Brief regering : Verzamelbrief Natuur
33 576 Natuurbeleid
Nr. 251 BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 4 oktober 2021
Hierbij informeer ik uw Kamer, mede in aanloop naar het commissiedebat Natuur van
7 oktober 2021, over een aantal onderwerpen.
Voordat ik inga op een aantal specifieke onderwerpen, inclusief de stand van zaken
met betrekking tot toezeggingen aan en moties van uw Kamer, schets ik een paar algemene
lijnen rondom het natuurbeleid.
Mijn natuurbeleid van de afgelopen jaren heeft zich grofweg ontwikkeld langs twee
lijnen. De beide lijnen beïnvloeden elkaar uiteraard en zijn beide noodzakelijk voor
het realiseren van onze beleidsdoelen.
De eerste lijn betreft het versterken en verbeteren van het bestaande natuurbeleid,
dat zich vooral richt op natuurgebieden en de directe omgeving daarvan. Denk hierbij
aan de uitvoering van het Natuurpact door de provincies, onder andere gericht op de
realisatie van het Natuurnetwerk Nederland, het beheren en verbeteren van natuur in
de grote wateren, mede dankzij extra middelen uit het regeerakkoord, het sluiten van
het Noordzeeakkoord voor een duurzame bescherming van de Noordzee en het verder ontwikkelen
van de nationale parken in ons land. In het kader van de stikstofaanpak van dit kabinet
is ongeveer drie miljard euro extra beschikbaar gesteld voor natuurherstel en -ontwikkeling,
met een focus op stikstofgevoelige natuurgebieden (Programma Natuur).
De tweede lijn betreft het verder verbreden van het natuurbeleid naar andere sectoren
en domeinen. In dit kader past de transitie die we beogen naar een natuurinclusieve
samenleving en die het kabinet heeft aangekondigd in de kabinetsreactie op het rapport
van het Intergouvernementele Platform voor Biodiversiteit en Ecosysteemdiensten (IPBES).
Te denken valt hierbij aan het vergroenen van de financiële sector (zie verderop in
deze brief), het versterken van groen en natuur in en om stedelijke omgevingen en
natuurlijk de benodigde transitie in landbouw, in de richting van kringlooplandbouw,
die de biodiversiteit op en rondom het bedrijf benut, beschermt en vergroot. Via onder
andere het de Agenda Natuurinclusief en het Deltaplan Biodiversiteitsherstel, waarbij
mijn ministerie is aangesloten, werk ik samen met provincies en tal van maatschappelijke
partijen aan de transitie naar een natuurinclusieve samenleving.
Voor beide lijnen geldt dat de samenhang tussen op de opgaven op nationaal, Europees
en wereldwijd niveau steeds sterker worden. Zo zullen we, zoals eerder aan uw Kamer
toegezegd, zorgen voor een goede en zichtbare vertaling van de doelen die op de Biodiversiteitstop
in China worden overeengekomen (15e COP CBD) met de ambities en de afspraken uit de
EU-Biodiversiteitstrategie en het nationale natuurbeleid, deels uitgevoerd door provincies
en andere overheden.
Ik ben van mening dat hiermee een goede basis is gelegd voor het natuurbeleid van
het volgende kabinet.
Biodiversiteit
Moties van het lid De Groot en van de leden Tjeerd De Groot en Boswijk over basiskwaliteit
natuur
De motie van het lid De Groot (Kamerstuk 28 286, nr. 1048) verzoekt de regering om in overleg met de provincies te komen tot aanvullende beleidsinstrumenten
die zich richten op een basiskwaliteit voor natuur zodat algemene soorten algemeen
blijven. De motie van de leden Tjeerd De Groot en Boswijk (Kamerstuk 33 576, nr. 230) verzoekt om spoed te maken met de uitwerking van de basiskwaliteit in de afzonderlijke
natuurgebieden om verslechtering van de natuurkwaliteit tegen te gaan.
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, vind ik het concept «basiskwaliteit natuur» zeer
relevant. Ik ben dan ook voornemens dit concept, samen met provincies en andere partijen,
nader uit te werken.
In het programma Natuur dat ik gezamenlijk met de provincies heb gestart (Kamerstuk
35 334, nr. 131) is het tweede spoor: «Verhogen basiskwaliteit, naar een natuurinclusieve samenleving».
