en oppervlaktewater te verbeteren. Het realiseren van deze doelen
vereist aanpassingen in de huidige landbouwpraktijk en dat zal onmiskenbaar ook economische
gevolgen hebben. Tegelijkertijd is mij er uiteraard veel aan gelegen om de economische
impact niet groter te laten zijn dan noodzakelijk om de doelen te bereiken. Ik sta
dan ook open voor aanpassingen in het maatregelenpakket uit het ontwerp 7e actieprogramma, mits het doelbereik geborgd is en de maatregelen uitvoerbaar en handhaafbaar
zijn. Zoals toegezegd aan uw Kamer ben ik in overleg met primaire sectorpartijen en
met ketenpartijen over de voorgenomen maatregelen in het ontwerp 7e actieprogramma. In de gesprekken wordt onder meer verkend of alternatieve maatregelen
met minder economische impact op de sector, maar gelijkblijvend of groter effect op
de waterkwaliteit en passend binnen voornoemde randvoorwaarden, mogelijk zijn. Mijn
inzet is om de uitkomst van deze gesprekken, gezamenlijk met de ingebrachte zienswijzen
in het kader van de internetconsultatie, in november te verwerken in het actieprogramma.
Verderop in deze brief ga ik nader in op het vervolgproces om te komen tot een definitief
actieprogramma.
Effecten ontwerp 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn op gemengde bedrijven
Tijdens het Commissiedebat Mestbeleid heeft het lid Geurts (CDA) aandacht gevraagd
voor de impact van het ontwerp 7e actieprogramma op gemengde bedrijven, en dan met name de verplichting om minimaal
op een deel van het areaal van een graasdierbedrijf rustgewassen te telen. Bij veel
gespecialiseerde graasdierbedrijven, zoals derogatiebedrijven, past deze verplichting
bij de huidige bedrijfsvoering. Ik ben mij ervan bewust dat dit voorstel in de huidige
vorm niet past bij gemengde bedrijven, omdat immers maar een deel van het areaal gebruikt
wordt voor de graasdiertak. De verplichting om op het gehele areaal een minimum percentage
rustgewassen te telen, zou daarmee ook het akkerbouwdeel beslaan en een onevenredig
aandeel rustgewassen afdwingen. Gemengde bedrijven zijn waardevol voor de transitie
waar de Nederlandse landbouw voor staat, omdat op deze bedrijven de kringloop zoveel
mogelijk gesloten kan worden binnen een bedrijf. In samenhang met contour 1 van het
nieuwe mestbeleid – een grondgebonden rundveehouderij – zal worden uitgewerkt hoe
op zo’n manier met gemengde bedrijven kan worden omgegaan dat aan het achterliggende
doel recht gedaan wordt (verminderen van nitraatuitspoeling door een groot areaal
rustgewassen), terwijl ook recht gedaan wordt aan gemengde bedrijfsvoering van dit
type bedrijven (akkerbouw en graasdierbedrijven). Ik kom hier op terug in het definitieve
7e actieprogramma na verwerking van de zienswijzen.
Doorrekening effecten van flexibiliteit inzaaidatum vanggewas in noordelijke provincies
In het Commissiedebat heeft dhr. Grinwis (ChristenUnie) gevraagd naar een doorrekening
van de milieueffecten indien boeren in noordelijke regio’s meer flexibiliteit krijgen
in de inzaaidatum van vanggewassen per 1 oktober mits zij binnen 14 dagen een vanggewas
zaaien. Hierover heeft de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) eerder advies
uitgebracht. Hieruit komt naar voren dat het groeiseizoen in deze regio’s later begint,
waardoor gewassen (bij gelijke rassen) langer moeten doorgroeien om rijp te worden2. Uit onderzoek van de CDM3 blijkt ook dat het later inzaaien van vanggewassen tot een scherpe daling van de
effectiviteit leidt ten aanzien van nitraatuitspoeling. In Noord-Nederland begint
het groeiseizoen later dan in Zuid- en Midden-Nederland als gevolg van verschillen
in de daglengte en lagere temperaturen, maar het groeiseizoen eindigt ook eerder.
Dat is ook het geval bij de groei van vanggewassen, zoals ook blijkt uit de door de
CDM4 berekende gemiddelde reductie in nitraatuitspoeling in milligram nitraat per liter
die bereikt kan worden door de inzaai van een vanggewas. In Zand-Noord wordt bij inzaai
op 1 oktober een reductie van gemiddeld 20 mg nitraat /l bereikt, bij inzaai op 15 oktober
is de gemiddelde reductie nog maar 3 mg nitraat /l. Het verschuiven van de inzaaidatum
voor vanggewassen op zandgrond in Noord-Nederland houdt daarmee in dat de effectiviteit
van het vanggewas sterk vermindert en nog maar beperkt bijdraagt aan de verbetering
van de waterkwaliteit. Hoewel de waterkwaliteit gemiddeld wat beter is in de noordelijke
regio’s, komen ook hier op met name zandgronden nog te hoge nitraatconcentraties voor.
Het verschuiven van de inzaaidatum van vanggewassen kan daar dan ook alleen als via
andere maatregelen de benodigde verbetering van de waterkwaliteit alsnog bereikt wordt.
Consequenties van verlies van derogatie
In het Commissiedebat van 15 september jl. over het mestbeleid heb ik het lid De Groot
(D66) een kwalitatieve schets van de consequenties van het verlies van derogatie toegezegd.
Zoals in eerdere Kamerbrieven aangegeven houdt derogatie in dat boeren onder voorwaarden
meer stikstof uit dierlijke mest mogen gebruiken dan de norm van 170 kilogram per
hectare die is vastgelegd in de Nitraatrichtlijn (onder andere Kamerstuk 33 037, nr. 369). Op grond van de huidige derogatiebeschikking mogen boeren op zand- en lössgronden
in de provincies Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg 230 kilogram
stikstof per hectare gebruiken en in de overige provincies 250 kilogram stikstof per
hectare. Op het moment dat aan Nederland geen derogatie zal worden verleend, betekent
dit dat Nederland op alle landbouwgronden zal terugvallen op de gebruiksnorm voor
dierlijke meststoffen uit de Nitraatrichtlijn die is bepaald op 170 kilogram stikstof
per hectare. De gebruiksnormen voor stikstof en fosfaat totaal (dierlijke mest en
kunstmest) veranderen niet door het wegvallen van de derogatie.
Naar verwachting zal het wegvallen van de mogelijkheid tot derogatie grote gevolgen
hebben voor de mestmarkt in Nederland. Momenteel nemen met name melkveehouders deel
aan de derogatie. Zij zullen bij geen derogatie op bedrijfsniveau hun bemesting op
een andere wijze moeten gaan invullen. De behoefte aan stikstof zal ingevuld worden
met andersoortige meststoffen dan dierlijke mest. Binnen de huidige stikstofgebruiksnorm
zou zal betekenen dat het gebruik van kunstmest in de Nederlandse landbouw fors zal
gaan toenemen. Aan de andere kant zullen deze melkveehouders op zoek gaan naar wegen
om de mest die zij niet meer op het eigen bedrijf kunnen plaatsen, elders af te zetten.
Zij zullen dan hun mest willen gaan afzetten in de akkerbouw, waar nu vooral mest
uit de varkenshouderij wordt gebruikt. De nationale plaatsingsruimte voor stikstof
uit dierlijke mest zal door het wegvallen van de derogatie afnemen. Hierdoor zal de
druk op de mestmarkt gaan toenemen, waarbij de inschatting is dat de voorkeur van
akkerbouwers eerder uit zal gaan naar rundveemest, onder meer omdat deze mest meer
organische stof bevat. Dit heeft tot gevolg dat de afzet van varkensmest naar de akkerbouw
moeilijker wordt, hetgeen de mestafzetkosten in de varkenshouderij kan doen toenemen.
Voorzien wordt dat de afzet van mest buiten Nederland zal toenemen. Momenteel vindt
al veel export plaats naar met name Duitsland, België en Frankrijk. Het is met name
de vaste fractie van mest na mestscheiding die wordt geëxporteerd, dit is de fosfaatrijke
fractie. Bij het wegvallen van de derogatie zal ook de stikstofrijke fractie buiten
de Nederlandse landbouw afgezet moeten worden. Aangezien de nabije markten voor de
afzet van mest reeds verzadigd zijn, zal deze afzet gaan plaatsvinden op grotere afstand.
Het zal tijd vergen om deze mest op andere markten te kunnen gaan plaatsen. Om de
kostprijs voor dit transport in de hand te houden zal mestbewerking hiervoor noodzakelijk
zijn. Ook zullen verwerkingsroutes als verbranding van mest, of biologische zuivering
van mest, die de stikstof omzetten naar N2-gas belangrijker worden. Een andere route is het inzetten op hoogwaardige verwerking
van dierlijke mest, tot kunstmestvervangers. De verwachting is dat, als de Europese
Commissie voor deze mogelijkheid ruimte biedt, deze verwerking van mest zal gaan toenemen,
waarbij de inschatting is dat er momenteel onvoldoende capaciteit in Nederland is
om het overschot volledig te kunnen gaan verwerken.
Relevant is dat in de afgelopen periode regelingen zijn opengesteld waardoor de mestproductie
in Nederland in de komende jaren zal afnemen. Op 1 april 2021 telde Nederland 4% minder
varkens ten opzichte van het jaar ervoor. Dit is mede het gevolg van de Saneringsregeling
varkenshouderij.5 De Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties zal in 2022 open worden gesteld
en naar verwachting in 2023 tot effecten leiden. Op dit moment kan geen inschatting
worden gegeven van de exacte omvang van de effecten van deze regeling op de mestmarkt.
Ditzelfde geldt voor de regelingen die momenteel in provincies zijn opengesteld en
die gericht zijn op de opkoop van veehouderijen. Op langere termijn zullen deze regelingen
naar verwachting de productie van dierlijke mest beperken, waardoor de druk op de
mestmarkt op landelijk niveau, wanneer de derogatie weg zou vallen, weer wat zal afnemen.
Voor individuele veehouders zal de plaatsingsruimte echter hoe dan ook afnemen bij
geen derogatie.
Naast de gevolgen op de mestmarkt, zijn er ook vragen gesteld over de milieueffecten
indien Nederland geen derogatie zou krijgen. Hierover heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd.
Op mijn verzoek heeft de CDM een advies gegeven over de milieueffecten van derogatie
van de Nitraatrichtlijn (Kamerstuk 33 037, nr. 369).6 Uit dit advies blijkt dat derogatie, onder meer als gevolg van de voorwaarde ten
aanzien van grasland, positief bijdraagt aan de waterkwaliteit, het klimaat en de
agrobiodiversiteit. Derogatie kan als gevolg van de hogere toegestane dierlijke mestgift
wel leiden tot een hogere ammoniakemissie. Indien de derogatie zou wegvallen, is de
verwachting dat een deel van het grasland dat nu wordt aangehouden om aan de derogatievoorwaarden
te voldoen, zal worden omgezet in bouwland. Dit zou een negatief effect hebben op
de waterkwaliteit, klimaat en agrobiodiversiteit.
Concluderend zullen de mestverwerkingscapaciteit en exportmogelijkheden op korte termijn
onvoldoende zijn om het gehele mestoverschot te kunnen plaatsen bij verlies van de
derogatie. De druk op de mestmarkt zal zo fors toenemen dat de gevolgen daarvan zeer
grote impact kunnen hebben op de gehele landbouw in Nederland. Ik heb in mijn brief
van 6 september jl. aangegeven dat Nederland in het Nitraatcomité van 15 september
jl. de eerste presentatie heeft mogen geven in het proces om tot een derogatie te
komen (Kamerstuk 33 037, nr. 399). In voornoemde brief heb ik eveneens aangegeven dat het definitieve 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn de basis zal moeten vormen voor een verlening van
derogatie aan Nederland in 2022. Over de maatregelen in dit actieprogramma zullen
de komende periode verdere gesprekken met de Europese Commissie worden gevoerd. De
uitkomsten van deze gesprekken zullen de vervolgstappen in het Nitraatcomité bepalen.
Daarnaast heb ik bij de Europese Commissie aangegeven dat Nederland een mogelijkheid
wil om kunstmestvervangers uit dierlijke mest in te zetten boven de gebruiksnorm voor
dierlijke mest. Deze maatregelen passen in een systeem waarbij nutriënten uit mest
beter worden toegepast, er minder emissies zullen zijn, en waarbij minder externe
nutriënten in het landbouwsysteem gebracht worden.
Verdere proces 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn
Het traject van de totstandkoming van het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn zal eind dit jaar voltooid moeten zijn. Daartoe loopt
momenteel de publieke consultatie tot en met 18 oktober. Gelijktijdig wordt overleg
gevoerd met sectorpartijen en ketenpartijen over de voorgenomen maatregelen in het
ontwerp 7e actieprogramma. Hierbij wordt, zoals eerder in deze brief aangegeven, ook verkend
of alternatieve maatregelen met minder economische impact op de sector, maar gelijkblijvend
of groter effect op de waterkwaliteit, mogelijk zijn.
Tevens loopt een verkennende analyse naar mogelijke aanvullende maatregelen om doelen
voor oppervlaktewaterkwaliteit onder de Nitraatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water
in zicht te krijgen. Begin november worden daar de uitkomsten van verwacht. Hierbij
wordt nadrukkelijk de samenhang gezocht met de structurele aanpak stikstof. Verder
wordt medio november het advies van de Commissie voor de milieueffectrapportage verwacht.
Parallel wordt overleg gevoerd met de Europese Commissie over het ontwerp 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn en in het verlengde daarvan de derogatie. De uitkomsten
van deze trajecten zullen, gezamenlijk met de uitkomsten van de publieke consultatie
en het overleg met sectorpartijen, samen leiden tot een definitief actieprogramma.
Daarbij vind ik het van groot belang dat het Nationaal Strategisch Plan voor het Gemeenschappelijk
Landbouwbeleid en het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn dusdanig op elkaar zijn afgestemd dat de regels uit
beiden goed overeenkomen en dat het GLB-NSP de vrijwillige gebiedsgerichte aanpak
en de transitie naar duurzame bouwplannen uit het 7e AP ondersteunt. In de fase van 2023 tot en met 2027 wil ik via GLB-NSP en de gebiedsgerichte
aanpak van het DAW de stapsgewijze omslag van de sector faciliteren.
Voortgang realtime verantwoording mesttransporten (rVDM)
In mijn brief van 13 april 2021 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van
de invoering van realtime verantwoording van dierlijke mesttransporten (verder rVDM)
(Kamerstuk 33 037, nr. 394). De stapsgewijze implementatie van rVDM is in volle gang. Hiervoor is op 22 april
jl. de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Ubm) in het Staatsblad
gepubliceerd en wordt verder gewerkt aan de voorbereidingen van de wijziging van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Urm).
Voor een werkbaar en gebruiksvriendelijk systeem en een zorgvuldig proces rondom de
invoering van rVDM zijn praktijktesten en pilots met gebruikers essentieel. De afgelopen
periode is hard gewerkt aan het ontwikkelen van het systeem en voorbereiding van de
invoering. Allereerst is het systeem getest en samen met de sector is gestart met
het schaduwdraaien en worden pilots voorbereid. Volgens de laatste inzichten in de
activiteiten die nog moeten plaatsvinden kan een volledige representatieve pilot op
zijn vroegst in het voorjaar van 2022 starten. Hiermee is brede uitrol van het rVDM-systeem
voor de gehele sector, zoals benoemd in mijn brief van 24 december 2020 (Kamerstuk
33 037, nr. 381), voor de start van het uitrijdseizoen in 2022 niet meer haalbaar.
De invoering van rVDM is omvangrijk en betreft een grootschalige systeemwijziging
die enkele tienduizenden bedrijven en ca. een miljoen mesttransporten per jaar raakt
en een forse verandering met zich brengt voor de werkwijze en bedrijfsprocessen van
de sector, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de Rijksdienst voor
Ondernemend Nederland (RVO). Ik vind het dan ook van groot belang dat de invoering
van rVDM zorgvuldig gebeurt en in nauwe samenwerking met diverse sectorpartijen. Een
robuust, werkbaar en toekomstbestendig rVDM-systeem is essentieel voor de uitvoering
(bij zowel sector als overheid) en handhaving. Gezamenlijk met afgevaardigden van
LTO, Cumela, TLN en Rabobank is in de afgelopen periode onderzocht hoe de werkbaarheid
en robuustheid van het rVDM-systeem en de implementatie van het systeem verbeterd
kan worden. Ook wordt samen met de sectorpartijen gewerkt aan de ontwikkeling van
een storingsvoorziening om te borgen dat ook in het geval van een storing of niet
beschikbaarheid van mobiel dataverkeer of het ICT-systeem, de vervoerders hun meldingen
in rVDM kunnen blijven doen, zodat mesttransporten niet stil komen te staan. Deze
ontwikkelingen maken een tweede wijziging van het Ubm en een verdere aanpassing van
de concept-wijziging van de Urm voor de start van de pilot noodzakelijk.
Mijn inzet is erop gericht om rVDM na afloop van het mestseizoen 2022 voor alle ondernemers
en mesttransporten uit te kunnen rollen. In de maanden na het uitrijdseizoen vinden
relatief weinig mesttransporten plaats. Dat is een goed moment om te starten met de
brede uitrol van het systeem naar alle ondernemers. Dan kan het systeem in een relatief
rustige periode op ieder bedrijf worden toegepast en kunnen eventuele kinderziektes
worden verholpen voordat het uitrijdseizoen in 2023 start. Dit betekent dat de voorbereidingen
gericht zijn op het mogelijk maken van inwerkingtreding per 1 januari 2023. Zoals
eerder aan uw Kamer gemeld, is gezien de demissionaire status van dit kabinet de besluitvorming
over de inwerkingtreding van rVDM aan mijn ambtsopvolger (Kamerstuk 33 037, nr. 394).
Kwartiermaker ten behoeve van versnelling innovatie
Tot slot kan ik uw Kamer melden dat in opvolging van het advies van de Taskforce Versnelling
Innovatieproces Stalsystemen (Bijlage bij Kamerstuk 29 383, nr. 357) voorafgaand aan het instellen van een regieorgaan en het aanstellen van een innovatiegezant
(motie van het lid Lodders, Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 23), een kwartiermaker wordt aangesteld.
Hiervoor zal dhr. Ruud Tijssens voor de periode november 2021 tot en met mei 2022
worden aangesteld. Hiermee geef ik invulling aan voornoemde motie van het lid Lodders.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.J. Schouten, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit