Brief regering : Fiche: ESR-verordening
22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie
Nr. 3194
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 september 2021
Overeenkomstig de bestaande afspraken ontvangt u hierbij de 14 fiches inzake het Fit-for-55
pakket die werden opgesteld door de werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissie voorstellen
(BNC).
De brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, getiteld «Beoordeling
van Fit-for-55 pakket van de Europese Commissie» die u separaat toegaat, is tevens
onderdeel van de kabinetsreactie en betreft de reactie op de overkoepelende Commissiemededeling
alsook de overkoepelende uitgangspunten voor de Nederlandse inzet in de komende onderhandelingen
in de Raad.
Ondergenoemde 14 fiches zijn bijgesloten:
Fiche: Herziening Richtlijn Hernieuwbare Energie (Kamerstuk 22 112, nr. 3185)
Fiche: Herschikking Richtlijn energie-efficiëntie (Kamerstuk 22 112, nr. 3186)
Fiche: Herziening Richtlijn energiebelastingen (Kamerstuk 22 112, nr. 3187)
Fiche: Verordening bijmengverplichting van duurzame luchtvaartbrandstoffen (Kamerstuk
22 112, nr. 3188)
Fiche: Verordening stimuleren hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in de zeevaart
(Kamerstuk 22 112, nr. 3189)
Fiche: Verordening uitrol infrastructuur alternatieve brandstoffen (Kamerstuk 22 112, nr. 3190)
Fiche: Verordening aanscherping CO2-normen nieuwe personen- en bestelauto’s in 2030 en 2035 (Kamerstuk 22 112, nr. 3191)
Fiche: Herziening richtlijn EU ETS voor luchtvaart en implementatie CORSIA (Kamerstuk
22 112, nr. 3192)
Fiche: Herziening EU ETS, herziening MSR (Kamerstuk 22 112, nr. 3193)
Fiche: ESR Verordening
Fiche: Voorstel tot aanpassing LULUCF-verordening (Kamerstuk 22 112, nr. 3195)
Fiche: Mededeling EU-Bossenstrategie (Kamerstuk 22 112, nr. 3196)
Fiche: Verordening Carbon Border Adjustment Mechanism (Kamerstuk 22 112, nr. 3197)
Fiche: Verordening Social Climate Fund (SCF) (Kamerstuk 22 112, nr. 3198)
De Minister van Buitenlandse Zaken,
Th.J.A.M. de Bruijn
Fiche: ESR-verordening
1. Algemene gegevens
a) Titel voorstel
Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende een wijziging
van Verordening 2018/842 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties
door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen
om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen.
b) Datum ontvangst Commissiedocument
juli 2021
c) Nr. Commissiedocument
COM (2021) 555
d) EUR-Lex
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=COM%3A2021%3A555%3A…
e) Nr. impact assessment Commissie en Opinie Raad voor Regelgevingstoetsing
SWD (2021) 611
f) Behandelingstraject Raad
Milieuraad
g) Eerstverantwoordelijk ministerie
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat
h) Rechtsbasis
Artikel 192(1) Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)
i) Besluitvormingsprocedure Raad
Gekwalificeerde meerderheid
j) Rol Europees Parlement
Medebeslissing
2. Essentie voorstel
a) Inhoud voorstel
Dit voorstel maakt onderdeel uit van het Fit-for-55-pakket1. Het Fit-for-55-pakket geeft invulling aan het juridisch bindende Europese broeikasgasreductiedoel
van ten minste netto 55% in 2030 t.o.v. 1990, zoals vastgelegd in de Europese Klimaatwet2. Dit voorstel moet de verordening betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties
door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 (hierna: de Effort Sharing Regulation,
ESR) in lijn brengen met deze verhoogde ambitie. Deze verordening stamt uit 20183. In dit fiche worden de belangrijkste wijzigingsvoorstellen met betrekking tot deze
verordening besproken.
Ten eerste stelt de Commissie voor om de EU-brede ESR-doelstelling voor 2030 te verhogen
van 30% naar 40% reductie ten opzichte van 2005. Onder de ESR-verordening vallen alle
sectoren die niet onder het huidige EU Emissiehandelssysteem (ETS) of de landgebruiksverordening
(LULUCF) vallen, zoals landbouw, de gebouwde omgeving, afvalsector, mobiliteit en
een deel van de industrie. De ESR omvat ook overige broeikasgassen naast CO2. Een ophoging naar 40% betekent dat de ESR-sectoren ca. 10 procentpunt meer emissie
moeten reduceren ten opzichte van 2005 om het opgehoogde overkoepelende doel van ten
minste 55% in 2030 te halen4. De sectoren die onder de ESR vallen blijven ongewijzigd, ongeacht het voorstel van
de Commissie om een nieuw emissiehandelssysteem in de sectoren gebouwde omgeving en
wegtransport te introduceren5. De ESR blijft hiermee het leidende borgingsinstrument voor deze sectoren.
Ten tweede worden de nationale verplichte doelstellingen opgehoogd als invulling van
het EU-brede ESR-doel. Dit gebeurt door middel van een formule, die vaststelt wat
de verdeling wordt onder lidstaten (de verdeelsleutel). De Commissie herziet deze
formule licht: de formule blijft hoofdzakelijk gebaseerd op BBP/capita van lidstaten,
maar maakt gebruik van de meest recente BBP/capita cijfers (van 2018). Daarnaast is
er een kleine correctie voor kosteneffectiviteit. Ook wordt convergentie meegenomen,
in de zin dat de nationale verplichte doelstelling met maximaal 12 procentpunt mag
stijgen t.o.v. het vorige doel (er geldt geen minimumstijging). Als de formule volledig
op basis van BBP/capita zou zijn geweest, zouden een aantal lidstaten (waaronder Nederland)
een hogere stijging hebben gekregen. De opgave die boven dit maximum komt, wordt verdeeld
onder een aantal lidstaten die op basis van BBP/capita een lager doel toebedeeld zouden
krijgen dan als dit op basis van hun daadwerkelijke kosteneffectieve pad was gebeurd.
Volgens de Commissie wordt zo de gerealiseerde emissiereductie in 2030 gelijker verdeeld
onder de lidstaten.
Het verschil tussen de nieuwe laagste doelstelling (10%) en de nieuwe hoogste doelstelling
(50%) voor lidstaten blijft 40 procentpunt. Nederland wordt een doel toebedeeld van
48% reductie ten opzichte van 2005. Dat betekent een extra opgave van 12 procentpunt
ten opzichte van het huidige doel (nu 36% t.o.v. 2005). Dit is vergelijkbaar met de
nieuwe doelstelling van omringende landen (België 47%, Oostenrijk 48%, Denemarken
50%, Frankrijk 47,5%, Duitsland 50%, Zweden 50% en Luxemburg 50%). Landen met een
lager BBP/capita krijgen een relatief lager doel toebedeeld (BUL 10%, KRO 16,7%, TSJ
26%, HON 18,7%, LET 17%, POL 17,7%)6.
Ten derde wordt deze nieuwe bindende nationale doelstelling vertaald in een aangescherpt
jaarlijks koolstofbudget voor de periode 2023–2030. De ESR werkt niet met een puntdoel
in 2030, maar werkt met jaarlijkse koolstofbudgetten die elk jaar lineair afnemen
tot een equivalent van, voor Nederland, 48% reductie t.o.v. de hoeveelheid uitstoot
in 2005. Een lidstaat moet elk jaar voldoen aan dit koolstofbudget, niet alleen in
2030. Men spreekt dan ook in de ESR van een cumulatief overschot, als er meer gereduceerd
wordt dan het koolstofbudget, danwel tekort, als er minder gereduceerd wordt dan het
koolstofbudget, over de gehele periode 2021–2030. In 2021 en 2022 blijft het jaarlijks
koolstofbudget zoals vastgesteld in 2018 gelden, vanaf 2023 wordt deze naar beneden
bijgesteld in lijn met de opgehoogde nationale doelstelling voor 2030. Daarnaast bouwt
de Commissie in 2025 een evaluatiemoment in van deze koolstofbudgetten, om zo rekening
te kunnen houden met economisch herstel na corona en hoe dit de uitstoot van landen
heeft beïnvloed.
Ten vierde blijven de huidige flexibiliteitsmechanismen gelden om lidstaten de mogelijkheid
te geven zo kosteneffectief mogelijk hun nationale reductiedoelstelling te behalen.
Dat betekent dat lidstaten gebruik kunnen maken van een zekere mate van flexibiliteit
om jaarlijkse overschotten ten opzichte van het koolstofbudget in te zetten voor eventuele
tekorten in latere jaren (binnen de eigen landsgrenzen); van de flexibiliteit om ETS-rechten
op te kopen en in te zetten voor de ESR-opgave7; van de flexibiliteit om eventuele overschotten aan ESR-rechten te verkopen aan andere
lidstaten; en van de flexibiliteit om eventuele overschotten aan LULUCF-rechten8 in te zetten voor de ESR-opgave. Deze laatste flexibiliteit wordt opgeknipt in twee
periodes (2021–2025 en 2026–2030), waarbij per periode de helft van de toegestane
aantal rechten beschikbaar is (en dus de totale hoeveelheid niet verandert).
Ten vijfde stelt de Commissie een nieuwe reserve voor, waarin een eventueel overschot
aan LULUCF-rechten van lidstaten kunnen worden opgenomen en vervolgens op basis van
strikte voorwaarden kunnen worden ingezet als lidstaten niet voldoen aan hun ESR-opgave
in 2030.
b) Impact assessment Commissie
Het Impact Assessment van de Commissie bouwt voort op het Impact Assessment van het
Climate Target Plan, waarin de ophoging van het overkoepelende doel naar ten minste
netto 55% broeikasgasreductie t.o.v. 1990 werd voorgesteld9. Deze reductieopgave moet worden verdeeld onder het ETS en de ESR. De Commissie spreekt
hierbij van een kosteneffectieve split van 40% reductie t.o.v. 2005 voor de ESR-sectoren
en 61% reductie t.o.v. 2005 voor de huidige ETS-sectoren (inclusief maritiem10). Dit telt samen op tot netto 55% reductie in 2030 over alle sectoren bezien.
In het Impact Assessment wordt ingegaan op de keuze voor behoud van dezelfde sectorale
reikwijdte onder de ESR, welke berekeningen en aanpassingen er zijn gedaan aan de
formule voor het vaststellen van de nationaal bindende ESR-doelstellingen en welke
opties er zijn om de jaarlijkse koolstofbudgetten voor lidstaten eerder (2023) of
later (2026) naar beneden bij te stellen.
3. Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel
a) Essentie Nederlands beleid op dit terrein
Het kabinet stelt een kosteneffectieve aanpak centraal bij de transitie naar klimaatneutraliteit
in de EU en in Nederland. In de beleidsmaatregelen wordt gestuurd op kosteneffectiviteit,
haalbaarheid, betaalbaarheid, en toekomstbestendigheid. Het Klimaatakkoord onderschrijft
de noodzaak een eerlijke verdeling te maken in de gevolgen voor bedrijven, maatschappelijke
organisaties en huishoudens. Nederland geeft invulling aan de huidige ESR-doelstelling
door middel van het nationale Klimaatakkoord en de nationale klimaatwet.
b) Beoordeling + inzet ten aanzien van dit voorstel
Nederland heeft zich, samen met een groep andere klimaatambitieuze landen, de afgelopen
jaren hard gemaakt voor ophoging van het Europese 2030-broeikasgasreductiedoel naar
ten minste 55%. Het kabinet is dan ook positief dat de Commissie de ESR-verordening
in lijn wil brengen met dit opgehoogde doel. Alle sectoren en landen moeten bijdragen
aan de extra opgave. Het kabinet is tevens positief over het behoud van de huidige
reikwijdte van de ESR met nationaal bindende doelstellingen, zodat wordt geborgd dat
in alle lidstaten de transitie in de ESR-sectoren doorgaat. De ESR blijft hiermee
het leidende beleid dat het uitstootplafond bepaalt voor de periode 2021–2030. Een
eventueel Europees emissiehandelssysteem met een vorm van CO2-beprijzing in de gebouwde omgeving en wegtransport moet niet worden gezien als een
dubbelop borgingsmechanisme, maar als instrument dat er voor kan zorgen dat dit uitstootplafond
makkelijker wordt behaald.
Het kabinet heeft wel een aantal aandachtspunten bij zowel de hoogte van het nieuwe
EU-brede doel voor de ESR, als de formule waarmee de verdeling onder lidstaten tot
stand is gekomen (de verdeelsleutel). Het kabinet zet over het algemeen in op zo veel
mogelijk aanscherping van het EU ETS. De Commissie stelt dat de kosteneffectieve verdeling
op EU-niveau tussen hoeveel de ETS-sectoren moeten reduceren en de ESR-sectoren moeten
reduceren respectievelijk 61% versus 40% reductie t.o.v. 2005 is. In het impact assessment
van de Commissie van het Climate Target Plan, werd eerder de kosteneffectieve bijdrage
van de ESR-sectoren op 39% reductie geschat. De Commissie stelt dat dit verschil komt
door de keuze om zeevaart mee te nemen in het ETS, een sector die minder kosteneffectief
potentieel heeft. Het kabinet zal om meer toelichting hierover vragen en zich inzetten
om zo veel mogelijk door het bestaande ETS te laten bijdragen.
Daarnaast zal het kabinet zich samen met gelijkgezinde lidstaten inzetten voor meer
convergentie binnen de ESR-opgave, zodat de ESR-opgave tussen lidstaten naar elkaar
toegroeit. De inspanning van alle lidstaten moet gericht zijn op klimaatneutraliteit
in 2050. Dat betekent dat een grote groep lidstaten de transitie de komende 30 jaar
zal moeten versnellen. Er bestaat nu nog een grote spreiding tussen de nationale reductiedoelen
van lidstaten, waardoor een aantal lidstaten het overgrote deel van hun reductie richting
klimaatneutraliteit na 2030 moet realiseren.
Ook zal het kabinet goed kijken naar het beoogde eerste jaar dat de gewijzigde koolstofbudgetten
van kracht zullen zijn. De Commissie stelt voor om dit op 2023 te zetten, zodat er
vanaf 2023 gewijzigde jaarlijkse koolstofbudgetten zullen gelden voor de lidstaten.
Hoe eerder deze gewijzigde koolstofbudgetten gelden, hoe minder cumulatief wordt uitgestoten
door de lidstaten. De haalbaarheid hangt daarnaast af van hoe lang de onderhandelingen
duren en de datum waarop een akkoord tussen de Raad en het Europees Parlement is bereikt.
Ten aanzien van de flexibiliteitsmechanismen is het kabinet van mening dat lidstaten
over voldoende maar gelimiteerde nationale flexibiliteit moeten beschikken om, gegeven
de specifieke omstandigheden per land en per regio, de ESR-doelen te halen. In dat
opzicht vindt het kabinet het positief dat de mogelijkheden tot inzetten van flexibiliteitsmechanismen
behouden blijven. Hierbij is het wel van belang dat de milieu-integriteit geborgd
blijft: er moet daadwerkelijk reductie worden gerealiseerd. Alle sectoren zullen een
grotere bijdrage moeten leveren. Het kabinet zal inzetten op behoud van deze integriteit,
met oog voor voldoende mogelijkheden voor een lidstaat om zo kosteneffectief mogelijk
emissiereductie te realiseren. In dit licht moet ook de nieuwe reserve met LULUCF-rechten
bekeken worden. Deze reserve moet niet een prikkel geven voor lidstaten om hun ESR-doelstelling
niet te halen, en moet alleen als noodmaatregel worden ingezet.
Gevolgen voor de brede welvaart
De Tweede Kamer verzoekt met de gewijzigde motie van het lid Van Raan11 om bij voorstellen voortkomend uit de Green Deal rekening te houden met welvaart
in brede zin. Het kabinet kijkt bij welvaart in brede zin naar vier aspecten: kwaliteit
van leven voor huidige generaties, kapitaalvoorraden voor latere generaties, grensoverschrijdende
effecten en de verdeling van kosten en baten. Ten aanzien van deze verordening worden
de effecten op alle vier de aspecten door het kabinet als positief beoordeeld. De
ESR-verordening stelt door middel van een aflopend koolstofbudget een maximum aan
de uitstoot die lidstaten tot 2030 mogen uitstoten. Hiermee wordt geborgd dat er structurele
reducties plaatsvinden in de sectoren die onder de ESR vallen in alle lidstaten van
de EU. Zo draagt de ESR bij aan de klimaatdoelen voor 2030 en 2050, en wordt klimaatverandering
tegengegaan.
c) Eerste inschatting van krachtenveld
De posities van de lidstaten zijn nog op hoofdlijnen en zullen zich de komende tijd
moeten ontwikkelen. De meeste lidstaten zijn het eens met de Commissie dat de ESR-verordening
in lijn moet worden gebracht met het overkoepelende 2030-doel van ten minste netto
55% emissiereductie ten opzichte van 1990, en zijn dus positief over ophoging. Een
aantal lidstaten, waaronder Nederland, had liever wat meer ophoging gezien bij het
ETS dan bij de ESR, en hebben vragen hierbij. Over de verdeelsleutel van de bindende
nationale doelstellingen zijn de lidstaten verdeeld. Aan de ene kant pleit een aantal
klimaatambitieuze lidstaten vooral voor meer convergentie en het sterker meenemen
van kosteneffectiviteit, aan de andere kant vindt een aantal lidstaten dat de verdeelsleutel
nog sterker op basis van BBP/capita had moeten zijn.
Het Europees Parlement heeft zich nog niet uitgesproken over het herzieningsvoorstel
voor de ESR en nog geen rapporteur vastgesteld. Naar verwachting zal het EP de ophoging
steunen, gezien de discussies met het EP over de ophoging van het overkoepelende 2030-doel
en de Europese Klimaatwet, waar het EP graag nog meer ambitie had gezien.
4. Beoordeling bevoegdheid, subsidiariteit en proportionaliteit
a) Bevoegdheid
Het oordeel van het kabinet ten aanzien van de bevoegdheid is positief. De EU is op
grond van artikel 192 VWEU bevoegd om de activiteiten vast te stellen ter verwezenlijking
van de doelstellingen uit artikel 191 VWEU. Op grond van artikel 191 VWEU draagt het
beleid van de EU op milieugebied onder meer bij tot het behoud, de bescherming en
de verbetering van de kwaliteit van het milieu en de bevordering op internationaal
vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen,
in het bijzonder de bestrijding van klimaatverandering. Het kabinet kan zich vinden
in deze voorgestelde rechtsbasis, aangezien met het voorstel de jaarlijkse broeikasgasemissiereducties
door de lidstaten wordt vastgesteld met als doel bescherming van het milieu en het
tegengaan van klimaatverandering. Op het terrein van milieu heeft de EU een gedeelde
bevoegdheid met de EU-lidstaten (zie artikel 4, lid 2, sub e, VWEU).
b) Subsidiariteit
Het kabinet beoordeelt de subsidiariteit van het voorstel positief. Het voorstel heeft
tot doel om de al geldende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de
lidstaten van 2021 tot en met 2030 op te hogen, om zeker te stellen dat de EU haar
eigen afspraken zoals vastgelegd in de Europese Klimaatwet en haar internationale
afspraken onder de Overeenkomst van Parijs nakomt en zo klimaatverandering tegen te
gaan. De ESR-verordening moet daarvoor in lijn worden gebracht met de hogere doelstelling
van ten minste 55% voor 2030. Ter realisatie van deze doelstelling is optreden op
EU-niveau gerechtvaardigd. Klimaatverandering is immers een mondiaal probleem dat
niet door lidstaten afzonderlijk kan worden opgelost. De opgaven zijn fors en grensoverschrijdend.
Europese samenwerking, en, waar mogelijk, mondiale samenwerking is noodzakelijk om
het probleem aan te pakken en de doelen van de Overeenkomst van Parijs te behalen.
c) Proportionaliteit
Het kabinet oordeelt positief over de proportionaliteit van het voorstel. Het voorstel
van de Commissie houdt een noodzakelijke herziening in van de verdeling van de Europese
inspanning, die volgt uit de hogere doelstelling voor 2030 zoals vastgelegd in de
Europese Klimaatwet. Het voorgestelde optreden is geschikt om deze doelstelling te
bereiken. De Commissie stelt voor om de al geldende bindende nationale doelstellingen
op te hogen, en de daarbij horende jaarlijkse koolstofbudgetten dus te verlagen. Zo
wordt de benodigde aanvullende reductie geborgd in de ESR-sectoren in alle lidstaten.
Zonder ophoging van de ESR zou het bereiken van het 2030-doel in gevaar komen. Daarnaast
wordt de keuze voor de concrete maatregelen op nationaal niveau aan de lidstaten gelaten,
waardoor het voorgestelde optreden niet verder gaat dan noodzakelijk. Het positieve
oordeel over de proportionaliteit laat overigens onverlet dat het kabinet, zoals eerder
genoemd, zich zal inzetten op meer convergentie binnen de ESR-opgave met het oog op
klimaatneutraliteit in 2050.
5. Financiële consequenties, gevolgen voor regeldruk, concurrentiekracht en geopolitieke
aspecten
a) Consequenties EU-begroting
De Commissie verwacht dat de uitvoering van de herziening van dit voorstel extra kosten
met zich meebrengt m.b.t. personele middelen en administratieve uitgaven. De Commissie
schat deze kosten in op 5,04 miljoen euro in totaal (t/m 2027). Daarbij geeft de Commissie
aan dat dit door middel van herschikkingen binnen de kaders van het huidige Meerjarig
Financieel Kader (2021–2027) gedekt kan worden. Het kabinet is van mening dat eventuele
benodigde EU-middelen voor de uitvoering van de herziening gevonden dienen te worden
binnen de in de Raad afgesproken financiële kaders van het MFK 2021–2027 en dat deze
moeten passen bij een prudente ontwikkeling van de EU-jaarbegroting.
b) Financiële consequenties (incl. personele) voor rijksoverheid en/ of medeoverheden
De kosten die het voorstel met zich meebrengt worden in belangrijke mate bepaald door
het pakket aan nationale maatregelen dat het kabinet kiest om het reductiedoel te
halen. Zeker is dat de huidige klimaatmaatregelen onvoldoende zullen zijn om het nieuwe
ESR-doel te halen. De opgave in het voorstel van de Commissie bedraagt 48% reductie
ten opzichte van 2005 voor Nederland. Dit betekent dat er bovenop het huidige ESR-doel
15 Mton CO2 reductie in ESR sectoren gerealiseerd moet worden in 2030 (elk procentpunt reductie
in de ESR betekent meer dan één Mton CO2 reductie). Omdat de ESR werkt met jaarlijkse koolstofbudgetten in plaats van een
puntdoel, betekent dit voor de periode van 2021–2030 een extra cumulatieve opgave
van ca. 62 – 69 Mton (ook afhangend vanaf wanneer de wijziging in jaarlijkse koolstofbudgetten
zal ingaan). Het cumulatieve karakter van de ESR houdt ook in dat hoe eerder klimaatmaatregelen
worden getroffen, hoe beter: de uitstootreductie telt dan voor een langere periode
mee in de jaarlijkse koolstofbudgetten. Er zullen verschillende soorten maatregelen
nodig zijn om het ESR-doel te behalen, zoals investeringen, maar ook beprijzende en
normerende maatregelen. Europese maatregelen, zoals het voorstel om de CO2-normen van auto’s aan te scherpen12, kunnen hier ook bij helpen. In het studiegroeprapport Bestemming Parijs13 zijn opties geïnventariseerd. Op basis van het studiegroeprapport is een eerste grove
schatting dat de hogere ESR-doelstelling leidt tot enkele miljarden aan extra overheidsuitgaven
per jaar. Hierin is de opbrengst van lastenmaatregelen (die tevens CO2-reductie realiseren en dus nodig zijn voor realisatie van het ESR-doel) nog niet
meegenomen. In het studiegroeprapport zijn de basismaatregelpakketten budgetneutraal
samengesteld. Afhankelijk van het pakket aan nationale maatregelen dat het kabinet
zal kiezen om het reductiedoel te halen, kunnen ook de uitvoeringslasten voor decentrale
overheden stijgen.
De precieze budgettaire gevolgen van het pakket zijn in deze fase nog niet bekend,
en afhankelijk van verdere Europese besluitvorming en nationale politieke keuzes bij
de uitwerking. Deze gevolgen zullen, als zij duidelijk in beeld zijn, door een volgend
kabinet moeten worden bezien, idealiter in samenhang met verdere besluitvorming over
nationaal klimaatbeleid en rekening houdend met sectoren met een grote transitieopgave
en hun internationale concurrentiepositie, en conform de regels van budgetdiscipline
ingepast op de begroting van het beleidsverantwoordelijke departement.
c) Financiële consequenties en gevolgen voor regeldruk voor bedrijfsleven en burger
De financiële consequenties en gevolgen voor regeldruk voor het bedrijfsleven, maatschappelijke
organisaties en burgers zijn nu nog niet goed in te schatten, omdat dit sterk afhankelijk
is van het pakket aan maatregelen dat het kabinet kiest om het reductiedoel te halen.
De ordegrootte van eventuele lastenverzwaring voor bedrijfsleven, maatschappelijke
organisaties en burgers hangt af van nationale beleidskeuzes, bijvoorbeeld de mate
waarin de overheid al dan niet compenserende maatregelen treft. Er zal een combinatie
van subsidiëring, normering en beprijzing nodig zijn voor het halen van het hogere
ESR-doel. Daar kunnen Europese maatregelen aangekondigd in het Fit-for-55-pakket ook
bij helpen. Zo kan bijvoorbeeld het voorstel om de CO2-normen van auto’s aan te scherpen ook zorgen voor een goedkoper aanbod aan elektrische
auto’s in Europa. De ESR schrijft doelstellingen voor op nationaal niveau, niet op
sector- of bedrijfsniveau. Qua regeldruk zal dit voorstel zelf, direct dus geen verregaande
consequenties met zich meebrengen. Mogelijk kan dit wel het resultaat zijn van het
pakket aan maatregelen dat het kabinet zal kiezen als invulling van de ESR-opgave.
d) Gevolgen voor concurrentiekracht en geopolitieke aspecten
Het aanpassen van de ESR-verordening is een belangrijk onderdeel van de uitwerking
van het opgehoogde Europese 2030-doel, waarmee de EU als eerste continent ook daadwerkelijk
uitvoering geeft aan een ambitieuze Nationally Determined Contribution (NDC) die elke partij onder de Overeenkomst van Parijs heeft ingediend. Daarmee neemt
de EU een toonaangevende positie in, in de mondiale transitie naar uiteindelijk klimaatneutraliteit.
Ambitieuze doelstellingen voor de ESR-sectoren zorgen voor langetermijnzekerheid voor
het bedrijfsleven, stimuleren investeringen in broeikasgas-reducerende maatregelen,
en versnellen de omschakeling naar een duurzame groei van de economie. Deze omschakeling
moet worden gezien als een kans om het concurrentievermogen van de EU te versterken
(first mover advantage).
6. Implicaties juridisch
a) Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving en/of sanctionering beleid
(inclusief toepassing van de lex silencio positivo)
Met de inwerkingtreding van de Europese Klimaatwet zijn de nieuwe emissiereductiedoelen
voor de Europese Unie voor 2030 en 2050 vastgelegd in een verordening. Een verordening
is juridisch verbindend in al haar onderdelen, is rechtstreeks toepasselijk in elke
lidstaat en heeft voorrang ten opzichte van nationaal recht. De Nederlandse Klimaatwet
zal worden aangepast naar aanleiding van de recent in werking getreden Europese Klimaatwet14. Het EU-doel voor 2030 betekent niet dat het emissiereductiedoel in de Nederlandse
Klimaatwet ook ten minste 55% moet zijn. Wel betekent het dat Nederland geen nationaal
beleid mag voeren dat tot minder emissiereducties leidt dan Nederland op grond van
het EU-recht verplicht is. Met betrekking tot het voorstel om de ESR-verordening te
herzien, betekent dit dat het hogere ESR-doel leidend is voor wat betreft de nationale
doelstelling voor Nederland, maar een wijziging in de nationale wetgeving niet noodzakelijk
is. De sanctionering bij het niet halen van het ESR-doel blijft ongewijzigd t.o.v.
de oorspronkelijke verordening uit 2018: voor elke te veel uitgestoten Mton geldt
een boetefactor van 1,08 dat extra gereduceerd moet worden ter compensatie.
b) Gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen, incl. NL-beoordeling daarvan
De Commissie stelt voor om de gewijzigde jaarlijkse koolstofbudgetten voor lidstaten
via een uitvoeringshandeling vast te stellen (artikel 4, lid 3). Deze jaarlijkse koolstofbudgetten
zijn een doorvertaling van de nationale ESR-doelen die worden vastgesteld in de Milieuraad.
De Nederlandse regering staat positief tegenover de toekenning van een uitvoeringshandeling,
omdat het gaat om de vaststelling van niet-essentiële onderdelen van de verordening
(enkel de doorvertaling van de nationale ESR-doelen in jaarlijkse koolstofbudgetten)
waardoor het toekennen van deze bevoegdheid mogelijk is. Omdat door deze handeling
wordt gewaarborgd dat de verordening volgens eenvormige voorwaarden wordt uitgevoerd,
ligt de keuze voor een uitvoeringshandeling (i.p.v. delegatie) voor de hand. Toekenning
van deze bevoegdheid is bovendien wenselijk, om de procedure niet onnodig te vertragen
en om te waarborgen dat dit voor elke lidstaat middels dezelfde methode gaat. De uitvoeringshandeling
zal tot stand komen door middel van de onderzoeksprocedure conform artikel 5 van Verordening
(EU) nr. 182/2011. Het kabinet kan zich hierin vinden, omdat de onderzoeksprocedure
met name van toepassing is op uitvoeringshandelingen met betrekking tot het milieu
(artikel 2(2)(b)(iii) van Verordening (EU) nr. 182/2011). Deze uitvoeringsbevoegdheid
voor het vaststellen van de koolstofbudgetten bestaat bovendien al sinds 2018 in de
ESR-verordening zoals deze thans nog luidt, inclusief de keuze voor een onderzoeksprocedure.
c) Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen), dan wel voorgestelde datum
inwerkingtreding (bij verordeningen en besluiten) met commentaar t.a.v. haalbaarheid
De herziening treedt in werking 20 dagen na publicatie. De Commissie heeft in het
voorstel gekozen voor een startdatum in 2023. De haalbaarheid hiervan is sterk afhankelijk
van de onderhandelingen.
d) Wenselijkheid evaluatie-/horizonbepaling
Hier zijn geen wijzigingen in ten opzichte van de oorspronkelijke verordening.
e) Constitutionele toets
Niet van toepassing
7. Implicaties voor uitvoering en/of handhaving
De implicaties voor uitvoering en handhaving zullen volgen uit het pakket aan nationale
maatregelen dat het kabinet kiest om aan het doel te voldoen.
8. Implicaties voor ontwikkelingslanden
De impact van klimaatverandering wordt disproportioneel gevoeld in ontwikkelingslanden.
Deze verordening leidt tot een reële afname van de broeikasgasemissies in de EU, waarmee
een belangrijke bijdrage wordt geleverd aan het beperken van deze klimaatverandering.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
Th.J.A.M. de Bruijn, minister van Buitenlandse Zaken