Een goede basiskwaliteit natuur gaat ervan uit dat als de condities voor algemene
(nog niet bedreigde) soorten verbeteren, dit ook positief uitwerkt voor bedreigde
soorten. Dit spoor gaat verder dan natuurinclusieve landbouw rondom natuurgebieden:
een natuurinclusieve ruimtelijke inrichting in het landelijk gebied, bij verstedelijking,
infrastructuur, industrie en de energietransitie, dus in de gehele samenleving.
Op mijn verzoek hebben onderzoekers van Naturalis Biodiversity Center, Radboud Universiteit
Nijmegen, Wageningen University en Research en Vogelbescherming Nederland advies uitgebracht
over basiskwaliteit natuur. Het rapport «Op weg naar Basiskwaliteit Natuur» heb ik
u onlangs tezamen met mijn brief over groen in de stad toegestuurd.
De onderzoekers definiëren basiskwaliteit natuur als «de set van condities die nodig
is om algemene soorten algemeen te laten zijn, blijven of worden. Het is de minimale
kwaliteit van het leefgebied van soorten (het «landschap») die nodig is.» Het gaat
om milieucondities (zoals hydrologie en nutriëntenbalans), de inrichting, het beheer
en gebruik van het landschap. Het gaat er niet om te sturen op de aanwezigheid van bepaalde aantallen van soorten.
De onderzoekers geven aan dat de basiskwaliteit natuur zich moet richten op systeemherstel
op landschapsschaal. Zij zien het daarmee niet als vervanging van, maar juist als
een aanvulling op de inspanningen die nodig zijn om de huidige natuurdoelen te behalen,
onder andere op basis van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Zij adviseren de aanpak te
richten op de algemene soorten in landschappen buiten natuurgebieden, met name het
halfnatuurlijke en antropogene landschap, zoals stedelijke omgeving, industrie en
landbouw. De onderzoekers onderscheiden dat van de natuurlijke landschappen zoals
duinen, heidevelden, moerassen, bossen, rivieren en mariene ecosystemen. Ik neem die
aanbeveling over.
Voor ieder landschap of gebied dienen de condities bepaald te worden die nodig zijn
om de voor dat gebied karakteristieke gewone planten en dieren te stimuleren. Deze
condities zouden in de toekomst gebruikt kunnen worden bij het formuleren van plannen
voor het inrichten van de leefomgeving zoals de nationale, provinciale en gemeentelijke
Omgevingsvisies (NOVI, POVI en GOVI).
In mijn brief over groen in de stad heb ik al toegezegd basiskwaliteit natuur verder
uit te werken voor het stedelijk gebied. Gelet op het advies van de onderzoekers ga
ik ook experimenteren in het landelijk gebied, bij de infrastructuur en op bedrijventerreinen.
Ik neem het advies van de onderzoekers ter harte om een lerende aanpak te hanteren
(«doen -leren – beter doen»). Daarbij sluiten we aan bij lopende initiatieven en dataverzameling,
kijken we naar de governance (de inbedding in processen van organisaties en bedrijven)
en het aanpakken van kennislacunes. Deze lerende aanpak ontwikkel ik momenteel samen
met de provincies in gesprekken met onder andere gemeenten, waterschappen, terreinbeherende
organisaties en partners van het Deltaplan Biodiversiteitsherstel.
Daarnaast starten we een programma kennisontwikkeling, dat gaat over het bepalen van
algemene soorten en hun voorkomen, de condities die algemene soorten nodig hebben,
aansluiting bij Natura 2000 en monitoringprogramma’s, bepalen van leefgebieden en
landschapsindelingen. Ik gebruik daarbij zoveel mogelijk kennis van het Deltaplan
Biodiversiteitsherstel en de living labs die ik vanuit de Nationale Wetenschapsagenda
samen met de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en het
Deltaplan Biodiversiteitsherstel ben gestart.
Motie van het lid Wassenberg over het actualiseren van de website biodiversiteit.nl
De motie van het lid Wassenberg (Kamerstuk 33 576, nr. 205) verzoekt de regering de website biodiversiteit.nl te updaten en halfjaarlijks bij
te houden zodat in één oogopslag de stand van Nederlandse biodiversiteit en natuur
ten opzichte van de te behalen doelen te zien is.
Een volledige actualisatie van de website biodiversiteit.nl is inhoudelijk gereed
en komt na afronding van enkele technische details zeer binnenkort online. Hierbij
stapt Nederland tevens over naar de nieuwe «Bioland»-webtool, onder beheer van het
CBD-secretariaat. Dit maakt het in het vervolg makkelijker om de inhoud van de website
te relateren aan de nieuw af te spreken biodiversiteitsdoelen. In de komende periode
zal de website verder worden vervolmaakt in afstemming met de CBD-onderhandelingsuitkomsten.
Zo kan deze website behulpzaam zijn bij het concreter vertalen van internationale
beleidsdoelen naar nationaal beleid, en het verbeteren van het inzicht hierin. De
geactualiseerde website geeft al een overzichtelijker ontsluiting van informatie over
de stand van de Nederlandse biodiversiteit en natuur.
Recente studies over relatie biodiversiteit en de financiële sector
Graag breng ik u op de hoogte van drie recente studies1 met betrekking tot de relatie tussen biodiversiteit en de financiële sector, die
in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en de
Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zijn uitgevoerd.
Voor het tegengaan van biodiversiteitsverlies is het noodzakelijk om het financiële
systeem te vergroenen. Er is binnen de financiële sector toenemende aandacht voor
de risico’s van biodiversiteitsverlies. Door middel van de financiering van economische
activiteiten heeft de financiële sector een impact op biodiversiteit en wordt zij
zich in toenemende mate bewust van allerlei afhankelijkheden van de natuur. Om de
transitie naar een natuur-inclusief financieel systeem te versnellen, zijn er recent
drie studies gepubliceerd.
De eerste studie, «Mapping Dutch Financial Flows to Biodiversity», heeft de geldstromen
van Nederlandse financiële instellingen in kaart gebracht. Uit de studie blijkt dat
er 302 tot 536 miljoen euro in 2020 wordt geïnvesteerd door financiële instellingen
in biodiversiteit. Dat is relatief weinig, gezien het financiële risico, zoals eerder
dit jaar berekend van ruim 500 miljard euro waaraan de sector is blootgesteld. Dit
heeft mede te maken met een gebrek aan goede definities en methoden voor het meten
van deze uitgaven. In de studie worden aanbevelingen gedaan om dit in internationaal
verband te verbeteren. Samen met de Minister van Financiën draag ik, in het licht
van de huidige EU-voorstellen in het kader van de Duurzame Financieringsstrategie
van de EH, bij aan de uitvoering hiervan, onder andere via het beschikbaar stellen
van kennis.
De tweede studie, «Biodiversity Footprint for Financial Institutions: Exploring Biodiversity
Assessment in 4 cases», heeft door middel van de methode van de Biodiversity Footprint
Financial Institutions (BFFI) inzicht verschaft over de impact van investeringsprojecten
van zes Nederlandse financiële instellingen op biodiversiteit. Eén van de cases betrof
het inzichtelijk maken van de biodiversiteitsvoetafdruk van de 1500 grootste multinationals
van de wereld uit de MSCI-World-Index. Hieruit blijkt dat ook van grote portfolio’s
met veel bedrijven van institutionele investeerders een inschatting van de impact
op biodiversiteit kan worden gemaakt.
Tot slot zijn in de studie «Biodiversity impact and ecosystem dependencies» twee methoden
gecombineerd, namelijk de BFFI-methode die impact meet op biodiversiteit en de ENCORE-methode
die afhankelijkheden onderzoekt. De bundeling van beide methoden stelt financiële
instellingen in staat om zowel de impact van hun investeringen op biodiversiteit als
de mate van afhankelijkheid van biodiversiteit in kaart te brengen. Dit is van belang
omdat financiële instellingen nu niet hoeven te kiezen tussen beide methoden maar
ze dezelfde data kunnen gebruiken om zowel een impact- als een afhankelijkheidsprofiel
van hun investeringen kunnen bepalen.
Natura 2000 en stikstof
Motie van de leden Geurts en Harbers over een analyse van alternatieven voor kritische
depositiewaarden in het toetsingskader
De leden Geurts en Harbers hebben tijdens de behandeling in uw Kamer van de Wet stikstofreductie
en natuurverbetering motie ingediend over het maken van een modellenensemble en het
uitvoeren van een maatschappelijke kosten-batenanalyse van Natura 2000-gebieden (Kamerstuk
35 600, nr. 30). Deze motie verzoekt de regering bij het eerste onderdeel ook de kritische depositiewaarden
te betrekken. Hierbij heb ik toegezegd dat ik in beeld zou brengen wat de alternatieven
zijn voor het gebruik van kritische depositiewaarden in het toetsingskader.
Bijgaand ontvangt u mijn analyse naar de alternatieven2. Hierin zijn drie mogelijke alternatieven verkend: twee geheel andere benaderingen
en een mogelijke nuancering op de huidige toepassing van kritische depositiewaarden.
Deze alternatieven zijn pas bruikbaar als ze, op basis van de best beschikbare kennis
ter zake, alle redelijke wetenschappelijke twijfel wegnemen dat een activiteit leidt
tot mogelijke significante gevolgen voor beschermde Natura 2000-waarden als gevolg
van stikstof. De conclusie uit de analyse is dat er momenteel geen bruikbare alternatieven
zijn voor het vervangen dan wel nuanceren van de kritische depositiewaarden voor gebruik
in het toetsingskader.
Op mijn verzoek is de analyse extern beoordeeld door de Taakgroep Ecologische Onderbouwing,
waarbij, vanuit de beschikbare expertises, voor deze beoordeling gelet is op de wetenschappelijke
onderbouwing en op de praktische consequenties van de toepassing van de alternatieven.
In hun beoordeling onderschrijven de vijftien leden van de taakgroep de analyse.
De bestaande methode om, in eerste instantie via AERIUS, te toetsen aan de hand van
kritische depositiewaarden is en blijft doelgeschikt, omdat deze wetenschappelijk
goed onderbouwd zijn en omdat de methode relatief gemakkelijk en met relatief lage
kosten toepasbaar is bij toestemmingverlening, zowel voor de initiatiefnemer als voor
het bevoegd gezag.
De wet biedt echter ook de mogelijkheid om voor individuele activiteiten ecologisch
te onderbouwen dat significante effecten op een specifieke locatie, ondanks overschrijding
van de kritische depositiewaarden, zijn uit te sluiten. Daarbij zal dan moeten worden
aangetoond waarom de algemene stelregel dat significante effecten van een depositietoename
bij een overschrijding van de kritische depositiewaarden niet zijn uitgesloten, in
dat specifiek geval niet van toepassing is.
Toezegging om met provincies te kijken naar de inzet van het grondinstrumentarium
In december 2020 heb ik uw Kamer het uitvoeringsprogramma Natuur toegezonden (Kamerstuk
33 576, nr. 216). Hiermee is, zoals gemeld in de inleiding, een besteding voorzien van bijna 3 miljard
euro voor natuurherstel en -ontwikkeling in de komende tien jaar. De kern van het
programma is een gebiedsgerichte aanpak van stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden.
Hierbij ligt de focus op ecologisch systeemherstel. Dit betekent dus dat maatregelen
niet alleen binnen de gebieden worden genomen, maar juist waar nodig ook in de omgeving
van deze gebieden.
Afgelopen maanden zijn middels een specifieke uitkering aan alle provincies middelen
toegekend om invulling te geven aan de uitvoering van de maatregelen. Naast de daadwerkelijke
uitvoering acht ik het ook van belang dat binnen het programma gekeken wordt naar
de effectiviteit van maatregelen en de inzet van instrumentarium, zodat we kunnen
leren van elkaars aanpak en daadwerkelijk komen tot systeemherstel.
Een van de thema’s die daarbij aan de orde zal komen is de inzet van grondinstrumentarium.
In de loop van 2022 zal hierover samen met provincies een themasessie worden georganiseerd
waarin de inzet van dit instrumentarium centraal staat. Afhankelijk van de uitkomsten
kunnen daar vervolgstappen uit volgen. Op deze wijze geef ik invulling aan de toezegging
aan uw Kamer (bij de behandeling van de LNV-begroting 2020 op 10 oktober 2019, Handelingen
II 2019/20, nr. 12, item 16) om samen met de provincies naar de inzet van het grondinstrumentarium te kijken.
Uitvoering bossenstrategie, agroforestry en voedselbossen
Motie van het lid Bromet over een driejaarlijkse voortgangsrapportage over de Bossenstrategie
De motie van het lid Bromet c.s. (Kamerstuk 33 576 nr. 228) verzoekt de regering om een driejaarlijkse voortgangsrapportage over de uitvoering
van de Bossenstrategie, waarin ook wordt ingegaan op een prognose van het doelbereik
in 2030. In de Bossenstrategie is reeds opgenomen dat voor tussentijdse bijsturing
en monitoring van de voortgang een jaarlijkse voortgangsrapportage wordt opgesteld
en een tussentijdse evaluatie in 2026. In deze rapportages wordt ingegaan op het aantal
gerealiseerde hectares, de voortgang van de acties en de prognose voor het doelbereik
voor 2030. Wij zullen dan ook een jaarlijkse voortgangsrapportage aan de Kamer sturen
met gerealiseerde hectares en acties en een prognose van het doelbereik in 2030. Wij
overleggen met provincies over de vraag of we die kunnen opnemen in de Voortgangsrapportage
Natuur, die al jaarlijks aan uw Kamer wordt aangeboden.
Aanvullend daarop publiceert Wageningen University Research (WUR) in 2025 en 2029
de Nationale Bosinventarisatie, die inzicht geeft in de ontwikkeling van oppervlakte
en functievervulling van het bos in Nederland. Deze zullen wij in deze respectievelijke
jaren opnemen in de voortgangsrapportage.
Motie van het lid Boswijk c.s. over vrijwillig bos planten op landbouwgronden, motie-Grinwis/Boswijk/Bromet
over belemmeringen voor grootschalige voedselbossen en motie-Grinwis/Bosma/Bromet
over het inzetten van voedselbosbouw bij het versterken van de biodiversiteit van
Natura 2000-gebieden
De motie van het lid Boswijk c.s. (Kamerstuk 33 576, nr. 237) verzoekt de regering om met voorrang in kaart te brengen welke maatregelen, waaronder
wet- en regelgeving, nodig zijn zodat vrijwillig bos planten op landbouwgronden wel
mogelijk is.
De motie van het lid Grinwis c.s. (Kamerstuk 33 576, nr. 241) verzoekt de regering in kaart te brengen welke wettelijke belemmeringen er zijn
voor het opzetten van grootschalige voedselbossen, deze belemmeringen waar mogelijk
weg te nemen en waar nodig in overleg te treden met gemeenten en provincies in dezen.
De motie van het lid Grinwis c.s. (Kamerstuk 33 576, nr. 242) verzoekt de regering te onderzoeken hoe voedselbosbouw kan worden ingezet bij het
versterken van de biodiversiteit van Natura 2000-gebieden, bijvoorbeeld in de vorm
van verbindingszones of bufferzones tussen natuur en landbouw, en het verdienmodel
voor boeren.
Gezien de nauwe samenhang tussen deze drie moties, behandel ik de voortgang in samenhang.
Agroforestry, waaronder voedselbossen, draagt bij aan diverse maatschappelijke doelen
op het gebied van klimaatadaptatie- en mitigatie, het versterken van biodiversiteit
en landschappelijke kwaliteit en het vergroten van het verdienmodel voor de boer.
Voedselbosbouw is één van de vele typen agroforestry. Het staat in Nederland echter
nog in de kinderschoenen en het past nog niet overal in de huidige kaders. In de Bossenstrategie
heb ik daarom beschreven dat we komende jaren ondersteunende kaders gaan creëren en
belemmeringen die er nu nog zijn willen wegnemen. De belemmeringen zijn mij inmiddels
grotendeels bekend vanuit de rapporten van de WUR3, het Louis Bolk Instituut4 en de Green Deal Voedselbossen5, en ik werk momenteel via een aantal sporen al aan oplossingen. Dit lukt niet in
één jaar, en dit kan ik ook niet alleen. Een belangrijk spoor waar ik aan werk is
daarom de opzet en coördinatie van een landelijk kennis- en praktijknetwerk agroforestry.
Daar bekijk ik met verschillende overheidslagen, onderzoeksorganisaties en praktijkpartners
onder andere in welke context genoemde problemen zich precies voordoen, in hoeverre
deze daadwerkelijk een transitie belemmeren en wat oplossingsrichtingen zijn. Door
het verbinden van stakeholders via dit netwerk zullen mogelijke problemen bovendien
sneller aan het licht komen, en kan in samenwerking effectiever aan oplossingen worden
gewerkt.
De knelpunten zitten op verschillende bestuurlijke lagen. In het kader van het nationaal
Strategisch Plan (NSP) van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) verken ik hoe
we meer ruimte kunnen realiseren voor bomen op landbouwgrond. Landschapselementen,
waaronder bomen, worden in het nieuwe GLB onderdeel van de subsidiabele landbouwgrond.
Hiermee wordt het mogelijk om voor landschapselementen een basisbetaling en vergoeding
binnen de eco-regeling te krijgen. Ook wordt het hiermee mogelijk om een groter aantal
bomen toe te staan op subsidiabele landbouwgrond. Verder bestaat er sinds een paar
jaar een gewascode voor voedselbossen waardoor er vanuit het Rijk een belangrijk knelpunt
is weggenomen. Ook werk ik momenteel met de RVO aan een traject rondom informatieverstrekking
over mogelijkheden voor bomen op landbouwgrond. Er is namelijk al veel mogelijk voor
ondernemers, maar de communicatie hierover zal verbeteren, onder andere in het kader
van de gecombineerde opgave.
Andere knelpunten hebben te maken met de ruimtelijke ordening vanuit gemeentelijk
en provinciaal beleid. Een voorbeeld is bijvoorbeeld het niet passen van agroforestry
in bestemmingsplannen van gemeenten. In het netwerk wordt daarom ook meegenomen hoe
bos op landbouwgrond in ruimtelijke afwegingen als waardevolle bijdrage aan gebiedsontwikkeling
kan worden gezien. Eind dit najaar wordt een landelijke bijeenkomst agroforestry georganiseerd
waar dit thema de aandacht zal krijgen, naast de kansen die agroforestry biedt. Daarnaast
organiseer ik nog dit jaar een werkbijeenkomst met een of meerdere geïnteresseerde
provincies en gemeenten en de uitvoeringspraktijk. Ook wordt nu binnen de uitwerking
van de provinciale bossenstrategieën bekeken waar meer ruimte kan worden gecreëerd
voor bosuitbreiding en landschap, ook buiten natuurgebieden. Hierover ben ik met provincies
in gesprek.
Voedselbossen zullen ten slotte worden meegenomen in de werkgroep overgangsgebieden
van het Programma Natuur, waar zowel het Rijk, provincies als maatschappelijke partners
bij betrokken zijn. In deze werkgroep zal geanalyseerd worden hoe de natuurdoelstellingen
in overgangsgebieden gehaald kunnen worden, met name met betrekking tot de landbouw.
Er wordt ook gekeken welke instrumenten er nodig zijn, wat de kansrijkheid van een
thema is in overgangsgebieden, naar de concurrentie met andere typen landgebruik (ruimtelijke
druk) en naar kansrijke verdienmodellen voor de landbouw in deze gebieden. Dit wordt
gedaan aan de hand van zowel lopende als nieuwe pilots.
Soortenspecifiek beleid
Motie-Bromet over een handelsverbod Aziatische duizendknopen
In het Staatsblad (Stb. 2021, nr. 381) is het besluit van 14 juli 2021 gepubliceerd met daarin de wijziging van het Besluit
natuurbescherming en het Besluit activiteiten leefomgeving in verband met een handelsverbod
voor Aziatische duizendknopen en de wijziging van het Besluit kwaliteit leefomgeving
in verband met de additionele aanwijzing van door de provincies te bestrijden invasieve
uitheemse soorten. In de Staatscourant van 28 juli 2021 (Stcrt. 2021, nr. 37138) is de regeling van 9 juli 2021 gepubliceerd met daarin een wijziging van de Regeling
natuurbescherming en wijziging van de Omgevingsregeling in verband met een vrijstelling
van het handels- en bezitsverbod op Aziatische duizendknopen.
Met ingang van 1 januari 2022 gaat het handelsverbod op Aziatische duizendknopen in.
Hiermee geef ik invulling aan een wens van uw Kamer, verwoord in de motie van het
lid Bromet (Kamerstuk 33 576, nr. 171).
«Factfinding»-studie wolf
Onlangs is het rapport afgerond in het kader van de «factfinding»-studie «De wolf
terug in Nederland». Daarnaast is ook de juridische analyse «De juridische bescherming
van de wolf in Nederland en in een aantal andere Europese landen» gereed gekomen.
De beide studie worden op korte termijn gepubliceerd op de website van Bij12, de ondersteunde
uitvoeringsorganisatie van provincies: www.bij12.nl
De factfinding-studie is in gezamenlijke opdracht van het Ministerie van LNV, de 12 provincies (IPO)
en BIJ12 opgesteld door Wageningen Environmental Research. Het rapport brengt feitelijk
en wetenschappelijk onderbouwd de laatste stand van zaken van de wolf in Nederland
in beeld en is mede opgesteld ter ondersteuning voor het te vormen beleid van Rijk
en provincies, waarover ik uw Kamer eerder dit jaar heb geïnformeerd (Kamerstuk 33 576, nr. 247).
De studie geeft antwoord op vele vragen die in de maatschappij leven over de wolf.
Dit betreft vragen van onder andere dierhouders, de bevolking maar ook van natuurbeheerders.
Deze vragen gaan met name over de effecten van de wolf op mens, dier en natuur. Door
het brede samenwerkingsverband tussen verschillende (internationale) experts (onder
meer soortinhoudelijk, juridisch en beleidstechnisch), konden veel aspecten binnen
het wolvenvraagstuk onderzocht worden.
De uitkomsten van dit rapport zijn daarom een belangrijke basis voor de in 2022 te
verschijnen geactualiseerde versie van het Interprovinciaal wolvenplan, waartoe door
het Interprovinciaal Overleg (IPO) is besloten. De actualisatie is voorzien, zodat
ook na 2021 richting gegeven wordt aan gezamenlijke beleidsuitvoering van provinciale
taken rondom de wolf. De gezamenlijke provincies en het Ministerie van LNV hopen hiermee
een bijdrage te leveren aan een goede manier van samenleven tussen mens en wolf.
De juridische analyse is in opdracht van het Interprovinciaal Overleg (IPO) voor BIJ12
opgesteld en dient ter ondersteuning van het opstellen van Nederlands wolvenbeleid.
De analyse moet meer duidelijkheid geven over de juridische status van de wolf en
geeft antwoord op uiteenlopende juridische vragen die spelen in de maatschappij.
Overig
Motie-Dijkstra/Mulder over een inventarisatie van knelpunten voor wat betreft visgronden
De motie van de leden Remco Dijkstra en Agnes Mulder (Kamerstuk 33 450, nr. 104) verzoekt de regering om in overleg met de visserijsector verder te inventariseren
welke knelpunten er nog zijn als het gaat om visgronden, en aan te geven welke oplossingen
binnen de kaders van het Noordzeeakkoord er zijn.
Ik heb eerder aan de Kamer laten weten dat ik bereid ben om over de begrenzing van
de Borkumse Stenen in gesprek te gaan met de visserijsector. Voor wijziging van de
begrenzing is overeenstemming nodig in het Noordzeeoverleg. Momenteel voer ik gesprekken
met de visserijsector over deze begrenzing. Mijn ambitie is om dit najaar tot een
uitkomst te komen die zowel door de visserijsector als de partners in het Noordzeeoverleg
ondersteund kan worden.
Daarnaast is een zogeheten werkgroep beschermde gebieden gestart, onder leiding van
het secretariaat van het Noordzeeoverleg. In deze werkgroep worden de details van
het Noordzeeakkoord over beschermde gebieden verder uitgewerkt. Onderdeel hiervan
zijn ook de nog te maken vervolgafspraken omtrent verdere sluitingen van beschermde
gebieden op zee, zoals vastgelegd in het Noordzeeakkoord. De uitkomsten van de werkgroep
worden aan het Noordzeeoverleg voorgelegd voor consensus. De visserijsector is uitgenodigd
voor de bijeenkomsten van deze werkgroep; helaas is zij tot op heden niet op dit verzoek
ingegaan.
Ten slotte wil ik benadrukken dat ik onverkort verder werk aan de uitwerking van de
afspraken over de instandhoudingsmaatregelen (visserijbeperkingen) voor beschermde
natuurgebieden uit het Noordzeeakkoord. Dit najaar wordt door mijn departement een
stakeholderbijeenkomst georganiseerd, waarin stakeholders geïnformeerd worden over
deze uitwerking. Mijn ambitie is om daarna zo spoedig mogelijk het Europese proces
conform artikel 11 van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid te starten.
Motie-Beckerman over het openstellen van meer natuurgebieden en landgoederen en het
promotie maken voor minder drukke locaties
De motie van het lid Beckerman (Kamerstuk 33 576, nr. 239) verzoekt de regering met terrein- en natuurbeheerders een plan te maken hoe meer
natuurgebieden en landgoederen open kunnen worden gesteld en hoe meer promotie kan
worden gemaakt voor locaties die minder worden bezocht.
De afgelopen periode hebben we, mede in het licht van de coronacrisis en de toegenomen
drukte in en rondom natuurgebieden, regelmatig contact met natuurbeheerders, bijvoorbeeld
via de Vereniging voor Bos- en Natuureigenaren (VBNE). Beheerders laten weten dat
het op sommige momenten inderdaad te druk was op sommige plekken, zeker in de beginperiode.
Op grond daarvan zijn, in samenspraak met de lokale overheden, maatregelen genomen
om de drukte ter plekke te beheersen, bijvoorbeeld door het (tijdelijk) afsluiten
van parkeerplaatsen. De buitengewone opsporingsambtenaren (boa’s) van terreinbeherende
organisaties hebben hierbij een belangrijke rol vervuld. Daarnaast zijn beheerders
– waar relevant – actief aan de slag om te bekijken of minder druk bezochte natuurgebieden
wat meer onder de aandacht kunnen worden gebracht. Beheerders laten weten dat dit
wat hen betreft vooral een regionale aanpak vereist, waarbij ze ook onderling samenwerken.
Ik ben dat met hen eens. Ieder gebied is immers weer anders; maatwerk is vereist.
Ik zie daarom op dit moment geen meerwaarde in het opstellen van een landelijk plan.
Mochten beheerders tegen knelpunten oplopen, dan kunnen ze altijd terecht bij gemeenten
(voor de openbare orde, parkeren, etc.), provincies (verantwoordelijk voor het natuurbeheer)
of bij mijn ministerie. Overigens is het overgrote deel van de Nederlandse natuurgebieden
en landgoederen al (grotendeels) opengesteld voor het publiek.
Reactie op motie van het lid Boswijk c.s. over meer gebruik maken van langjarige contracten
voor agrarisch natuurbeheer
De motie van het lid Boswijk c.s. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1313) verzoekt de regering met de provincies en de agrarische sector in overleg te gaan
over langjarige contracten in het agrarisch natuurbeheer.
Ik interpreteer uw motie zo dat er bij de boerenbedrijfsvoering ten bate van natuur
behoefte is aan langjarige zekerheid voor zowel de boer als de natuur (bijvoorbeeld
bij extensiveren), bijvoorbeeld voor een periode van 12 tot 30 jaar. Ik onderschrijf
dit ten zeerste en zie hiertoe meerdere mogelijkheden.
Ten eerste is het mogelijk om langjarige afspraken te maken op gebiedsniveau, waarbij
de overheid zich verplicht om de verantwoordelijkheid op zich te nemen om bepaalde
doelen langjarig met subsidie te financieren. Dit wordt bijvoorbeeld toegepast in
Zuid-Holland en Overijssel.
De tweede mogelijkheid is het invoeren van een nieuwe vorm van functieverandering:
extensief gebruikte landbouwgrond. Dit wordt al toegepast in onder andere Noord-Brabant
en uitgewerkt in onder andere Friesland en Gelderland. In dit geval wordt, onder bepaalde
voorwaarden, de boer gecompenseerd voor afwaardering van zijn landbouwgrond. De boer
komt dan nog wel in aanmerking voor het merendeel van zijn subsidies in het kader
van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), afhankelijk van de voorwaarden.
De derde mogelijkheid is langjarige contracten voor agrarisch natuurbeheer.
De contracten voor agrarisch natuurbeheer (ANLb) die de provincies afsluiten met de
agrarische collectieven zijn afgestemd op de looptijd van het GLB waar ANLb onderdeel
van uitmaakt. Provincies kunnen ervoor kiezen om in samenspraak met de agrarische
collectieven een langere looptijd van een contract overeen te komen. Deze behoren
dan wel te voldoen aan de Europese regelgeving.
Uit de gesprekken met de provincies is mij gebleken dat provincies een positieve houding
hebben ten aanzien van het aangaan van langjarige contracten. Voor provincies is van
belang dat de langjarige contracten juridisch onderbouwd en financieel gewaarborgd
zijn. Provincies vinden dat de huidige regelingen onvoldoende gericht zijn op langjarige
financiering. Provincies die ervaringen opdoen met het afsluiten van langjarige contracten
signaleren dat dit zeer kostbaar is, aangezien de volledige financiering dient te
zijn gegarandeerd voor een langere contractperiode. Dit vraagt financiële garantstellingen
voor lange periodes van Rijk en provincies die nu niet zijn afgedekt.
Concluderend: ik zal samen met provincies uitwerken hoe langjarige zekerheid kan worden
gegeven voor boer en natuur. Daarbij wil ik graag de mogelijkheden van het agrarisch
natuur- en landschapsbeheer betrekken.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.J. Schouten, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit